| |
| |
| |
IV Reorganisatie en beginnend herstel (1795-1870)
1. Wetenschapsbeleid in de Franse tijd
Toen Pichegru in december 1794 aan het hoofd van de Franse troepen de grote rivieren overtrok en binnen een maand een einde maakte aan de Republiek der Verenigde Nederlanden, veranderde er voor de natuurwetenschappen hier te lande natuurlijk niet veel. Nadat het stof was neergedaald, werd de wetenschap weer op de oude vertrouwde achttiendeeeuwse wijze beoefend. Het peil van wetenschap ging eerder omlaag dan omhoog; niet zonder reden ziet men de eerste decennia van de negentiende eeuw als het dieptepunt van de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis. Toch is de zogenaamde Franse tijd niet zonder betekenis voor de wetenschap geweest, want onder invloed van de Franse ideeën werden enkele institutionele wijzigingen tot stand gebracht die weliswaar niet onmiddellijk tot spectaculaire resultaten leidden, maar die op den duur toch een stap in de goede richting bleken te zijn geweest.
Na de Bataafse Omwenteling van 1795 was men vast besloten een einde te maken aan het vermolmde, particularistische bestel van de Republiek. Onder invloed van de uit het zuiden meegewaaide wind van verlichting en rationalisme werden allerwege plannen gesmeed om het maatschappelijk leven redelijker, uniformer en vooral centralistischer te maken. Ook wetenschappelijke onderzoekers hadden daar een aandeel in. Al op 20 december 1795 kon Van Marum aan lngenhousz, een in Engeland werkzame Nederlandse scheikundige en botanicus, schrijven:
‘Presque point de personnes s'occupoit ici des sciences, depuis l'invasion des Français. Tous les Physiciens à peu près sont engagés dans les affaires du gouvernement actuel’.
Van Marum, die vóór de omwenteling prinsgezinde sympathieën had gehad, was niet van plan hetzelfde te doen.
Zijn sympathieën weerhielden hem evenwel niet om in de functies die hij op dat moment bekleedde in dezelfde geest te werken als de onderzoe-
| |
| |
kers die in staatsdienst waren getreden. Regelmatig drong hij bij de Directeuren van Teylers Genootschap aan op meer aandacht voor het onmiddellijk maatschappelijk nut dat de wetenschap zou kunnen hebben. Graag zou hij de lezingen die hij voor het genootschap verzorgde voor een breder publiek toegankelijk maken en het liefst zou hij het genootschap omvormen tot een onderwijsinstelling met speciale aandacht voor de nuttige toepassingen van wetenschappelijke kennis.
De Directeuren, afkomstig uit het oude kooplieden-patriciaat, voelden daar niets voor. Hun wetenschaps- en cultuurideaal stond diametraal tegenover de idealen van Van Marum, die zich vooral door de Franse wetenschap liet inspireren. Concentreerde Van Marum zich nogal eenzijdig op de natuurwetenschappen, de Directeuren wensten het breder te zien en behalve allerlei wetenschappen vooral ook de kunsten in hun programma op te nemen. Was het Van Marum vooral te doen om het maatschappelijk nut van toegepaste wetenschap, de Directeuren verwachtten van de natuurwetenschap in de eerste plaats een bijdrage tot het inzicht in de almacht van de Schepper, het oude fysico-theologische ideaal. De natuurwetenschap had echter bij de Directeuren geen hoge prioriteit en toen de gelden voor het Museum terugliepen, werd vooral bezuinigd op de voordrachten en de natuurwetenschappelijke instrumenten, en niet op de kunstcollectie. De eerste plannen van Van Marum liepen dus op een mislukking uit, zoals zovele andere hervormingsvoorstellen in die tijd afstuitten op de onwil van degenen die het geld hadden om de hervormingen te bekostigen. Bij de Bataafse omwenteling was wel de politieke macht anders verdeeld, maar niet de economische.
Onder Lodewijk Napoleon, die van 1806 tot 1810 over het Koninkrijk Holland regeerde, probeerde Van Marum het opnieuw en na de inlijving bij Frankrijk (1810) werd Van Marum zelfs door Napoleon persoonlijk gevraagd een plan in te dienen voor de omvorming van Teylers Genootschap tot een instelling van technisch onderwijs. Het plan dat Van Marum daarop indiende voorzag in de aanstelling van lectoren voor wiskunde, experimentele natuurkunde, scheikunde en biologie, die onder toezicht van Van Marum en met behulp van het instrumentarium van het Museum toegepast wetenschappelijk en technisch onderwijs zouden moeten geven. Dit onderwijs, dat geen academische status nastreefde, zou vrijwel gratis zijn. Maar ook dit plan, dat zeer modern was en in zekere zin preludeerde op de in 1863 door Thorbecke opgerichte Polytechnische school in Delft, kwam niet tot verwezenlijking.
Andere plannen kwamen wel tot uitvoering. Zo kreeg de arts en vestingbouwkundige Krayenhoffin 1798 opdracht nieuwe driehoeksme-
| |
| |
tingen van heel Nederland te maken. Sinds de triangulaties van Willebrord Snellius in het begin van de zeventiende eeuw waren in Nederland geen systematische opmetingen verricht, zodat er geen betrouwbare, uniforme kaart van Nederland beschikbaar was. De kaart die Krayenhoff met deskundige hulp van anderen afleverde, voldeed aan alle in die tijd gestelde eisen.
Het plan dat de meeste bekendheid heeft gekregen en dat ook wel karakteristiek mag heten voor de rationalisering en uniformering die naar Frans voorbeeld tot stand werd gebracht, was de invoering van het Metrieke Stelsel. Vóór 1795 had elk gewest zijn eigen maten en gewichten gehad en binnen het gewest konden de eenheden nog aanzienlijk verschillen. Dat was niet alleen onhandig, maar kon door misleiding gemakkelijk in het nadeel van de armen uitvallen. In Frankrijk pakte men het probleem van de standaardisering van de maten en gewichten het eerst aan en ten tijde van de Revolutie werd de lengte van de basiseenheid, de meter, bepaald op het 1/40.000.000ste deel van de aardmeridiaan die over Parijs liep. Twee sterrenkundigen, Delambre en Méchain, bepaalden de lengte van die meridiaan en daarmee de lengte van de meter. In 1798 was het intensieve meetwerk voltooid en werden uit andere landen vertegenwoordigers naar Frankrijk genodigd om het werk van Delambre en Méchain te controleren en uit te werken. Uit de Bataafse Republiek werden afgevaardigd de directeur van de Marine, Aeneae, en de Amsterdamse hoogleraar Van Swinden. Bij het werk is vooral de laatste op de voorgrond getreden.
Johannes Henricus van Swinden, in 1746 in Den Haag geboren, had in Leiden rechten, filosofie en wiskunde gestudeerd. In 1766 was hij gepromoveerd op een dissertatie De attractione, geheel in newtoniaanse geest. In 1767 werd hij hoogleraar in de wijsbegeerte in Franeker, waar hij zich vooral met meteorologische, magnetische en elektrische onderzoekingen bezighield. Met zijn Mémoires sur l'analogie de l'électricité et du magnétisme verwierf hij in 1784 een medaille van de Beierse Akademie van Wetenschappen. In 1785 werd Van Swinden benoemd tot hoogleraar in de wiskunde en de wijsbegeerte aan het Athenaeum illustre te Amsterdam, een taak die hij aanvaardde met het uitspreken van een Oratio de hypothesibus physicis, quomodo sint e mente Newtoni intelligendae. In Amsterdam nam hij actief deel aan het openbare leven en voor Felix Meritis verzorgde hij tal van voordrachten. Ook in de Franse tijd zette hij zich op velerlei wijze in voor de publieke zaak. Van 1800 tot 1801 was hij lid van het Uitvoerend Bewind van de Bataafse Republiek, maar meer bevrediging gaven hem zijn werkzaamheden voor de invoering van het Metrieke Stelsel, het behoud van de Nederlandse universiteiten en de
| |
| |
oprichting van een Koninklijk Instituut. Tot zijn dood in 1823 bleef hij actief als hoogleraar.
Van Swinden was de aangewezen man voor het werk rond de invoering van het Metrieke Stelsel. Hij was een geduldig en nauwgezet onderzoeker en hij bezat het vermogen gedegen en heldere rapporten te schrijven. Als geen ander kon hij ook in zijn voordrachten de nieuwste ontwikkelingen in de wetenschap voor een niet-specialistisch publiek uiteenzetten. Hij was dus de ideale rapporteur.
Behalve het narekenen van het werk van de Franse sterrenkundigen behoorde ook het opstellen van een eindverslag tot de taak van Van Swinden. Dit verslag kwam in juni 1799 gereed en eind juli bracht hij de standaardmeter naar de Republiek. Hij zette zich toen ook aan het schrijven van een Verhandeling over volmaakte Maaten en Gewichten, een boek dat in 1802 gereed kwam. In dat jaar werd het door hem gepropageerde Metrieke Stelsel officieel ingevoerd, maar de invoering verliep zo traag dat Lodewijk Napoleon het stelsel in 1809 andermaal bindend voor moest schrijven. In 1812 werden naast de nieuwe maten de oude weer toegelaten en pas in 1816 werd definitief bepaald dat met ingang van 1 januari 1820 overal de nieuwe maten moesten zijn ingevoerd. Het tekent overigens de halfslachtigheid van de moderniseringspogingen onder koning Willem I dat oudvaderlandse benamingen als ‘el’ en ‘voet’ toen nog in ere gehouden werden.
Niet alleen het maatschappelijk leven, ook het universitaire bestel werd grondig hervormd. Van de Republiek der Verenigde Nederlanden had men een conglomeraat van universiteiten, illustre scholen en genootschappen geërfd dat dringend aan stroomlijning en vernieuwing toe was. Ten tijde van de Bataafse Republiek kwam men nog niet veel verder dan het formuleren van wat vage plannen, maar onder Lodewijk Napoleon werd voor het eerst geprobeerd die plannen in realiteit om te zetten. De koning had echter alleen succes, en dan nog maar gedeeltelijk, met de oprichting van een centraal wetenschappelijk instituut, het in 1808 gestichte Koninklijk Instituut te Amsterdam.
