| |
| |
| |
Vestdijk:
Wie ik zelf ben? In de eerste plaats alle ik-figuren uit mijn romans... (en dat zijn er nogal wat).
Hij zit bij het tafeltje, waarop een met gekleurde kruisjes geborduurd kleed en pakt een kopje, dat naast een schaal met taartjes staat. Z'n hand beeft. Hij zegt, de ogen steeds door weg te kijken voor me verbergend: ‘Rookt u? Ik rook altijd’. Hij houdt de sigaret tussen de strakke lippen, als vast geklemd in een schroef, pal in het midden.
Onze eerste ontmoeting was op de openingsavond van de tentoonstelling ‘De twee meesters’, die gehouden werd ter ere van hem en A. Roland Holst. Hij stond in het gedrang van genodigden, zoals op de klassefoto's van vroeger, die we hadden bekeken.
Later op de avond gingen we naar een nachtclub. Roland Holst danste de tango, het zorgvuldig in de vorm gelegd kapsel in het verlengde van z'n gestrekte linker arm. Vestdijk zat in een kring van vrienden, zwijgend en met de borende blik van Anton Wachter, in de Ina Damman-tijd. Eén keer danste hij ook, onwennig bewegend, tussen de jongens met de smalle broekspijpen en hun meisjes. Tot hij plotseling ophield, z'n gezicht nat van het zweet ‘Die kroeg’, zegt hij nu, ‘vond ik helemaal niets’.
Hij kijkt naar de tafel of naar zijn vingers, die elkaar op wisselen de manieren omklemmen. Vaak praat hij met de ogen dicht. Zijn grijze haar is zonder koketterie geknipt, stroef geplakt aan weers zijden van de scheiding. In Nol Gregoors Simon Vestdijk en Lahringen las ik de inleiding die Vestdijk 26 jaar geleden schree voor zijn roman Kind tussen vier vrouwen. Het manuscript werd geweigerd omdat het te lang was. Vestdijk schreef de 922 blad zijden tussen 16 januari en 6 mei. Hij was toen 35, had als arts
| |
| |
praktijken waargenomen o.a. in Amsterdam, Rotterdam en Eindhoven, studeerde filosofie, met psychologie als hoofdvak, hield zich bezig met astrologie en ging als scheepsarts naar het toenmalige Nederlands-Indië. In die inleiding vertelt de schrijver, die zich aanduidt met ‘wij’, hoe hij naar het stadje van z'n jeugd terugkeert, waar hij als in een obsederende droom het kind ziet, dat hij geweest is: ‘Rond en bleek is het en de ogen staan zoo groot, zoo droevig, dat we ze eerst voor plaatsen houden, waar het gezicht tot gaten ineenzakt.’ Tot dit kind dringt de schrijver door, tot hij erin verdwijnt. Hij stapt, als de school uit is, over het modderige plein onder een wenkende vrouwenhand voor het venster; klein en hongerig. Hij is het kind, Anton Wachter.
Als ik Vestdijk vraag hoe hij nu deze inleiding vindt, zegt hij, aandachtig kijkend naar z'n vingers, ‘Nol Gregoor vindt het mooier dan ik zelf. Hij heeft 't mij voorgelezen. Ik kreeg er de kriebel van.’
Het jaar na de weigering van Kind tussen vier vrouwen lag er voor het eerst in de boekhandel een roman van Vestdijk: Terug tot Ina Damman, de geschiedenis van een jeugdliefde, gezien door de ogen van de gevoelige, kwetsbare en ernstige jongen, die Ina Damman zich uit die tijd herinnert. Maar daarvóór schreef hij het later verschenen Meneer Vissers hellevaart.
Luistert u nu naar hem zelf.
‘Ik ben een tijd ziek geweest en toen ben ik me zelf gaan herlezen. Dat wil zeggen... sommige boeken kón ik niet lezen.’ En met een snel lachje rond de sigaret, die pal in het midden van z'n mond blijft, ‘Vijfde zegel niet en Vuuraanbidders niet. Maar wel de boeken waar humor in zit. Vooral Meneer Vissers hellevaart... daar heb ik verschrikkelijke lol om gehad. Er zitten zoveel gekke dingen in. 'k Heb me er ziek om gelachen. 't Is niet tragisch of verpletterend, 't is een enorme grap.’
