Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
raat van Fr. Spanheim, Johannes Aelstius, Sylvae Brabantus. 20 L. Vrij waarschijnlijk is hij dezelfde als de persoon, wiens korte levensgeschiedenis hierna volgt en die zich, als een ijverig aanhanger van de beginselen van Cartesius, aan ons zal voordoen. Na volbrachte studie, werd hij den 6den Aug. 1686Ga naar voetnoot1) als recommandatus der classis Leiden aangenomen, en in 1687 door de classis Gorinchem peremptoir geëxamineerd, om vervolgens als predikant bevestigd te worden te Hoornaar, alwaar hij de opvolger werd van Hendricus Nahuijs, die naar Delftshaven was vertrokken. Tijdens zijn verblijf in deze zijn eerste gemeente, was hij van 93-95, visitator librorum in den ring Arkel en deputatus classis, en in 1696 werd hij door de particuliere Zuid-Hollandsche synode, die in dit jaar te IJselstein gehouden werd, benoemd tot secundus-correspondens naar Friesland. Op het einde van 1697 beroepen te Beverwijk, werd hij er in April 1698 bevestigd en bleef hij in deze gemeente arbeiden tot 1705, toen hij naar Middelburg toog, alwaar, met zijn komst, den 22sten November 1705, het preeken op proef werd afgeschaft. Aangesteld tot hoogleeraar aan de illustre-school aldaar, ving hij den 10den September 1709, met het houden eener inaugureele oratie, zijn lessen aan, die hij met onverdeelden lust bleef geven tot zijn dood, die hem in de kracht des levens, in Juni 1712 wegrukte uit zijn werkkring, waarin hij geheel opging. Uit zijn huwelijk met Magdalena Vervoort Noiret (weduwe van den Heer Simon Willemsen du Buisson, gest. te Middelburg in Jan. 1708), zijn geen kinderen geboren. Onder zijn leerlingen te Middelburg, behoorden o.a. J.A. Schorer, H. Pottey, J. van Burcht, G. Coymans en de welbekende P. de la Ruë, die in zijn aanteekeningen van hem spreekt als van een bij uitnemendheid geleerd man. Dat hij reeds vóór zijn benoeming tot hoogleeraar in de wijsbegeerte, les gaf in dit vak en in de theologie, blijkt ons uit een handschrift, dat bewaard wordt in de bibliotheek van de maatschappij der Nederl. Letterkunde te LeidenGa naar voetnoot2). Dit feit en de door hem, vóór dien tijd uitgegeven boeken, hebben op hem, als op een geleerd en kundig man, de aandacht doen vestigen en tot zijn aanstelling als professor aan de illustre (hooge?)schoolGa naar voetnoot3) te Middelburg meegewerkt. Gelijk reeds werd opgemerkt was Aelstius een volbloed Cartesiaan, wat evenwel niet verhinderde dat hij als een degelijk geleerd en kundig theoloog, alom in den lande bekend en geëerd was. Hij heeft ook mee deelgenomen aan den strijd tegen B. Bekker, wiens Betoverde Weereld, de oorzaak is geweest van 't verschijnen van 's mans eerste geschrift, dat hij met zijn ambtgenoot Paulus Steenwinkel, onder dezen titel uitgaf: Zedige Aanmerkingen. Waar in de gronden en de daar op gebouwde redeneringen van den wijtberoemden Heer, Dr. Balth. Bekker, nopende den aard en werkingen der Geesten aan Gods woort en de Re- den getoetst worden. | |
[pagina 51]
| |
Dat Bekker zich door de redeneeringen van Aelstius en Steenwinkel niet gevangen gaf, ligt voor de hand. Hij doet dit niet in een groot geschrift maar in een briefGa naar voetnoot1), waarin hij zegt dat zijn tegenschrijvers anders zouden geoordeeld hebben, indien ze alles hadden gelezen, wat hij, na de verschijning van de Betoverde wereld schreef, en dat het hem volstrekt niet als een verwijt mag aangerekend worden, dat hij, ofschoon Cartesiaan, toch niet in alle opzichten hetzelfde zegt als Cartesius. Zooals deze, beweert Bekker, eenmaal schreef, zoo zou hij, wanneer hij op dat moment nog geleefd had, gewis niet meer geschreven hebben. De punten van uitgang mochten al dezelfde wezen, de uitwerking er van zou anders zijn. Overigens prijst Bekker ten zeerste de wijze, waarop Aelstius en Steenwinkel tegen hem zijn opgetredenGa naar voetnoot2), hij noemt hun betoog geleerd en hij twijfelt er niet aan of ‘Indien ten eersten op di wijse, als Gijliden doet, van mij, en mijn bedrijv, in 't schrijven van 't bewuste boek geoordeelt en met mij gehandelt ware geweest: de saken niet gekomen zouden zijn in sulken staat, als men nu siet. Hadde (zoo roept hij uit) ik so vele lievde tot de waarheyd mogen speuren in degene, di van eersten af geoordeelt hebben, dat ik van de waarhijd afgeweken was, als ik in mij gevoele en in UEE. bespeure: men zoude so veel schrivten tegen mij niet eens vernomen hebben, die so verscheyden zijn van 't uwe’..... Op dezen brief verscheen weldra van Aelstius en Steenwinkel Antwoord van Johannes Aalstius, en Paulus Steenwinkel, Predikanten tot Hoornaar en Schelluynen; op den brief van de Heer Balth. Bekker, S.T.D. over hare Zedige Aanmerkingen op een deel zyns tweeden boeks de Betoverde Wereld genaamt. Te Dordrecht, By Dirk Goris, Boekverkooper, woonende by de Wynbrug, in de Griffioen. Ao. 1693.’ Hierin verwerpen ze het verwijt, dat ze niet genoeg van Bekker's geschriften hadden gelezen om er een goed oordeel over te vellen. Wel hadden ze niet alles onder de oogen gehad, maar met de hoofdzaak waren ze volkomen bekend en ze zijn van meening dat Bekker hun bezwaren niet op afdoende wijze had weerlegd. Het geschrijf van Aelstius en Steenwinkel lokte verzet uit van den Heusdenschen predikant Jacobus Leydecker, die hun beschouwing aan een zeer scherpe kritiek onderwierpGa naar voetnoot3), maar die op zijn beurt weer bekampt werd door Antonie de ReusGa naar voetnoot4). | |
[pagina 52]
| |
In den verderen strijd, die een gevolg is geweest, van 't verschijnen der Betoverde Weereld, heeft Aelstius zich naar 't schijnt niet meer bewogen, maar de studie heeft hij niet laten rusten, want in 1696 zag te Dordrecht, bij Dirk Goris, van zijn hand het licht: Bespiegeling der Reden-leer, waar in 's menschen zelfkennis door een klaar en beknopt vertoog van ziel en lichaam afgemaald, en het kennelijke Gods, na een uitvoerig betoog van deszelfs aanwesen, in een hegt verband opgespeurd word. Dit werk is door den auteur gesplitst in drie deelen, nl. a. De geestkunde, waarin ter sprake gebracht wordt 's menschen ziel en haar wezen, denkwijzen, vermogens en eigenschappen. b. De lichaamskunde, waarin wordt onderzocht en uitgelegd het dierlijk bestaan met de menschelijke werkingen, die uit de samenvoeging van ziel en lichaam voortkomen. c. Het kennelijke Gods. Dit hoofdstuk handelt o.a. over ‘een Opperwezen, of Godheid, zonder welke kennisse alle wetenschap ijdel is.’ Het van groote geleerdheid en duchtige belezenheid getuigende boek van Aelstius, van welks inhoud de indeeling werd meegedeeld, werd bij de verschijning zeer gewaardeerd. De beoordeelaar in de Boekzaal 1697Ga naar voetnoot1) zegt er van, dat hij het achter elkaar heeft doorgelezen ‘niet magtig zijnde zich zelven in zijn vaart te stutten, daar d'eene redenschakeling na d'ander zijn vernuft saftelijk voortsleepte tot dat het steuitte, ter regter plaatse daar het tijd wierd halte te maken.’ Uit alles wat we in de Bespiegeling der Redenleer lezen blijkt afdoende dat Aelstius bleef, wat hij was, volbloed aanhanger van Cartesius en dat hij zijn beschouwingen en denkbeelden vastknoopt aan die van den Franschen wijsgeer. Dit standpunt deed hem partij kiezen tegen Spinoza, blijkens het in 1705, alweer bij Dirk Goris te Dordrecht uitgegeven boek; Inleiding tot de zeden-leer waarin de schepping onsterffelijkheid en de gronden van godsdienst verklaart en tegen Spinoza ernstig beweerd worden. Het notulenboek van den Middelburgschen kerkeraad (Januari 1710) bewaart van hem en van Ds. P. Immens, een zeer uitvoerig stuk behelzende een onderzoek naar de gevoelens van de Antinomianen of Hebreeuwen. Met Holterus schreef hij tegen de Wederdoopers. In Sions Zielsbanketten door Jacob Willemsen, 3de druk, met een Nieuw aanhangsel van Mengeldichten. Middelb. 1757, vinden we op blz. 537-540 een ‘Zegenwensch aan den Heere Johannes Aalstius, als hoogl. der Wijsbegeerte, in de herstelde Hooge School te Middelburg in Zeeland, den 10 Sept. 1709’. Geeft Willemsen, in dit gedicht een en ander ook over 't geen Aelstius, bij de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt in de wijsbegeerte heeft gezegd, wat hij ons meedeelt leert op afdoende wijze dat de Middelburgsche predikant Cartesiaan gebleven is. Johannes Aelstius is een man geweest van groote geleerdheid, die waard is gekend te worden, en in zijn tijd beroemd was. Litteratuur: Van der Aa; Biogr. Woordenb. Dl. I. blz. 17 en 18; waar | |
[pagina 53]
| |
verkeerdelijk wordt opgegeven, dat hij geschreven heeft Over het Hooglied van Mozes, Deut. XXXII, 4o en dat hij bezorgd heeft in 1669 te Amst. in 8o; Vijftien Predikatiën over het Lijden van Christus. F. Nagtglas; Levensber. van Zeeuwen; 1ste afl. blz. 1. Het hier voorkomende bericht, dat hij ook leerredenen uitgaf is onjuist. Nagtglas heeft hier overgenomen, wat van der Aa schreef. Nagel. Mengeld. en Levensb. van wijlen den Here Mr. Pieter Boddaert. Middelb. 1761. Bepaaldelijk Levens-Beschrijving, blz. XLVIII. - Boekz. van Europe (Jul. en Aug. 1693). blz. 477-482. - Id. (Jan. en Febr. 1697) bl. 45-67. - Aant. in ons bezit van A. van 's Gravezande. |
|