Het was voor de wetenschapsbeoefening in de oude Republiek altijd al een nadeel geweest dat er geen echt nationaal wetenschappelijk genootschap bestond. De Leidse universiteit had rond 1760 weten te verhinderen dat de nog jonge Hollandsche Maatschappij tot zo'n nationale instelling kon uitgroeien. Zelfs een gewestelijk monopolie had men de Maatschappij niet gegund. Op instigatie van Van Marum, sinds 1794 secretaris van
| |
| |
de Maatschappij, deed Lodewijk Napoleon in 1807 een poging om de Hollandsche Maatschappij alsnog uit te bouwen tot een nationale Akademie van Wetenschappen. Door tegenwerking van de zittende Directeuren en door de weigering van de andere genootschappen zich bij het nieuwe centrale instituut aan te sluiten kon het plan van Van Marum niet uitgevoerd worden. Daarop stelde de koning een commissie in (met onder anderen Van Marum en Van Swinden als leden) die een concept moest maken voor een geheel nieuw instituut in Amsterdam, dat naast de bestaande genootschappen zou moeten gaan opereren. Al op 4 mei 1808 werd bij decreet het Koninklijk Instituut opgericht, dat als doel kreeg ‘dat het zich bezig houde met het volmaken der wetenschappen en kunsten, om derzelver vorderingen in het Rijk bij buitenlanders bekend te doen worden, en uitvindingen of vorderingen, elders gemaakt, hier te lande in te voeren’. Het Instituut was verdeeld in vier Klassen, die van wetenschappen, van Hollandsche letterkunde en geschiedenis, van geschiedenis en oudheden van andere landen, en van schone kunsten. Hoezeer in het ontwerp het ideaal van zuivere kennis met het nuttigheidsstreven vermengd was, blijkt uit het feit dat in de eerste Afdeling van de Eerste Klasse zowel wis- en sterrenkunde als landmeetkunde, aardrijkskunde en zeevaartkunde opgenomen waren.
Het Instituut had vooralsnog weinig te betekenen; tijdens de inlijving bij Frankrijk werd het bovendien verlaagd tot een lokaal Institut d'Amsterdam. Van meer betekenis waren de pogingen van Lodewijk Napoleon om een herziening van het academisch onderwijs tot stand te brengen. Al in 1807 benoemde hij een Commissie tot de Formatie der Openbare en Koninklijke Hooge Schoolen, waarin wederom Van Marum zitting had en die in 1809 onder voorzitterschap van Van Swinden kwam te staan. In deze commissie stelde Van Marum voor om, in navolging van het Franse voorbeeld, de wiskunde en natuurwetenschappen af te splitsen van de artes-faculteit en in een aparte faculteit onder te brengen.
Door de inlijving bij Frankrijk was het Lodewijk Napoleon niet meer gegeven om uitvoering te geven aan de adviezen van de commissie-Van Swinden. Napoleon had namelijk ondertussen in Frankrijk een nieuw, zeer centralistisch en strikt utilitair universitair bestel ingevoerd. Alle universiteiten in het rijk waren samengebracht in één overkoepelende Keizerlijke universiteit, met een hoofdvestiging in Parijs. Toen het Koninkrijk Holland in 1810 bij Frankrijk werd getrokken, moest ook hier het geheel der universiteiten in het nieuwe systeem opgenomen worden. Bij decreet van 22 oktober 1812 werd daartoe een drastische reorganisatie van de universiteiten afgekondigd. In de nieuwe hoedanigheid van ‘acadé-
| |
| |
mies’ bleven de universiteiten van Leiden en Groningen gehandhaafd; Franeker en Harderwijk werden opgeheven; Utrecht werd verlaagd tot de rang van ‘école secundaire’, een rang die ook werd ingenomen door de oude athenaea van Amsterdam en Deventer. De ‘académies’ kregen de taak hoger onderwijs te verzorgen en toezicht te houden op al het onderwijs in de omliggende departementen. Academische privileges, bestuurslichamen als senaat en college van curatoren en tal van oude gebruiken werden afgeschaft. Veel bevoegdheden werden in handen gelegd van de rector, die werd bijgestaan door twee inspecteurs. De uiteindelijke beslissing over tal van zaken lag echter bij de Grootmeester van de Keizerlijke universiteit in Parijs.
De uitvoering van het decreet liet veel te wensen over. Tegen de wens van de lokale Franse overheden bleef bij voorbeeld in Amsterdam, dat zijn onderwijs eigenlijk had moeten inkrimpen, alles bij het oude, zij het dat Van Swinden al zijn connecties in Parijs heeft moeten aanspreken om te voorkomen dat zijn Athenaeum ernstig aangetast werd. Ook in Utrecht ging men op de oude voet voort; het enige dat er veranderde was dat men geen academische titels meer verleende. Met de herindeling van de faculteiten en met name de splitsing van de artes-faculteit in een faculteit voor wiskunde en natuurwetenschappen en een faculteit voor bespiegelende wijsbegeerte en letteren maakte men ook geen haast. Het systeem draaide derhalve nog niet naar behoren toen het vertrek van de Fransen, het binnentrekken van de kozakken en de landing van de prins van Oranje bij Scheveningen in november 1813 een eind maakten aan het Franse bewind. Maar zou alles ook weer naar het oude terugkeren?
Uit de opdracht van de Commissie tot ontwerp van een organisatie van het hoger onderwijs, geïnstalleerd al op 18 januari 1814, bleek dat dit niet de bedoeling was. De commissie diende bij de beraadslagingen in het oog te houden ‘eensdeels wat de geest van den Nederlandschen landaard en deszelfs gehechtheid aan alle oude instellingen vorderden, maar ook ten anderen, welk voordeel in de gedeeltelijke navolging der maatregelen van lateren tijd zoude gelegen zijn’. Het was dus uitdrukkelijk de bedoeling om het goede uit het straffe Franse systeem te bewaren. Het ‘schokeffect’ van de Franse maatregel had dus zijn positieve uitwerking niet gemist. In het Koninklijk Besluit van 2 augustus 1815, dat het Hoger Onderwijs regelde en dat bekend staat als het ‘Organiek Besluit’, kwam deze mengeling van oud en nieuw op vele plaatsen tot uiting.
Leiden, Groningen en Utrecht werden weer universiteiten, maar anders dan vóór 1812 hadden zij een uniforme structuur en een vrijwel gelijke status als instelling van het rijk (Leiden kreeg alleen iets meer
| |
| |
hoogleraren toegewezen, die bovendien iets meer verdienden dan hun collega's elders). Franeker en Harderwijk werden weer tot leven geroepen, maar nu als rijksathenea, terwijl in Amsterdam en Deventer de athenea onder het bestuur van de stad bleven staan. De afsplitsing van een natuurwetenschappelijke faculteit werd uit het Franse systeem overgenomen, al bleef deze nieuwe faculteit evenals de geamputeerde faculteit van letteren en wijsbegeerte uitsluitend propaedeutische taken vervullen. De colleges werden verplicht en de toelating aan bepaalde eisen gebonden. Toegang tot de universiteit had men als men een diploma van een Latijnse school kon overleggen of als men een toelatingsexamen had afgelegd.
Tegenover deze vernieuwingen stond ook veel dat bij het oude bleef. In het Franse systeem was alle nadruk gelegd op de zogenaamde nuttige vakken, zoals wiskunde en burgerlijk recht, terwijl filosofie en geschiedenis als mogelijk ‘accusatrices incommodes’ uit het curriculum geschrapt waren. In de regeling van 1815 nam men afstand van dit benepen utilitarisme en greep men terug op het oude denkbeeld dat de universiteit een brede wetenschappelijke vorming moest bieden. Onder hoger onderwijs werd dan ook verstaan ‘zoodanig onderwijs, als ten doel heeft, den leerling, na afloop van het lager en middelbaar onderwijs, tot eenen geleerden stand in de maatschappij voor te bereiden’ (art. I). Om die reden werd dan ook bepaald dat aankomende medische studenten een examen moesten doen over wis-, natuur- en kruidkunde alsmede de gronden der algemene scheikunde, en een testimonium moesten kunnen overleggen voor Latijnse en Griekse letterkunde en voor redeneerkunde. Een testimonium voor wiskunde was verder verplicht voor studenten in de theologie en de rechten. Hoogleraren werden niet in één vak benoemd, maar in een faculteit en zij werden geacht in meer dan één vak college te kunnen geven. De nadelen van dit systeem voor een moderne beoefening van de wetenschap werden nog eens versterkt door het feit dat men in tegenstelling tot wat elders gebruikelijk was geworden het Latijn weer als academische taal invoerde, zij het met de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstellingen. Huizinga noemde deze handhaving van het Latijns een ‘kapitale fout’, die ‘op ons hoogeschoolwezen na 1815 een nog ouderwetscher stempel [heeft] gedrukt dan toch al in menig opzicht onze nationale beschaving van dien tijd kenmerkte’.
Dit bij invoering dus al verouderde stelsel werd in 1816, na de vereniging met de Zuidelijke Nederlanden en het voormalige Prinsbisdom Luik ook in het zuiden van kracht (K.B. van 27 september 1816). De oude universiteit van Leuven, in 1797 op last van de Fransen gesloten, herleefde, maar kreeg nu twee nieuwe universiteiten naast zich, in Gent en Luik.
| |
| |
Voor de Noordnederlandse wetenschapsbeoefening heeft de vereniging met het zuiden overigens nauwelijks enige betekenis gehad. Slechts een enkele Noordnederlander vond emplooi aan een zuidelijke universiteit; voor het overige vormden de Noord- en de Zuidnederlandse universiteiten gescheiden werelden.
Ondertussen was in 1816 nog een derde erfenis uit de Franse tijd gereorganiseerd: het Institut d'Amsterdam, het oude Koninklijk Instituut, werd bij K.B. van 6 april 1816 weer opgericht als het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Het speelde in de wetenschappelijke wereld vooralsnog een ondergeschikte rol.
| |
2. De nabloei der genootschappen
Ondanks de verfrissende invloed die de Franse tijd op sommige terreinen heeft gehad, vormde deze tijd voor de wetenschapsbeoefening zelf geen nieuw begin. Na het wegtrekken van de Fransen kwam er geen nieuwe generatie met een nieuw elan aan bod; het waren denkers en dichters die al voor 1795 bekend waren geworden die na 1813 weer de meest vooraanstaande posities innamen. De toon van het geestelijk leven werd niet wezenlijk anders. In de natuurwetenschappen bleef het denken doortrokken van een brave, moraliserende natuurbeschouwing en een naïef optimisme over de nuttige resultaten van wetenschappelijk onderzoek.