‘Ik, meneer Visser? Natuurlijk, je bent 't altijd zelf. Aan de andere kant, ik heb er ook 'n model voor gehad. Nee, ik ging wel een beetje verder, ik heb er wat bij gefantaseerd. Maar 't was 'n pest-
| |
| |
kop. Ik heb hem heel veel dingen laten doen, die hij in werkelijkheid gedaan had.’
ik: ‘Toch moet u hem bewonderd hebben.’
s.v.: ‘Ja, ik vond 't een prachtvent.’
‘'t Was een gek soort verwantschap... Maar er was toch ook een rare tegenspraak, behalve 't enorme leeftijdsverschil. 'k Vermoed, dat hij bepaalde dingen had, die ik ook wilde hebben...’
ik: ‘Bent u het eens met Gregoor's conclusie Vestdijk schrijft, om niet te hoeven leven.’
s.v.: ‘Daar heb ik met Nol Gregoor urenlange gesprekken over gehad. Ik weet zelf niet wat ze ermee bedoelen. Dat ik niet naar de kroeg ga...? Dat heb ik vroeger allemaal wel gedaan. 't Gekke is, dat Nol Gregoor ook niet zo leverig is. 't Enige verschil is, dat hij getrouwd is.’
ik: ‘Na de breuk met Ina Damman werd bij u de kloof tussen droom en werkelijkheid beklemtoond, maar ik dacht dat dit al eerder gebeurd moest zijn, toen u klein was.’
s.v.: ‘Dat is ook zo, maar niet zo sterk. Ik heb als kind altijd van alles gedroomd. Als ik wou voetballen en het niet mocht, dan ging ik me voorstellen dat ik voetbalde. Je verbeelding uit te leven, is 't hele principe van de kunst. En als hij zich bewust wordt, dat hij Ina Damman als geestelijke gestalte trouw zal blijven, dan is dat een belangrijke stap naar 't kunstenaarschap. Veel essentiëler dan 't schrijven van gedichten. Het bepaalt de hele levenshouding.’
Hij heeft nu een sigaar tussen de schroef van z'n lippen, de ogen dicht. Weerlegt rustig dr Schenks opmerking dat zijn vrouwenfiguren, te beginnen met Ina Damman, zwevende, spookachtige irreële wezens zijn.
‘Dat is alleen voor de helft waar. Ik zou zo vrouwen kunnen noemen, die helemaal niet op Ina Damman lijken. De vrouw van de gouverneur in Rumeiland, dat soort vrouwen spelen een grote rol. Niet de bleke, koele, maar de blozende, vitale, humoristische, reële enz. vrouwen. Trix uit De koperen tuin is niet bleek en de prostituée uit De dokter en het lichte meisje ook niet. Al heeft ze wel iets geks... Iets demonisch misschien...’
Schuift geïrriteerd de schaal met gebak opzij na de zwijgende vraag van mevrouw Koster, zijn huisgenote. Zijn hand trilt. ‘In
| |
| |
't algemeen neem ik voor m'n personen een model, maar ik wijk er soms zo van af, dat je nauwelijks van een model kunt spreken. Alleen Ina Damman is precies, zoals ik me haar herinnerde.’
‘De psycho-analyse, néé, die is nooit belangrijk voor m'n werk geweest, hoor. 't Was nooit 'n grote openbaring voor me. Toen ik voor 't eerst Freud las, had ik al zo vaak dingen gedroomd die door hem beschreven en beklemtoond werden. Ach, 't diepst psychologisch inzicht krijg je als je Dostojewski en Nietzsche leest.’ ‘Wie ik zelf ben? In de eerste plaats alle ik-figuren in m'n romans. En (duidelijk geamuseerd) dat zijn er nogal wat.’