Hoezeer de achttiende eeuw voortleefde in de eerste helft van de negentiende eeuw wordt duidelijk gemaakt door de voortgaande bloei van de geleerde genootschappen. Ook na 1813 werden er met grote regelmaat nieuwe genootschappen in het leven geroepen, vrijwel uitsluitend van lokale aard. Een voorlopige telling heeft uitgewezen dat tussen 1795 en 1830 in totaal 26 lokale genootschappen gesticht zijn, de meeste in Holland, Gelderland en Friesland. Een typisch voorbeeld is het Natuur- en Letterkundig Genootschap ‘Prodesse conamur’ uit Arnhem, dat tussen 1820 en 1830 een bloeitijd beleefde. Het gezelschap trad, anders dan de grote genootschappen, niet naar buiten door het uitschrijven van prijsvragen of het publiceren van verhandelingen. Het doel was de ‘bevordering van de kennisse in de proefondervindelijke wijsbegeerte en andere wetenschappen’, in de eerste plaats onder de eigen leden. Verder beoogde men ‘de aankweking eener nuttige en aangename samenleving’. Door het houden van wekelijkse voordrachten raakten de leden bekend met de vorderingen van de beschaving, konden zij ‘de wijsheid en almagt des Scheppers meer van nabij en in bijzonderheden bewonderen’ en raakten
| |
| |
zij vertrouwd met de uitwerkingen van het galvanisme, het elektromagnetisme of de toepassing van de daguerreotypie. Veel kleiner dan dit Arnhemse gezelschap was het Delftse Kunst en Wetenschaps Minnend Genootschap onder de Spreuk ‘Aan Wetenschap gewijd, volmaakter door den tijd’, opgericht in 1798. Het ledental van dit gezelschap schommelde rond de tien. De leden hielden voordrachten voor elkaar, lieten elektrische vliegers op en maakten in 1800 een excursie naar de grote elektriseermachine in Teylers Museum te Haarlem.
Van iets hoger gehalte was het genootschapsleven als in de stad ook een academie of athenaeum gevestigd was. De stimulerende werking van een universiteit op het genootschapsleven is bij voorbeeld te merken geweest in Groningen. Daar hadden in 1801 de studenten Stratingh en Van Swinderen het Natuur- en Scheikundig Gezelschap opgericht, dat na een fusie met twee andere genootschappen in 1830 het Genootschap ter bevordering der Natuurkundige Wetenschappen ging vormen. Vooral Stratingh, die in 1824 hoogleraar in de scheikunde werd, was een actieflid. Hij liet de leden van het gezelschap kennis maken met de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van de scheikunde en het elektromagnetisme. Het meer dan 400 leden tellende genootschap, dat de gehele negentiende eeuw bleef bestaan, waagde het zelfs om in 1832 een prijsvraag uit te schrijven over een landbouwkundig onderwerp. Er kwam echter, ook nadat de prijsvraag in 1833 herhaald was, geen enkel antwoord binnen.
Voor de geschiedenis van de natuurwetenschappen in Nederland zijn deze lokale gezelschappen betrekkelijk onbelangrijk. Ze leren ons meer over de geschiedenis van de sociabiliteit dan over het peil van de Nederlandse wetenschap. Daarvoor zijn de grotere genootschappen interessanter en van die grotere genootschappen weer vooral de Hollandsche Maatschappij, al kon Teylers Genootschap bogen op een groter natuurkundig en palaeontologisch kabinet. Overigens waren in de eerste helft van de negentiende eeuw de posities van secretaris der Maatschappij en directeur van Teylers Museum steeds in één hand verenigd. Tot zijn dood in 1837 bekleedde Van Marum beide functies, na hem werd dit gedaan door de botanicus, geoloog en fysicus Van Breda.
Jacob Gijsbertus Samuël van Breda was in 1788 in Delft geboren als zoon van de medicus, raadsheer en amateur-natuurkundige Jacob van Breda. Hij studeerde geneeskunde in Leiden, waar hij in 1811 zowel in de geneeskunde als in de filosofie promoveerde. Na een reis naar Parijs werd hij in 1816 hoogleraar in de botanie, farmacie en chemie in Franeker. Zes jaar later werd hij benoemd tot hoogleraar in de botanie, zoölogie en vergelijkende anatomie
| |
| |
in Gent. Na de omwenteling in Brussel en de afscheiding van België moest hij uitwijken naar Leiden, waar hij eerst buitengewoon en in 1835 gewoon hoogleraar in de zoölogie en de geologie werd. In 1839 werd hij, met behoud van zijn rang, secretaris van de Hollandsche Maatschappij en directeur van Teylers Museum. Buitendien heeft hij de hand gehad in de vervaardiging van een geologische kaart van Nederland. In 1852 werd hij voorzitter van een commissie die daarmee belast was. In 1864 legde Van Breda zijn functies in de beide Haarlemse genootschappen neer. Hij overleed in 1867.
In een tijd waarin onderzoekers zich meer en meer op één vakgebied concentreerden, was Van Breda één van de weinigen die nog een zekere universaliteit bezaten, een van de weinigen die nog ‘polyhistor’ konden worden genoemd. Hij heeft zich bewogen op zulke uiteenlopende terreinen als de botanie, de palaeontologie, de geologie en de fysica. Hij benaderde daarmee een ideaal dat in Nederland nog steeds opgeld deed, maar of het de kwaliteit van zijn werk ten goede is gekomen valt te betwijfelen.
De botanie heeft Van Breda alleen actief beoefend in zijn Gentse tijd, toen hij het beheer had over een hortus. Hij begon toen met de publikatie van een taxonomisch werk, de Genera et Species Orchidearum et Asclepiadearum. In 1825 was uit Batavia een groot aantal planten naar Nederland gestuurd om beschreven en uitgetekend te worden en met dat werk was Van Breda belast. Door de Belgische Opstand kon hij dit werk, dat 15 banden had moeten omvatten, niet voltooien.
Na 1830 verlegde Van Breda zijn werkterrein naar de geologie, een nog jonge wetenschap die zich ontwikkeld had uit de natuurlijke historie en de mineralogie en die vooral buiten ons land grote opgang had gemaakt. Al in 1826 was Van Breda betrokken geweest bij het opstellen van een geologische kaart van Zuid-Nederland, maar zijn Leidse tijd is in dit opzicht belangrijker. Uit de voordrachten die Van Breda in deze tijd hield, bleek hij goed op de hoogte van de ontwikkelingen in het buitenland. Hij nam afstand van degenen die de ontwikkeling van de aardkorst bepaald zagen door grote catastrofes, bij voorbeeld de zondvloed. In plaats daarvan opteerde hij voor een geleidelijke progressie. De zogenaamde schokken losten zich naar zijn mening bij nadere studie steeds op in geleidelijke overgangen:
‘(D)e naauwkeurige Natuuronderzoeker vindt ... met weinig moeite elders de hier en daar ontbrekende leden der regelmatige hervorming, en de trapsgewijze ontwikkeling van de verschillende Geologische formatien, met al de wezens, die in haar te huis behooren’.
| |
| |
Zijn Utrechtse collega De Fremery was in die tijd wel een aanhanger van de door Van Breda bestreden catastrofe-theorie (zie afb. 17).
Na zijn verhuizing naar Haarlem, waar hij zich ook als fysicus ontwikkelde en veel experimenteerde op het terrein van het elektromagnetisme, bleef Van Breda actief als geoloog. Voor het Museum moest hij allerlei aankopen verrichten en in 1852 werd hij benoemd tot voorzitter van een commissie ter vervaardiging van een geologische kaart van Nederland. Die opdracht heeft Van Breda echter weinig plezier geschonken. Al spoedig deden zich problemen voor met de secretaris van de commissie, W.C.H. Staring, die het meeste werk moest doen maar daar naar zijn oordeel niet genoeg erkenning voor kreeg.
Winand Carel Hugo Staring, een zoon van de bekende dichter A.C.W. Staring, werd in 1808 op het landgoed De Wildenborch bij Lochem geboren. Hij studeerde rechten en zoölogie in Leiden en promoveerde in 1833 bij Van Breda op een geologisch onderwerp. Hij vestigde zich na zijn studie op het ouderlijk landgoed en bekleedde enkele rechterlijke functies. In 1846 vestigde hij zich op het landgoed De Boekhorst bij Laren (G.). In deze tijd was hij al zeer actief als landbouwkundige: hij was medeoprichter van de Geldersche Maatschappij van Landbouw. In 1852 werd hij lid van de Commissie voor het maken van een geologische kaart van Nederland, waartoe hij naar Haarlem verhuisde. Na in het cursusjaar 1862-63 tijdelijk belast te zijn met het onderwijs in de geologie en de mineralogie aan de Koninklijke Akademie tot opleiding van burgerlijke ingenieurs te Delft, werd hij in 1863 inspecteur voor het middelbaar onderwijs in de vier noordelijke provincies. In 1872 ging hij met ziekteverlof, in 1873 kreeg hij ontslag met behoud van wachtgeld. Hij overleed in 1877.
Staring was bij Van Breda gepromoveerd op een dissertatie met de titel Specimen de geologia patriae, waarin hij een overzicht gaf van alles wat over de geologie van Nederland geschreven was. Aan het slot van de dissertatie had hij een twaalftal punten opgesomd waarop het geologisch onderzoek zich naar zijn mening in Nederland moest richten, en het eerste punt was de samenstelling van een geologische kaart van Nederland. Staring was dus bij uitstek de man om mee te werken aan de vervaardiging van die kaart.
Door de moeilijkheden die zich in de commissie voordeden, kwam het werk al spoedig stil te liggen en in 1855 werd de commissie ontbonden. Omdat zijn salaris niet meer werd uitbetaald en zijn vermogen niet voldoende was om van te leven, zette Staring zich toen aan het schrijven van een overzichtswerk, De bodem van Nederland, waarvan het eerste deel
| |
| |
Afbeelding 17. De schedel van een oeros, in 1825 gevonden te Eembrugge
In de laatste tien jaar van zijn langdurige hoogleraarschap in Utrecht heeft Nicolaas Cornelis de Fremery zich voornamelijk met de geologie en de palaeontologie (studie der fossielen) beziggehouden. Dat waren jonge vakken, die vooral in Engeland sterk in de belangstelling stonden, maar in Nederland nog maar weinig beoefenaren hadden.