Een hand tegen de linkerwang, de vingertoppen tegen z'n slaap, de ogen dicht alsof 't daar pijn doet: ‘Een enkele keer treed ik in karikaturale vorm op. Die heel bleue Anton Wachter, die bij meneer Visser komt... en verlegen was ik niet. Nee, de Anton Wachter in de eerste vier delen ben ik ook niet helemaal. Hij is een beetje gevoeliger, kwetsbaarder en minder reëel dan ik was. Hij was zo in de verhouding tot Ina Damman, daar ben ik van uit gegaan. Dat heeft de rest gekleurd.’
En nog steeds met de ogen dicht: ‘Ton, je weet wel - Wegener uit De schandalen - heeft ook een bepaalde kant van mij. Ik vind 't niet een van m'n minste boeken al is 't slot wel erg dramatisch.’ (De schilder Wegener verbrandt in z'n mooiste kamer). ‘Hoewel, 't is aan de andere kant heel irreëel. De kwestie van die geheime fascisten had ik met een beetje meer moeite beter kunnen doen.’ Hij houdt 't hoofd voortdurend afgewend maar als ik De redding van Fre Bolderhey noem, zie ik z'n ogen, zwart en glinsterend.
Hij zegt: ‘Maar daarin ben ik niet die krankzinnige jongen. Ik ben de ik-figuur, niet die gek. Ik vind 't een van m'n beste boeken.’ ‘Die neef is krankzinnig, die jongen niet. Prof. Rümke zei schizofrenie is anders. Ik heb zelf zo weinig van een schizofreen. Die jongen heeft hallucinaties. 't Gekke is, dat ik zelf niet hallucineer. 'k Heb wel levendige dromen.’
Vertelt van zijn dromen, die hij opschrijft om ze beter te onthouden. ‘Dan worden ze steeds duidelijker, dan blijf je zo in contact met die laag. Maar ik gebruik ze betrekkelijk weinig. Een enkele keer. Ach, ik heb 't niet nodig.’
‘De droom van Anton Wachter over z'n moeder (Anton Wachters droom die hem als een nachtmerrie bijbleef: z'n moeder die hem
| |
| |
aanstaart over een leeg stuk weiland) die was wel authentiek: Ik was toen vijf jaar.’
Op mijn vraag hoe het komt dat hij nu zoveel minder exclusief is, geeft hij toe dat er een groot verschil is vergeleken bij 20, 30 jaar geleden. ‘De toon van m'n Slingeland romans had ik zelfs tien jaar geleden niet kunnen treffen. 't Komt door 't ouder worden misschien, dat maakt dat je 't leven wat filosofischer bekijkt. Wat minder tragisch. Ik heb een beetje makkelijker aanpak. Maar misschien schrijf ik over tien jaar wel weer een tragisch boek.’
Wie de geheimzinnige Victor Slingeland is, onthult Nol Gregoor niet en Vestdijk zegt, en hij dringt er geëmotioneerd op aan, dat ik dit schrijf: ‘Critici hebben beweerd, dat ik behalve de ik-figuur ook Slingeland ben. Ze stellen dat voor als een splitsing van de persoonlijkheid. Dat is gelogen. Ze zeggen dat de initialen van Victor Slingeland mijn omgekeerde initialen zijn. Dat is volkomen toeval.’
‘Maar waarom bent u daar kwaad om?’
‘Omdat (heel heftig) 't zo stom is. Zo quasi-listig. Zo van wehebben-'t-begrepen! Ze hebben 't juist niet begrepen. Victor Slingeland was een jeugdvriend. 't Enige wat ie niet had, was muzikaliteit, die heb ik hem gegeven, omdat-ie dirigent moest worden.’ Zegt dit laatste met een mengeling van verachting en macht.
Vertelt dat zijn romanfiguren vaak gebaseerd zijn op herinneringen aan mensen die hij vroeger gekend heeft. Die der vrouwen valt vaak samen met erotische ervaringen.