In 1831, dus op eenenzestigjarige leeftijd, publiceerde De Fremery in de Nieuwe Verhandelingen der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut zijn eerste palaeontologische studie, ‘Over eenen Hoorn en Gedeelte des Bekkendeels van Bos primigenius, in Februarij 1825 bij de Eembrugge gevonden’. In de inleiding merkt De Fremery reeds op: ‘Het is deze Hoorn, welke ons ten bewijs zal strekken, dat er ook hier te lande voorheen zeer groote, tot de vorige huishouding onzer aarde behoorende, soort van Runderen bestaan heeft, waarop ik de aandacht van de Klasse thans wil vestigen’. De Fremery identificeert de hoorn als die van een oeros en betoogt, tegen het gezag van de bekende Franse geoloog-palaeontoloog Cuvier in, dat deze soort uitgestorven is tijdens de laatste catastrofe die de aarde geteisterd heeft. De Fremery was, zo blijkt uit het artikel, een aanhanger van het catastrofisme, de theorie die inhield dat de geologische ontwikkeling van de aarde bepaald is door af en toe optredende wereldwijde catastrofen, waarvan de zondvloed de laatste geweest is. Tijdens zo'n catastrofe wordt de gehele flora en fauna vernietigd en vervangen door een nieuwe ‘huishouding onzer aarde’. Het artikel levert een originele bijdrage aan de catastrofetheorie omdat De Fremery een scherp onderscheid maakt tussen alluviale en diluviale afzettingen (respectievelijk afgezet na en tijdens de zondvloed of catastrofe) en omdat hij beide niet onderscheidt op grond van de kenmerken van de afzettingen zelf, maar op grond van de gereconstrueerde fauna's.
| |
| |
in 1856, het tweede in 1860 verscheen. Tot in het begin van deze eeuw is dit boek het standaardwerk over de geologie van Nederland gebleven. Ondertussen had Staring in 1857 alléén de opdracht gekregen de geologische kaart te voltooien en in 1863 kon hij van zijn opdracht ontheven worden. In 1867 verscheen de laatste van de 28 bladen (schaal 1:200.000) bij het Topografisch Bureau van het Ministerie van Oorlog. De kaart oogstte internationale erkenning en was onder andere vanwege de behandeling van de kwartaire afzettingen die Nederland grotendeels bedekken een baanbrekend werk.
Van Breda had zich ondertussen geheel op zijn werkzaamheden in Haarlem geconcentreerd. Als secretaris van de Hollandsche Maatschappij drukte hij zijn stempel op de vele prijsvragen die in deze tijd werden uitgeschreven, ja, onder het beleid van Van Breda beleefde het prijsvrageninstituut zelfs zijn grootste bloei. In de tijd dat hij secretaris was werden in totaal 400 prijsvragen uitgeschreven, dat wil zeggen 33% van alle ooit door de Maatschappij gepubliceerde prijsvragen. Van die 400 handelden er 113 over zoölogische, 88 over fysische en 79 over geologische onderwerpen. Van de geologische prijsvragen stelde Van Breda er zelf 69 op, terwijl hij ‘slechts’ 44 van de fysische en 46 van de zoölogische prijsvragen had bedacht. Hoewel zijn publikaties een terrein bestreken dat zich uitstrekte van orchideeën tot elektromagneten en van zonsverduisteringen tot fossiele sauriërs, legde hij een duidelijk accent bij de geologie.
Er waren echter tekenen dat het prijsvrageninstituut niet meer functioneerde zoals het hoorde. Van de 400 prijsvragen leidden er maar 27 tot een bekroond antwoord, ofwel nog geen 7%! Daar kwam bij dat het buitenlandse aandeel onder de bekroningen duidelijk toenam. In de achttiende eeuw was dat nog maar 24% geweest, onder Van Marum liep dat op tot 40% en onder Van Breda steeg het zelfs tot 74%. Hoewel het nooit de bedoeling is geweest met prijsvragen alleen Nederlanders tot onderzoek aan te zetten, moest er iets mis zijn als de stimulansen alleen de buitenlanders ten goede kwamen.
Er kwam in deze tijd dan ook meer en meer kritiek op het uitschrijven van prijsvragen. De Utrechtse hoogleraar Moll had al in 1828 aan Van Marum geschreven dat het sterk utilitaire karakter van de prijsvragen hem niet aanstond:
‘Die zoogenoemde nuttige strekking die men aan de vragen, door de Maatschappij uitteschrijven, tracht te geven, maakt dezelve dikwijls geheel onbeduidend, en somtijds belagchelijk. Het wetenschappelijke der zaken raakt op deze wijze geheel aan de eene zijde, en wel verre van voor de kunsten en
| |
| |
fabryken nuttig te zijn, worden de wetenschappen vernederd tot enkele middelen waardoor eenige Duitsche schrijvers zich eenige Hollandsche Dukaten weten te verschaffen. (...) Laat men eerst de wetenschap pogen uittebreiden en de praktische toepassing volgt vanzelf’.
Hoewel Moll zoals we zullen zien zich in zijn eigen werk ook speciaal op de praktische uitwerking van wetenschap heeft toegelegd, geeft zijn opmerking een rake schets van de mistroostige situatie op wetenschappelijk gebied. Dertig jaar later sloeg de Utrechtse meteoroloog Buys Ballot de spijker helemaal op zijn kop toen hij naar aanleiding van de prijsvragen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap opmerkte: ‘Men wil zich niet door een ander laten brengen tot een onderzoek, waarmee men niet bezig is’. De wetenschap veranderde van karakter en ook de Nederlandse onderzoeker - Buys Ballot is daar een van de eerste voorbeelden van - ging zich een professioneler houding aanmeten. De onderzoekers zagen in dat hun plaats niet meer in de eerste plaats het spreekgestoelte van een natuurminnend genootschap was, maar het laboratorium. Tegen het midden van de eeuw was het met de bloei van de genootschappen dan ook gedaan. Na 1830 werden er nauwelijks nieuwe opgericht en bij alle liep het ledental terug. Slechts enkele overleefden de overgang naar een nieuwe tijd.
| |
3. De universiteiten ten tijde van Willem I
Zoals de genootschappen het peil van hun werkzaamheden soms wisten te verhogen door het inschakelen van studenten en hoogleraren van de plaatselijke universiteit, konden de universiteiten op hun beurt ook wel eens gebruik maken van de diensten van de genootschappen. Veel meer dan in de achttiende eeuw geeft de eerste helft van de negentiende eeuw een symbiose van universitair onderzoek en genootschapsleven te zien.
Een fraai voorbeeld is de overeenkomst die de universiteit van Utrecht in 1818 met het plaatselijke Natuurkundig Gezelschap sloot. Op kosten van universiteit en gezelschap werd een nieuw natuurkundig laboratorium ingericht. De studenten kregen er onderwijs en het gezelschap mocht er zijn bijeenkomsten houden. Het instrumentenbezit van het gezelschap, dat groter was dan dat van de universiteit, werd mede ter beschikking van de universiteit gesteld.
De band tussen universiteit en gezelschap was ook zo innig omdat in beide een vooraanstaande rol werd gespeeld door de hoogleraar in de fysica, Gerrit Moll.
| |
| |
Afbeelding 18a. Schetskaartje van het gebied ten oosten van Utrecht, waar
Moll en Van Beek de snelheid van het geluid bepaalden
Afbeelding 18b. Een der gebruikte chronometers
In 1822 had in Frankrijk een commissie gepoogd de snelheid van geluid in lucht nauwkeurig te bepalen. De proefnemingen leidden niet tot bevredigende resultaten.
Een jaar later probeerde Gerrit Moll in samenwerking met de amateurfysicus Van Beek met behulp van dezelfde methode wel tot een aanvaardbaar resultaat te komen. Op twee heuvels ten noorden en ten oosten van Utrecht (de Kooltjesberg of Tafelberg bij Naarden en de Zevenbomen op de Amersfoortse berg) werden kanonnen opgesteld. Uit het verschil tussen de waarneming van een schot en de waarneming van het bijbehorende geluid hoopte men de geluidssnelheid te kunnen afleiden. Om invloeden van de wind uit te sluiten vuurde men zowel op de Kooltjesberg als op de Zevenbomen schoten af en op beide heuvels waren waarnemers opgesteld.
Met behulp van een thermometer, een hygrometer en een barometer werden luchttemperatuur, vochtigheidsgraad en luchtdruk bijgehouden. Verder waren de onderzoekers uitgerust met een kijker en een chronometer. Van de twee gebruikte chronometers was er één door het Rijk, één door het Natuurkundig Gezelschap betaald, een goed voorbeeld van de samenwerking tussen universiteit en genootschap.
De bepaling werd uitgevoerd op 27 en 28 juni 1823. De uitkomst was een snelheid van 340 m/sec., hetgeen omgerekend naar droge lucht bij ooC een snelheid van 332 m/sec. opleverde. Deze uitkomst was zeer bevredigend te noemen.
| |
| |
Gerrit Moll, in 1785 geboren als zoon van een Amsterdamse koopman, was aanvankelijk voorbestemd om ook in de handel te gaan, maar op aandrang van Van Swinden stond men hem toe aan het Amsterdamse Athenaeum te studeren. Na in 1809 in Leiden zijn laatste examens te hebben gehaald, zette hij zijn studie voort te Parijs. In 1812 werd hij benoemd tot directeur van het observatorium van de Utrechtse ‘école secondaire’ en hoogleraar in de wiskunde en sterrenkunde. Bij de reorganisatie van de universiteit in 1815 werd hij (na eerst tot doctor h. c. te zijn gepromoveerd) tevens hoogleraar in de natuurkunde. Hij overleed in 1838.
Moll, die behalve hoogleraar ook bestuurslid van het Gezelschap was, betrok regelmatig het Gezelschap bij zijn universitaire onderwijs en onderzoek. Zo bepaalde hij in 1823 samen met studenten en de thesaurier van het Gezelschap, de amateur-natuurkundige Van Beek, de snelheid van het geluid (zie afb. 18). Dezelfde Van Beek assisteerde ook bij de proeven die Moll deed op het terrein van het elektromagnetisme.