‘Erotiek is voor het werk zeer belangrijk. 't Is waar, als je 't al te ijverig doet, dan neemt het je energie, maar dat zou 't ook doen als je te veel aan sport deed. Maar binnen zekere grenzen zich uitleven, vind ik niet nadelig voor de scheppende kunst. Zou je je libido moeten sublimeren...? Néé, 't is meer een kwestie van praktische tijdsverdeling, anders kom je niet aan je werk toe. Een wetenschappelijke onderzoeker die voortdurend vrouwen om zich heen heeft, komt ook tot niets. Aan de andere kant zijn er ontzaglijk grote kunstenaars, die bepaald bandeloos geleefd hebben. Neem bij voorbeeld Goethe, die leefde nou wel niet bandeloos, maar hij had toch intensief contact met een meisje van achttien. Hij wou haar trouwen. Maar ze zei nee en na die weigering schreef
| |
| |
Goethe, in de postkoets naar huis een van z'n mooiste gedichten.’ ‘Dat is zo, ellende is goed voor je werk, maar 't moet niet te erg zijn, 't moet zin hebben. Zo'n liefdesteleurstelling van zo'n oude man... het gaf hem toch ook 'n gevoel van opluchting... Het “goddank!” liep door z'n verdriet heen. Anders had hij toch nooit dat gedicht kunnen maken.’
Zijn vingers omknellen elkaar, alleen de duimen bewegen. ‘Ik heb me van jongs-af-aan vrij sterk geoefend om bij elke ramp aan de lichtzijde te denken. Vaak op heel ingewikkelde manieren. 't Is 'n kwestie van tactiek, zo hou je de ellende van je af.’
‘Met de liefde is 't wel makkelijk, dan denk je maar: heerlijk... ik ben weer vrij voor 't volgende avontuur. Dat helpt je over dat vacuum heen.’
Mevrouw Koster komt met nieuwe thee. Vestdijk zegt: ‘Nee, in de acute tijd van verliefdheid, kan je er weinig aan doen. 't Is een abnormale toestand. Tenminste bij mij. 't Kan heel erg zijn.’
Hij pakt 't kopje: ‘Gelukkig heb ik het niet te vaak gehad. Zelfs toen met Ina Damman niet. Wel 't eerste jaar, maar daarna niet zo.’ En even later:‘ 't Was wel een soort bezetenheid... 't Heeft geduurd tot m'n 26-ste. 't Was een chronische ziekte.’
Hij beschrijft Ina Damman in gewoner woorden dan in z'n boek. ‘Ja... ja... mooi gezicht... heel koel... heel persoonlijk. Mooie blauwe ogen... donker bruin haar. Ze was ongelofelijk in trek.’ ‘Nee, we hebben elkaar niet meer ontmoet. Ze is grootmoeder, heeft drie dochters. Ja. Nol Gregoor is bij haar geweest en hij was heel enthousiast. 't Is een aardige vrouw. En (scherp naar me kijkend) intelligent. Dat kon je toen nog niet zien, maar 't was wel een heel apart kind.’
Hij vertelt van de tweede keer, dat de bliksem in hem sloeg. Een medisch studente, een collega... ook bleek en terughoudend en fascinerend... Oók uit Friesland: ‘Ik heb dat op een heel domme manier zelf verknoeid. Ze is dat meisje in Heden ik... morgen gij, (roman in brieven van Vestdijk en Marsman) al heb ik háár wel veranderd.’
‘Ik heb’, zegt hij, de lippen bijtend in de sigaar, ‘die voorkeur proberen te verklaren. Moeder had dat bleke geheimzinnige. De foto's uit die tijd tonen dat haar gezicht speels van vorm was. 't Had
| |
| |
iets onzwaarwichtigs met de gulle mond en de wijd uit elkaar staande ogen.’ ‘Moeder was helemaal niet hartstochtelijk. Vader nog minder.’
‘Maar tante Nellie,’ (de jongste zuster van z'n moeder van wie Anton Wachter 't meest hield): ‘die was echt sensueel. Misschien heb ik 't daar van. Ze schreef kinderverhalen. Ze was 'n heel begaafde vrouw. Ze had in haar kamer veel tekeningen van naakten. En vader was wel geen dichter, maar hij had toch handigheid in gelegenheidsverzen. En grootvader schreef boeken over gymnastiek in Multatulistijl.’
De laatste Anton Wachterroman is nu klaar en 't spijt hem een beetje dat 't afgelopen is. Maar in tegenstelling tot de eerste delen, heeft hij veel situaties en figuren van de werkelijkheid afgebogen. In De beker van de min ben ik verloofd met een meisje dat volkomen gefantaseerd is. M'n echte verloofde was heel mooi... Ik heb hier een monster van gemaakt... Dat heb ik gedaan om haar te sparen. En de critici maar schrijven: Vestdijk altijd met z'n lelijke meisjes... Ze moesten eens weten hoe mooi ze was. 't Mooist is 't als je als geval een liefdesgeschiedenis hebt, waarin je je wraak kunt luchten.’
‘En de angst, vindt u die belangrijk als inspiratiebron?’ Hij zit bijna steeds, in dezelfde houding, de ogen, zoals hem ook in De schandalen verweten wordt, verborgen.
‘Angst,’ herhaalt hij langzaam. ‘Daarvoor geldt ook weer: als 't niet te erg is. 't Moet altijd in zekere zin positief zijn. Maar er zijn zoveel soorten: angst is ongelofelijk samengesteld. Het bang zijn voor dingen die je begeert, dus typisch seksuele angst, kan zeer inspirerend werken, omdat 't helemaal geen angst is.’ (Vingertoppen tegen z'n slaap, de ogen dicht) ‘Honderd percent angst komt niet zo vaak voor. Doodsangst? Ik geloof ook dat die niet zo volkomen negatief is.’
En naar aanleiding van een van z'n gedichten: ‘Dat staat nou wel in dat gedicht, maar ik zou 't veel leuker vinden als de mens langer leefde. De bloedvatenslijtage... als ze die zouden weten te overwinnen. Maar hoe moet je slijtage voorkomen?’ ‘'t Begint al meteen, bij een kind van drie maanden schijnt 't oog al gesleten... Dat is tekenend, hoe gauw 't gaat. En als zestig jaar lang dat hart
| |
| |
maar pompt...’ Z'n vuisten pompen in de lucht. ‘Toch zullen ze er iets op vinden. 't Einddoel is de dood te overwinnen. Ik zou best onsterfelijk willen zijn.’
Voor elke roman maakt hij een schema, omdat 't anders niet te onthouden valt, maar hij wijkt er vaak ingrijpend van af. Hij heeft (en hij zegt dat met triomf) in zeventien dagen 380 bladzijden geschreven: ‘Niet zoveel minder vlug als Simenon’.
Maar na het schrijven komt het corrigeren en dat neemt nog wel net zoveel tijd, want z'n manuscripten tonen dat er maar weinig zinnen onveranderd blijven. Na het overtypen dat tegelijk corrigeren is, leest hij het mevrouw Koster voor: ‘Dan hoor je ontzettend veel’.
Een keer heeft hij een hoofdstuk meteen willen overtypen, maar dat was verwarrend. Z'n methode is: dóórschrijven tot het eind en dan de correcties. ‘Kritisch moet je wel zijn, maar niet zo dat je je werk gaat saboteren.’
‘Je moet je best doen. Je werkt regel voor regel. Als je denkt: God, wat een rotregel, ga je je best doen en dan komt er een goeie regel. Inspiratie... daar geloof ik helemaal niet aan. God is niks en inspiratie is niks. Mensen die op inspiratie wachten, zijn de grootste stakkers die er zijn.’
Maar van zijn gedichten geeft hij toe dat ze op een andere manier ontstaan dan zijn proza:‘ 't Is meer spelen met de taal. 't Heeft een fantastisch, onwerkelijk element. 't Is ook veel eenzamer.’ ‘Ja, ik ben in m'n gedichten anders. Als iemand 't niet zou weten, zou die niet zeggen dat het dezelfde man is. Dat komt door 't geisoleerde, 't helemaal zich zelf zijn van de dichter. Met proza heb je meer contact.’
Hij maakt gedichten graag in series: ‘Dan doe ik niets anders. Dan komt 't los.’ Maar werkt met nog meer doorhalingen. ‘'t Is werkspanning. Je voelt je een ambachtsman. Helemaal niet de bevlogene. Dat bestaat bij mij niet, néé.’