Het elektromagnetisme was het wetenschappelijke specialisme van Moll, maar hij was niet zozeer geïnteresseerd in de theoretische verklaringen van de invloed van elektriciteit op magnetisme. Hem ging het om het maken van steeds sterkere elektromagneten (zie afb. 19). In zijn Electromagnetische proeven, in 1830 uitgegeven door het Koninklijk Instituut, verklaarde hij duidelijk, verwijzend naar allerlei theorieën die het magnetisme als een subtiele vloeistof opvatten:
‘Ik geloof ook niet mij in het smeden van hypothesen te hebben toegegeven. Ik heb eigenlijk in het geheel geene hypothese voorgesteld, ik heb alleen willen doen zien, dat er eene kracht bestaat, die tusschen zeer verschillende verschijnselen [galvanische stroom en magnetisme] een merkwaardig verband aantoont. Maar wanneer men der natuur allerlei vloeistoffen toedicht, die men niet zien, niet wegen, niet voelen, en niet hooren kan, wanneer men die vloeistoffen scheidt en verbindt, evenals de scheikundige door zijn reagentia, ja dan smeedt men hypothesen, waarvoor het zeggen van Cicero geldt: Opinionum commenta delet dies [De tijd wist hersenschimmen uit]’.
Moll had kennelijk van zijn leermeester Van Swinden de newtoniaanse afkeer van het verzinnen van verklarende hypothesen geleerd. De afilosofische en anti-metafysische houding van onderzoekers als Stevin en Huygens vóór hem zien we ook weer bij een minder prominent fysicus als Moll.
Moll had zijn liefde voor de elektromagneet opgedaan toen hij in 1828 een bezoek aan Engeland had gebracht. Moll was in het algemeen sterk Engels georiënteerd. Hij bezocht meer dan eens de bijeenkomsten van de
| |
| |
British Association for the Advancement of Science (opgericht in 1831), hij was een persoonlijk vriend van Faraday en hij ontving eredoctoraten in Edinburg en Dublin. Als buitenlander mengde hij zich zelfs in het debat dat in die tijd plaatsvond over de vermeende achteruitgang van de Engelse wetenschap. In 1830 publiceerde hij anoniem een pamflet On the alleged decline of science in England. By a foreigner.
Het zou aardig zijn geweest als Moll zich niet alleen met het veronderstelde verval van de Engelse wetenschap had beziggehouden, maar ook met het veel reëlere verval van de Nederlandse wetenschap. Het is in het geheel niet moeilijk de beoefening van de natuurwetenschappen in Nederland ten tijde van koning Willem I te ridiculiseren. Erg schrijnend is bij voorbeeld het geval van de spiegelkijker van Roelofs en Rienks. In 1817 wilde men de sterrenwachten van Leiden en Utrecht uitrusten met een moderne spiegeltelescoop. Op voordracht van de hoogleraar sterrenkunde, Ekama, werd de opdracht voor de vervaardiging van deze telescoop gegeven aan twee amateur-sterrenkundigen uit Friesland, de ‘boerenprofessor’ Arjen Roelofs uit Hijum en zijn leerling Sieds Johannes Rienks. Zij moesten een kijker maken die het vermogen van de grootste kijker van de belangrijkste astronoom van dat moment, William Herschel, zou evenaren. Willem I, altijd bereid iets tegen de heersende Jan Salie-geest te doen, stelde ƒ 15.000,-beschikbaar. Het hele project liep op een compleet fiasco uit. Een begeleidingscommissie, met daarin onder anderen Ekama en Van Swinden, verwaarloosde haar taak en toen de eerste telescoop gereed was, bleek zijn vermogen gelijk te zijn aan dat van een overal voor ƒ 500,- te koop aangeboden Fraunhofer-refractor. Roelofs en Rienks waren aan een taak gezet die hun krachten duidelijk te boven was gegaan. Een vernietigend rapport van Moll (indertijd zelf lid van de begeleidingscommissie) bracht in 1828 de omvang van het debâcle aan het licht. Jarenlang stond de kijker ongebruikt op de sterrenwacht. Omdat men dacht dat de koning de kijker uit eigen zak bekostigd had (wat naderhand niet het geval bleek te zijn) dorst men het instrument pas in 1846 te verwijderen.
Toch moet men daar niet al te lang bij stil blijven staan; missers als deze vindt men in de wetenschap van alle tijden. De gebrekkige kwaliteit van het wetenschappelijk werk in Nederland in deze tijd had meer structurele oorzaken. Zo wordt er wel eens op gewezen dat juist in deze tijd nogal wat hoogleraren lang tot zeer lang in functie zijn gebleven, hetgeen in een situatie waarin er maar weinig posten te vergeven waren voor de wetenschappelijke vernieuwing niet bevorderlijk moet zijn geweest. Dit verschijnsel heet wel het Fremery-effect, naar de Utrechtse hoogleraar Nicolaas Cornelis de Fremery, die van 1795 tot 1840, dus maar liefst 45 jaar,
| |
| |
Afbeelding 19. Elektromagneten van Sturgeon, één met een ronde doorsnee, een tweede met een vierkante doorsnee
Het elektromagnetisme was in de eerste helft van de negentiende eeuw een bijzonder populair onderdeel van de natuurwetenschap. De stoot daartoe gaf de Deense onderzoeker Oersted, die in 1820 het effect van een elektrische stroom op de stand van een magneetnaald ontdekte. Oersted publiceerde zijn bevindingen op 21 juli 1820 en op 17 november daaropvolgend verscheen er een Nederlandse vertaling van zijn artikel in de Algemeene Konst- en Letter Bode. Spoedig volgden ook de berichten van de fundamentele ontdekkingen van Arago en Ampère in Frankrijk en Faraday in Engeland.
In Nederland werden de proeven van de buitenlandse ontdekkers nauwlettend gevolgd en veelvuldig herhaald en gevarieerd. Degene die zich het meest intensief met het elektromagnetisme heeft beziggehouden was de Utrechtse hoogleraar Moll.
Moll was in 1828 in Engeland geweest en had in Londen enkele elektromagneten gezien die gemaakt waren volgens het model van William Sturgeon, een leraar aan het East India Company Royal Military College in Addiscompe. Rondom een weekijzeren hoefijzer had hij koperdraad gewikkeld en indien daar stroom door liep, kon de magneet een gewicht van 4,5 kg opheffen, dat is 20 maal het eigen gewicht. Moll trachtte nu, zonder zich echt te verdiepen in de verklaring van het verschijnsel, nog sterkere elektromagneten te maken. In zijn Electro-magnetische proeven (Amsterdam 1831) beschreef hij proeven met magneten die een gewicht van 38 kg konden opheffen. Dat was even wel nog altijd minder dan het vermogen van de sterkste natuurlijke magneet die bekend was, de magneet in Teylers Museum te Haarlem. Daarom zette Moll zijn proefnemingen voort en hij wist ten slotte elektromagneten te maken die 147 kg konden tillen en wel sterker waren dan alle bekende natuurlijke magneten.
| |
| |
scheikunde, farmacie, geneeskunde en natuurlijke historie doceerde. In Leiden deed zijn collega A.H. van der Boon Mesch, die van 1836 tot 1874 scheikunde doceerde, nauwelijks voor hem onder.
Hoewel de doorstroming hierdoor niet gestimuleerd zal zijn, is het lang in functie blijven niet de belangrijkste oorzaak. Dat De Fremery zich in de jaren 1830 nog wist te ontwikkelen tot een van de meest vooraanstaande palaeontologen in Nederland wijst wel uit dat leeftijd niet altijd nadelig hoeft te zijn voor wetenschappelijke vernieuwing. Belangrijker was dat de hoogleraren een overladen takenpakket hadden. De Fremery doceerde maar liefst vier vakken en bovendien hield hij er een drukke artsenpraktijk op na. Dat kwam in die tijd wel meer voor en had bij De Fremery nog een bijzondere reden. Eén van de argumenten om hem in 1795 te benoemen was namelijk zijn bereidheid geweest om uit eigen middelen een kabinet van natuurlijke historie bijeen te brengen. Tijdens zijn hoogleraarschap heeft hij inderdaad een aanzienlijke collectie zoölogische en anatomische preparaten bijeen gebracht, maar door de zware financiële lasten was hij wel genoodzaakt zijn inkomen als hoogleraar aan te vullen met de opbrengst van zijn medische praktijk. Het was dan begrijpelijk dat hij zijn onderwijs moest verwaarlozen. De weinige ‘eigen’ studenten die de wis- en natuurkundige faculteit trok, kozen vrijwel zonder uitzondering voor zijn collega Moll. Van de 15 promoties die er tussen 1815 en 1840 in de natuurwetenschappelijke faculteit plaatsvonden betrof er geen enkele een onderdeel van de scheikunde of een ander vak dat door De Fremery werd gedoceerd.
Dat men zoveel taken aan een en dezelfde hoogleraar opdroeg, kwam voort uit de zeer beperkte financiële middelen van de universiteiten en uit de dienende functie die men de natuurwetenschappen in het universitaire bestel nog altijd toedacht. Natuurwetenschappelijke kennis werd nog steeds beschouwd als een propaedeuse voor de studie in de geneeskunde. Ondanks de verzelfstandiging van de natuurwetenschappelijke faculteit wenste men de natuurwetenschappelijke opleiding geen enkele zelfstandige betekenis toe te kennen; zonder de bekroning met een medische studie had de student in de natuurwetenschappen ook nauwelijks een beroepsperspectief. De universiteit kon maar een enkeling opnemen, op de Latijnse scholen en gymnasia werd nog nauwelijks iets gedaan aan natuurwetenschappelijk onderwijs en enige industrie van betekenis was er nog nauwelijks.
De geest van de Romantiek en de ‘Naturphilosophie’, die met name in Duitsland een zo bevruchtende werking op de natuurwetenschappen heeft gehad, had in Nederland nauwelijks iets te betekenen. Romantische
| |
| |
natuuronderzoekers zijn op de vingers van een hand te tellen. Een van de weinigen was de student H.C. van der Boon Mesch, de latere hoogleraar in de scheikunde in Amsterdam, die in 1817 een prijs van de Leidse universiteit won met een verhandeling over de vraag ‘Op welke wijze handhaaft de natuur de verhouding tussen de dichtstbij zijnde elementaire bestanddelen van de atmosfeer?’. In zijn verhandeling ging Van der Boon Mesch uit van het ‘naturphilosophische’ beginsel dat in de natuur harmonie en evenwicht tot stand komen door de schijnbare strijd tussen tegengestelde krachten. Van Breda, toen nog hoogleraar in Franeker, waarschuwde de laureaat echter met klem voor de ‘wartaal der Duitsche Naturphilosophie’ en toen hij in Amsterdam hoogleraar werd heeft Van der Boon Mesch zich nooit meer als ‘Naturphilosoph’ laten kennen. Voor echt romantisch en ‘naturphilosophisch’ denken moeten we bij medici zijn, zoals de Haagse arts Conrad Ontijd, of bij wijsgerig ingestelde levensonderzoekers, zoals de materialist J.E. Doornik. Deze ontvouwde in 1808 in zijn Wijsgeerig-natuurkundig onderzoek aangaande de oorspronglijke mensch, en de oorspronglijke stammen van deszelfs geslacht de hypothese dat de verschillende vormen waarin het leven op aarde zich in opvolgende tijden gemanifesteerd heeft beschouwd moeten worden als afstammingen van elkaar. Langs zuiver speculatieve weg kwam Doornik zo tot theorieën die preludeerden op de evolutietheorie van Darwin.
Het merendeel der onderzoekers stond echter afwijzend tegenover dergelijke speculaties. Voor zover er sprake was van romantische stemmingen uitten deze zich in de fysico-theologie, die een voortgezette bloei te zien gaf. Er was in 1815 aan de universiteiten zelfs een vak ingesteld dat zich bij uitstek leende voor de fysico-theologie, namelijk het vak landhuishoudkunde. Docenten in dat vak, dat een onderdeel was van de wis- en natuurkundige faculteit, leerden de studenten het een en ander over het boerenbedrijf en probeerden de boerenstand te verheffen door het uitdenken van praktische landbouwhervormingen. In Groningen werd dit vak gedoceerd door de predikant J.A. Uilkens, die voornamelijk theologiestudenten onder zijn gehoor had (die konden later als dorpspredikant nuttig werk doen onder de boeren). Bij hem is goed te merken hoe, zoals Huizinga schreef, ‘de huiverende natuurvereering van den stillen wandelaar en de praktische zin van den dorpsdominee’ elkaar ontmoetten in de landhuishoudkunde. Hij kwam met allerlei hervormingsvoorstellen, gaf een bewerking uit van Martinets Katechismus der natuur en publiceerde in dezelfde trant zijn hoofdwerk, De volmaaktheden van den Schepper in zijne schepselen beschouwd, tot verheerlijking van God en tot bevordering van nuttige natuurkennis, in redevoeringen (1801-1822).
| |
| |
Het naïeve optimisme ten aanzien van de nuttige toepassing van wetenschappelijke kennis treffen we ook buiten de landhuishoudkunde en de fysico-theologie aan. Zo werd bij Koninklijk Besluit in 1825 bepaald dat er op de universiteiten ook technisch onderwijs gegeven moest worden. De hoogleraren moesten ‘de toepassing van de scheikunde en werktuigkunde op de nuttige kunsten’ uitleggen aan niet-studenten die in nijverheid en ambacht werkzaam waren: leerjongens, fabrikanten, landbouwers, geschoolde ambachtslieden en anderen. Dit mechanisch en chemisch technologisch onderwijs betekende evenwel een nieuwe verzwaring van het takenpakket van de hoogleraren en de invoering van het besluit stuitte derhalve op nogal wat verzet. De Groningse hoogleraar in de scheikunde Stratingh, die zelf medeoprichter van een loodwitfabriek was en dus niet beticht kon worden van dédain voor de techniek, staakte al na een jaar zijn colleges. Zijn collega Verdam, die het mechanisch technisch onderwijs moest verzorgen, vertrok terzelfder tijd. Het experiment mislukte, zowel in Groningen als elders, en men leerde eruit dat technisch hoger onderwijs beter aan een aparte instelling kon worden gedoceerd. Dit leidde in 1842 tot de oprichting van een Akademie tot opleiding van burgerlijke ingenieurs in Delft, in 1863 omgezet in een Polytechnische School.
Door een combinatie van factoren - langdurige hoogleraarschappen, beperkte financiële middelen, overladen takenpakketten, een mentaliteit die afkerig was van theorievorming en speculatie, en goedbedoelde, maar misplaatste en averechts werkende initiatieven - stelde het wetenschappelijk onderzoek in universitair verband in deze tijd niet veel voor. Aanvankelijk was men daarover niet zo verontrust, maar rond 1840 begon men toch meer en meer het onbehaaglijke gevoel te krijgen dat er iets mis was. Het toonaangevende tijdschrift De Gids schreef in 1842: ‘Er is veel eigenliefde toe noodig om met onze universiteiten ingenomen te blijven. En wat men zeggen moge: wij zijn niet au niveau van andere natiën’. Hier en daar werd nu gesproken over de opheffing van een of meer instellingen van hoger onderwijs. Harderwijk was al in 1818 op aandrang van de Belgen gesloten en het rijksathenaeum in Franeker sloot in 1843 zijn poorten. In die jaren deden ook geruchten de ronde dat Groningen voor opheffing in aanmerking kwam.
De meest radicale oplossing voor het probleem van de Nederlandse achterstand op wetenschappelijk terrein kwam van de nog jonge fysioloog en filosoof Jacob Moleschott, een Nederlander van geboorte die in Duitsland en Italië naam zou maken als een van de grondleggers van het materialisme. In 1848 schreef hij in een artikel dat een vernietigend
| |
| |
oordeel gaf over vooral de medische wetenschap in Nederland dat de enige oplossing lag in aansluiting van Nederland bij Duitsland, waar juist in dat jaar een revolutie de lang verbeide eenheid leek te brengen. Dit voorstel was niet zo onrealistisch als het lijkt. In Nederland, dat in de jaren 1840 een nationale identiteitscrisis doormaakte en twijfelde aan de mogelijkheid om na de afscheiding van België als kleine natie te overleven, gingen wel meer stemmen op om aansluiting bij Duitsland te zoeken. Op politiek terrein is daar niets van terecht gekomen, maar we zullen zien dat dit in zekere zin op wetenschappelijk terrein wel het geval is geweest.
| |
4. Beginnend herstel
Op het moment dat Moleschott zijn vernietigende oordeel over de Nederlandse wetenschap publiceerde, was dat oordeel eigenlijk al weer achterhaald. Op één plaats in Nederland was er in die jaren sprake van een voorzichtig en vooralsnog beperkt herstel van de wetenschap. Aan de universiteit van Utrecht doceerde sinds 1840 de scheikundige Gerrit Jan Mulder, die door zijn eigen werk en door het werk van zijn leerlingen het onderwijs in de scheikunde in Nederland moderniseerde. Utrecht was rond 1850 de plaats van waaruit het herstel van de vaderlandse wetenschap leek te beginnen.
Gerrit Jan Mulder, geboren in 1802, had in Utrecht geneeskunde gestudeerd en was na zijn promotie in 1825 arts geworden in Amsterdam en Rotterdam. Hij werd tevens lector bij het Bataafsch Genootschap voor Proefondervindelijke Wijsbegeerte en docent scheikunde aan de Klinische School te Rotterdam (in 1828 opgericht voor de opleiding van de tweede medische stand, de vroedvrouwen, heelmeesters en apothekers). Na een mentale ineenstorting in 1833 gaf hij zijn medische praktijk op en concentreerde hij zich op de wetenschap van de scheikunde. In 1840 werd hij de opvolger van De Fremery in Utrecht, waar hij in 1845 de beschikking kreeg over een nieuw laboratorium. Tussen 1850 en 1857 was Mulder actief in de politiek als voorvechter van de April-beweging en het conservatisme. Hij ging in 1868 vervroegd met emeritaat en overleed in 1880.
Toen Mulder in 1840 naar Utrecht kwam, liet hij duidelijk merken iets te willen doen aan de treurige situatie van de scheikunde in Utrecht en hij was daar ook wel de man voor om het te doen. In de Klinische School te Rotterdam had hij de beschikking gehad over een goed uitgerust chemisch laboratorium, waar hij zijn leerlingen zelf proeven liet doen en waar hij onderzoekingen verrichtte op een niveau dat op de universiteiten niet
| |
| |
gehaald werd. Hij kwam rond 1838 tot de ontdekking van de eiwitten, die later door de bekende Duitse scheikundige Liebig als een aparte categorie van de organische stoffen naast de vetten en koolhydraten werden erkend.
In Utrecht zette Mulder voort wat hij in Rotterdam begonnen was. In het nieuwe laboratorium dat hij bij zijn komst bedongen had liet hij de studenten zelf proeven doen en ging hij verder met zijn organisch-chemisch onderzoek. Op basis daarvan publiceerde hij een Proeve eener algemeene physiologische scheikunde (1843-1849) en een landbouwscheikundig standaardwerk, Scheikunde der bebouwbare aarde (1860). Zijn aanpak trok veel studenten. Stonden er vóór 1840 gemiddeld vier studenten in de wis- en natuurkundige faculteit ingeschreven, tegen 148 in de medische, in het cursusjaar 1840-41 steeg het aantal wis- en natuurkundigen plotseling tot 53 en daalde het aantal medici tot 70. Na 1841 zakte het aantal wis- en natuurkundigen weer tot gemiddeld 15, een getal dat pas rond 1865 weer wat zou stijgen toen de nieuwe opgerichte Hogere Burger Scholen leraren scheikunde nodig hadden. Ook in het aantal promoties is de komst van Mulder aan te wijzen. Van de 48 promoties die tussen 1840 en 1869 in de wis- en natuurkundige faculteit plaatsvonden nam Mulder er 22 voor zijn rekening. Zijn collega in de natuurkunde, Van Rees, had er 18, maar anders dan Mulder kon Van Rees zijn studenten nog enige toekomstperspectief bieden. Na 1838 waren enkele Latijnse scholen omgezet in gymnasia met een zogenaamde tweede afdeling, waar ook natuurkunde werd onderwezen. De meeste leerlingen van Mulder werden leraar aan een technische school of gingen naar Indië. Enkelen werden hoogleraar, slechts één leerling koos een industriële loopbaan. Dat was in 1863, toen de industrialisatie van Nederland nog maar nauwelijks op gang was gekomen.