Het is avond, we gaan naar de tafel, die gedekt is. Naast Vestdijks bord zit een grote zwarte kater en er is nog een cyperse, die rekt zich in z'n armen en krijgt een zoen op z'n neus.
Daarna noteer ik, dat Vestdijk Simenon een enorm talent vindt
| |
| |
en een essay zou willen schrijven: Simenons verhouding tot de werkelijkheid. Lettre à mon juge is een onwaarschijnlijk geval, zo iets zal die figuur nooit doen, dat is bedacht en toch neem je het. In La neige était sale neem je 't niet... dat is bepaald heel slecht. Slap geschreven ook. Het al of niet onwaarschijnlijke is niet belangrijk. De hele Dostojewski is onwaarschijnlijk.’
Over de experimentelen: ‘'t Is belangrijk als tijdsverschijnsel... Ik ben betrekkelijk ouderwets, ik ga met gedichten op internationaal terrein niet verder dan Rilke. Dylon Thomas trekt me niet. Lucebert wel. Vind ik een groot talent met zeer eigen stijl. 'k Hou ook wel van Andreus, maar de anderen lijken een beetje op elkaar. Je weet nooit of 't goed is of dat er met de pet naar gegooid is... Merkwaardig dat 't zo populair is...’
Prozavoorkeur: Ter Braak, Du Perron, Bordewijk (althans Bint, Rood Paleis, Karakter)... Ik heb altijd gelijk van Hermans en De avonden van Van het Reve.
De plannen zijn: twee historische romans. Over 't oude Griekenland, en een over Voltaire. ‘Heb je veel meer gelegenheid om je romantiek te luchten. Natuurlijk ben ik romantisch, m'n muzikale smaak is helemaal romantisch.’
‘Ik had componist willen worden. Maar vader zei: “Goed, maar ik betaal geen cent.” Ik fantaseer wel eens op de piano... Zo nu en dan komen er wel leuke dingen. De ene keer veel beter dan de andere...’ ‘Dàt noem je nou inspiratie.’
Vertelt gesausde herinneringen, lacht vaak met de mond open. Het verandert hem zo, dat je hem haast niet herkent.
Voordat ik naar huis moet, mag ik zijn stenenverzameling zien. Die is in z'n werkkamer. We moeten de trap op.
Mevrouw Koster loopt voor me uit. Ze doet een deur open en zegt: ‘Moet je nou es kijken, hoe mooi’.
De stenen zijn op de vensterbank, ze reiken tot het glas van het smalle raam en hoger. Ze vormen bergen en gleuven, die je afgronden zou kunnen noemen. Er zijn grijze en wit dooraderde en zwarte stenen en kleine rode. Op de bijna hoogste toppen staan kleine witte dieren, en in een dal zijn twee kleine zwarte olifanten. Als ik me omkeer zie ik Vestdijk. Bij de tafel onder de metalen lamp. Links van hem: een vaas gevuld met stenen.
| |
| |
Er zijn ook kleine stenen perken, waar er plaats is, langs de boeken. Uit de krant geknipte grijze foto's worden gestut door distels, schelpen en stenen. Mozart met witte, vreemde wangen, kijkt over de anderen heen. Vestdijk: ‘Dat zijn mijn componisten.’
Op de tafel, in strenge orde: vier potloden, een schrift met het laatste deel van de Anton de Wachterromans, een ouderwets zilveren horloge, vellen getypte kopij en twee nikkelen dopjes van thermometerhulzen.
Vestdijk: ‘Ze zitten vol propjes papier, vermengd met vaseline. Ze passen precies in m'n oor. Ik heb, als ik werk, veel last van geluiden. Hoe stiller 't is hoe meer je hoort. En hiernaast is 'n hondje dat blaft...’
De dopjes liggen in z'n hand. Hij zegt: ‘Ze zijn makkelijk te maken. Als deze versleten zijn heb ik er nog meer...’
De kamer, niet groot en vrij laag, sluit zich als een hol om hem heen.
31 januari '59
|
|