Behalve door zijn modernisering van het scheikunde-onderwijs en zijn boeken heeft Mulder ook veel voor de beoefening van de scheikunde in Nederland gedaan door het vertalen en laten vertalen van belangrijke buitenlandse werken. In Rotterdam al liet hij leerlingen de leerboeken vertalen van zijn leermeester, de Zweedse chemicus Berzelius, en in zijn Utrechtse tijd vertaalden twee leerlingen de werken van de Schotse landbouwscheikundige Johnston, met wiens opvattingen Mulder meer ingenomen was dan met die van Liebig. Eén van de vertalers, F.H. Fromberg, werd assistent van Johnston en vertaalde Mulders Proeve in het Engels.
Mulder was een man die het conflict niet schuwde. Berucht werd de botsing tussen Mulder en Liebig. In een discussie tussen Liebig en Berzelius over de samenstelling van gal koos Mulder de zijde van Berzelius en
| |
| |
daardoor verkoelde zijn relatie met Liebig. Deze begon zich steeds kritischer uit te laten over de theorie van de Nederlander dat in alle eiwitachtige stoffen een gemeenschappelijke ‘wortelstof’, proteïne genaamd, aanwezig zou zijn. Toen Liebig schreef dat het hem niet gelukt was zuivere proteïne te bereiden en dat hij Mulder uitdaagde duidelijk te maken hoe hij er wel in was geslaagd, reageerde Mulder als door een wesp gestoken; hij deed een heftige uitval naar Liebig in een pamflet De vraag van Liebig aan de zedelijkheid en aan de wetenschap getoetst. Het feit echter dat Mulders proteïnetheorie in 1847 definitief werd weerlegd, deed zijn naam als onderzoeker geen goed.
Mulders betekenis voor de scheikunde ligt dan ook niet op het terrein van de scheikundige theorie, maar op dat van het onderwijs. Maar ook daar had hij zijn beperkingen. De ‘school’ die hij in Utrecht stichtte had teveel het accent van een onderwijsschool en te weinig dat van een onderzoekstraditie. Aan zijn promovendi stelde Mulder geen al te hoge eisen; een redelijke literatuurstudie was hem al voldoende. Maar bovenal heeft zijn afkeer van de wiskunde gemaakt dat zijn betekenis beperkt is gebleven. Voor Mulder was de scheikunde een zuiver beschrijvende wetenschap, een wetenschap waarin een beschrijving van organische en anorganische stoffen werd gegeven op basis van hun chemische eigenschappen. Theoretische chemie, materietheorie en wiskundige analyses waren daarbij niet nodig. Zelfs schijnt hij eens iemand als promovendus geweigerd te hebben toen bleek dat er een algebraïsche formule in het proefschrift voorkwam.
Dat Mulder zo de ontwikkeling van nieuwe en veelbelovende scheikundige disciplines heeft verhinderd of vertraagd bewijst het geval van zijn wellicht meest begaafde leerling, Chr. H.D. Buys Ballot.
Christophorus Henricus Diedericus Buys Ballot, in 1817 in het Zeeuwse Kloetinge geboren, studeerde natuur- en scheikunde in Utrecht bij Van Rees en Mulder en promoveerde er in 1844. In 1845 werd hij lector in de mineralogie en de geologie, waaraan hij in 1846 de theoretische chemie mocht toevoegen. In 1847 werd hij buitengewoon hoogleraar in de wiskunde en de sterrenkunde. Hij beijverde zich in die hoedanigheid voor het bouwen van een nieuwe sterrenwacht en voor de oprichting van het KNMI. In 1857 werd hij gewoon hoogleraar en in 1867 volgde hij Van Rees op als hoogleraar in de natuurkunde. Hij ging met emeritaat in 1888, maar bleef tot zijn dood in 1890 directeur van het KNMI.
Buys Ballot had bij Van Rees, die erg geporteerd was voor een mathematische benadering van de natuurverschijnselen, kennelijk de smaak voor
| |
| |
de wiskunde te pakken gekregen, want in 1843, nog voor zijn promotie, ontwikkelde hij een chemische materietheorie met een sterk wiskundig karakter. In deze theorie bestond alle materie uit kleine deeltjes met afstotende én aantrekkende krachten. De kleinste materiedeeltjes, de atomen, trokken elkaar aan, maar de etherdeeltjes waardoor ze waren omringd, stootten elkaar juist af. Door de combinatie van de afstotende en aantrekkende krachten van de etherdeeltjes en de atomen werd de resulterende kracht tussen twee materiedeeltjes afwisselend positief en negatief, met grotere waarden naarmate de deeltjes elkaar dichter naderden.
Buys Ballot was erg ingenomen met zijn theorie en toen hij in 1846 lector in de theoretische chemie was geworden, behandelde hij haar in zijn colleges. De inhoud van die colleges verwerkte hij in 1849 in zijn Schets eener physiologie van het onbewerktuigde rijk der natuur, een boek dat gezien de stand van wetenschap opmerkelijk genoemd kon worden en een stimulans had kunnen zijn voor de theoretische chemie in Nederland. Er werd echter nauwelijks nota van genomen. Zijn leermeester Mulder had hem al kort na 1843 publikatie van de theorie ontraden. Hij zag er weinig in, de theorie was te wiskundig en te fysisch om als een bijdrage aan de scheikunde gewaardeerd te kunnen worden. Maar ook volgens Van Rees was Buys Ballot te ver gegaan en zo kwam een eerste poging om in Nederland zoiets als fysische chemie tot ontwikkeling te brengen vroegtijdig tot een einde.
De teleurgestelde Buys Ballot schakelde daarop over op een ander wetenschapsgebied, de meteorologie. De weerkunde kon in die tijd nog nauwelijks een wetenschappelijke discipline genoemd worden. In de voorafgaande eeuwen waren door mensen als Beeckman, Musschenbroek, Cruquius en Van Swinden steeds systematischer metingen verricht, onder andere met het oog op het veronderstelde verband tussen het weer en de gezondheid van de mens, maar enig resultaat had dit alles nog niet gehad. Het was Buys Ballot die de weerkunde uittilde boven het niveau van het zuiver registreren van schommelingen in temperatuur, hoeveelheden neerslag en wisselende windrichtingen.
Hij deed dit in eerste instantie uitsluitend door zijn organisatietalent. In 1854 wist hij te bewerken dat de overheid op het bolwerk Sonnenborgh in Utrecht het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut stichtte. Door de ontwikkeling van de telegrafie was het mogelijk geworden weerberichten snel over het land te verspreiden en het onmiskenbare nut dat men kon trekken van een tijdige waarschuwing van naderend slecht weer maakte het interessant een centraal en coördinerend instituut op te richten. Maar de ambitie van Buys Ballot ging verder: hij wilde Utrecht
| |
| |
Afbeelding 20. Het KNMI op Sonnenborgh; tekening door A.J. Monné uit 1883
In 1848 begonnen Buys Ballot en zijn studievriend F.W.C. Krecke systematisch weerkundige waarnemingen te doen op het huis van de stadsarchitect, gelegen op het zuidoostelijke bolwerk van Utrecht, Zonnenburg of Sonnenborgh. In 1854 kreeg Buys Ballot de beschikking over een eigen instituut: het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut. Buys Ballot werd de eerste hoofddirecteur en bleef dat tot zijn dood in 1890. Het instituut werd gehuisvest op Sonnenborgh, waar sinds 1853 ook het observatorium van de universiteit was ondergebracht. In 1897 zou het KNMI verhuizen naar De Bilt.
Op het dak van het KNMI zijn enkele weerkundige instrumenten zichtbaar. Uiterst links een aëroklinoskoop, een in 1867 door Buys Ballot ontwikkelde seinpaal die de grootte en de richting van het luchtdrukverval aangaf. Verder zijn zichtbaar twee windsnelheidsmeters, een windvaan en een regenmeter.
| |
| |
het centrum laten worden van een wereldwijd stelsel van weerkundige stations en hij heeft zich op internationaal vlak tot aan zijn dood ingespannen voor de ontwikkeling van de meteorologische wetenschap. De oprichting van het KNMI was zo een van de duidelijkste aanwijzingen voor de modernisering en het beginnend herstel van de Nederlandse wetenschap.
Het internationale gezag van Buys Ballot berustte echter behalve op zijn organisatietalent ook op zijn wetenschappelijke verdiensten. De meeste bekendheid verwierf hij door de ontdekking van de zogenaamde ‘Wet van Buys Ballot’, die een verband aangeeft tussen de luchtdrukverdeling en de windrichting. Na de regel al in 1857 in de Verhandelingen van de Koninklijke Akademie te hebben gepubliceerd bracht hij haar in 1860 in zijn Eenige regelen voor aanstaande weersveranderingen in Nederland zo onder woorden:
‘De regel voor de windrichting is dus deze: legt men zich in de richting van den wind met den rug naar de plaats, van waar hij komt, zoo heeft men de laagste plaats aan de linkerhand, even als bij de orkanen’.
Hoewel deze ‘wet’ naar Buys Ballot is genoemd, was hij niet de eerste ontdekker. Zijn medeontdekker, de Amerikaan Ferrel, had de wet in 1856 op theoretische gronden uit de invloed van de aardrotatie op de windrichting afgeleid.
Zoals Mulder de scheikunde en Buys Ballot de meteorologie in Utrecht tot bloei wisten te brengen, zo werden de levenswetenschappen van een nieuw elan voorzien door de Utrechtse hoogleraren Donders en Harting. De eerste heeft vooral bekendheid verworven als oogarts en wij laten hem daarom verder buiten beschouwing. De betekenis van Harting heeft evenwel geheel gelegen op het terrein van de natuurlijke historie, de biologie.
Pieter Harting, in 1812 in Rotterdam geboren, studeerde geneeskunde in Utrecht en werd arts te Oudewater. In 1841 volgde zijn benoeming tot hoogleraar in de farmacie en plantkunde in Franeker, maar omdat deze instelling in 1843 opgeheven werd, moest hij overgeplaatst worden naar Utrecht, eerst als buitengewoon hoogleraar, later als gewoon hoogleraar. Hij doceerde er farmacologie, plantenfysiologie, vergelijkende anatomie en zoölogie en deed bovendien onderzoek op het gebied van de geologie. In 1852 behoorde hij tot de oprichters van het populair-wetenschappelijke tijdschrift Album der natuur. Verder was hij een fervent voorstander van crematie en een even fervent bestrijder van spiritisme en alcoholisme. Hij ging in 1882 met emeritaat en overleed in 1885 te Rotterdam.
| |
| |
Toen Harting in 1843 naar Utrecht werd overgeplaatst, moest hij daar een eigen positie proberen te vinden temidden van de zittende hoogleraren. Harting koos daarom voor het terrein van de microscopie, een sinds de tijd van Leeuwenhoek in Nederland (en elders) tamelijk verwaarloosd werkterrein. Harting beklemtoonde keer op keer het nut van microscopisch onderzoek en lichtte dit toe met zijn studies van de celwand, de aardappelziekte en de geologische gesteldheid van de Nederlandse bodem. Mede op basis van zijn colleges schreef hij het standaardwerk Het mikroskoop, deszelfs gebruik, geschiedenis en tegenwoordige toestand (4 delen, 1848-1854).
Na 1853, toen hij de opdracht aannam om een Duits leerboek over de vergelijkende anatomie te vertalen, richtte Harting zijn aandacht op de zoölogie. Hij publiceerde over de paalworm en over morfologische onderwerpen, maar zijn hoofdwerk was zijn Leerboek van de grondbeginselen der dierkunde in haren geheelen omvang (3 delen, 1862-1870). Hij verschafte de beoefening van de zoölogie ook een steviger fundament door zijn ijveren voor het oprichten van Nederlandse zoölogische onderzoeksstations in het buitenland. Zijns inziens waren dergelijke instituten noodzakelijk wilde men de studenten een degelijk overzicht van de soortenrijkdom in de dierenwereld geven. Hij zag zijn ijveren met succes bekroond toen in 1874 een Nederlands zoölogisch station in Napels werd opgericht. Twee jaar later werd daarnaast nog een reizend zoölogisch station opgericht.
Niet alleen heeft Harting veel gedaan voor de organisatie van het zoölogisch onderwijs en onderzoek, hij is ook van betekenis geweest voor de verspreiding van nieuwere inzichten op het terrein van de algemene biologie. Vooral de evolutietheorie vond in hem een toegedaan aanhanger. In deze tijd was de oude gedachte aan een eenmalige schepping van planten- en dierenrijk door de meeste biologen al verlaten; de gedachte dat er in het verleden een reeks van afzonderlijke scheppingen had plaatsgevonden was niet ongewoon. Ook werd door sommigen wel beweerd dat de soorten zich ook uit elkaar hadden ontwikkeld. In Nederland is de speculatieve ontwikkelingshypothese van Doornik al genoemd en Donders sprak zich in 1848 in zijn inaugurele oratie De harmonie van het dierlijk leven ook voor die gedachte uit. Datzelfde deed Harting in zijn boekje De voorwereldlijke scheppingen, vergeleken met de tegenwoordige uit 1857. Het specifieke in Darwins evolutietheorie, in 1859 geformuleerd in zijn The origin of species, was echter dat de evolutie plaatsvond door middel van natuurkeus (‘natural selection’). De meesten die vóór 1859 aanhanger van de ontwikkelingsgedachte waren geweest, accepteerden ook dit nieuwe
| |
| |
element, maar de tegenstanders zagen er juist een nieuw argument in tegen elke gedachte aan een ontwikkeling der soorten. De nestor van de Nederlandse biologen, de Leidse zoöloog Jan van der Hoeven, een aanhanger van de gedachte van de afzonderlijke scheppingen, schreef in 1864 in Album der natuur dat gezien de a-teleologische implicaties van de natuurkeus het voor hem moeilijk was nog gezond verstand aan te nemen bij de voorstanders van de darwiniaanse evolutietheorie. Op dat moment had Harting in het eerste deel van zijn Leerboek der dierkunde de theorie van Darwin al zeer welwillend besproken. De belangrijkste pleitbezorger van Darwin in Nederland was op dat moment overigens de conservator van het geologisch-palaeontologisch kabinet van Teylers Genootschap, T.C. Winkler, die al in 1860 een vertaling van The origin of species gepubliceerd had.
Met Mulder, Buys Ballot, Donders en Harting was Utrecht rond het midden van de eeuw wat de natuurwetenschappen betreft zonder meer de belangrijkste universiteit van het land geworden, maar de geest van vernieuwing drong ook elders door. Dat was in de eerste plaats het werk van de leerlingen van Mulder, die uitzwermden over de andere universiteiten. Eén van de eersten was Von Baumhauer, die in de jaren 1843-1845 de eerste officieel aangestelde, maar nog door Mulder zelf betaalde assistent was geweest. Von Baumhauer was eerst korte tijd hoogleraar aan het Athenaeum te Maastricht, maar werd in 1848 hoogleraar aan het Athenaeum te Amsterdam. Hij bracht er de hoogst noodzakelijke verbeteringen aan in het chemisch laboratorium, maar de situatie van het Athenaeum rond 1860 was te onzeker om hem in 1864 te weerhouden het secretariaat van de Hollandsche Maatschappij over te nemen, als opvolger van Van Breda. Daar kon hij beter uit de voeten: hij maakte een eind aan het prijsvrageninstituut en richtte in plaats daarvan een wetenschappelijk tijdschrift op, de Archives néerlandaises des sciences exactes et naturelles. Von Baumhauers plaats in Amsterdam werd ingenomen door een andere leerling van Mulder, J.W. Gunning.
Ook in Groningen voerde een student en leerling van Mulder de modernisering van het scheikundig onderwijs door. P.J. van Kerckhoff, die nog in Rotterdam les van Mulder had gehad, werd er in 1851 de opvolger van Claas Mulder, die van de scheikunde naar de zoölogie was overgestapt. Onder Mulder had de beoefening van de scheikunde tien jaar stil gestaan, maar zijn opvolger liet een frisse wind door het laboratorium waaien. Huizinga schreef over hem:
| |
| |
‘Het eerste wat Van Kerckhoff te Groningen deed, was het pas een jaar tevoren ingerichte laboratorium weer geheel te veranderen. De alchymistenschoorsteen verdween, wellicht tot schade van de schilderachtigheid. Er kwam een practicum-zaal met trekkasten en rekken voor reagentia; een droogstoof, zand- en waterbad en distilleertoestel werd aangevraagd, de collegekamer kreeg een experimenteertafel; er werden ovens aangebracht in het groflaboratorium. De amanuensis werd vervangen door J.M. van Bemmelen, spoedig daarop met den nieuwen rang van assistent. Toen in 1853 de stedelijke gasfabriek geopend werd, en het gebouw van gasleiding voorzien, mocht het chemisch laboratorium voor den tijd uitmuntend ingericht heeren. Nu moesten ook de studenten eraan geloven. Praktische oefeningen werden zoowel voor de propaedeutici der geneeskunde als voor chemici in engeren zin verplicht gesteld’.
Hoewel Van Kerckhoff zijn collega's en studenten niet ontzag, werd het als een verlies voor de universiteit ervaren dat hij in 1868 naar Utrecht geroepen werd om zijn leermeester Mulder op te volgen.
Ook buiten de scheikunde kwam nu voorzichtig de modernisering van de wetenschap op gang. Wat Buys Ballot in Utrecht deed voor de meteorologie, wilde in Leiden F. Kaiser doen voor de sterrenkunde. Kaiser, die geen geregelde academische opleiding had genoten, wist zich van eenvoudig observator aan het oude observatorium in 1837 op te werken tot lector in de sterrenkunde en directeur van de sterrenwacht, en later werd hij nog hoogleraar in de sterrenkunde. Al die jaren heeft hij gepoogd de astronomie in Leiden meer armslag te geven. Eerst deed hij dat door het schrijven van een populair handboek, Sterrenhemel (2 delen, 1844-1845), vervolgens door het organiseren van een nationale inzamelactie voor een nieuwe sterrenwacht. Met steun van de Tweede Kamer wist hij zijn doel te bereiken en in 1861 kon een geheel nieuwe sterrenwacht op één der bolwerken van Leiden in gebruik genomen worden. Kaiser werd in staat gesteld nieuwe instrumenten aan te schaffen en een eigen tijdschrift uit te geven, de Annalen der Sternwarte in Leiden, waarvan het eerste deel in 1868 verscheen. Dat men hem internationaal ook waardeerde, bleek uit het feit dat hij in 1867 betrokken werd bij de nieuwe triangulatie van Midden-Europa. Bij Kaisers dood in 1872 had Leiden in ieder geval weer een sterrenwacht die internationaal meetelde.
| |
5. Naar een nieuwe hoger-onderwijswet
Het beginnend herstel, dat zich eerst in Utrecht en later elders manifesteerde, maakte dat de oude wet op het hoger onderwijs uit 1815 steeds
| |
| |
meer als een knellend keurslijf werd ervaren. Bij die regeling waren het aantal hoogleraren en de materiële voorzieningen nauwkeurig vastgelegd, terwijl vanuit de universiteiten het verlangen kwam de verdeling der vakken en het scheppen van voorzieningen zelf te mogen regelen. Het universitaire bestel was aan hervorming toe en alle discussie concentreerde zich rond de nieuwe wet op het hoger onderwijs die bij de grondwetswijziging van 1848 in het vooruitzicht was gesteld.
Een voorproefje van de richting waarin de gedachten van de regering gingen, kreeg men in 1851 toen de regering-Thorbecke het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone kunsten ophief en in plaats daarvan een Koninklijke Akademie oprichtte die van het oude Instituut alleen de wis- en natuurkundige wetenschappen overnam. Voor Thorbecke was deze drastische reorganisatie geen bezuinigingsmaatregel, maar een principiële kwestie. De beoefening van de wetenschap diende zijns inziens niet opzettelijk door de overheid bevorderd te worden; dat kon beter overgelaten worden aan ‘de maatschappelijke natuurkracht’. De overheid beoefent zelf geen wetenschap en in die zin is wetenschap, net zomin als kunst, een regeringszaak. Alleen omdat de beoefenaren van de natuurwetenschappen nuttige adviezen aan de overheid konden geven, wenste Thorbecke de natuurwetenschappelijke Klasse van het oude Instituut te handhaven.
Op de achtergrond kan men bij deze reorganisatie de omslag zien van het oude wetenschapsideaal van de Verlichting, dat wetenschappen en kunsten in onderlinge samenhang wilde beschouwen, naar een Fransutilitair of Engels-liberaal standpunt, dat uitsluitend op het nut voor de staat of maatschappij lette. Thorbecke had al in 1828, toen hij nog hoogleraar in Gent was, geschreven:
‘De bestemming der universiteiten is niet om algemeene verlichting te verspreiden, maar zij hebben het te doen met dat deel der jeugd, hetwelk geroepen zal zijn om tot de hoogst en meest gewichtige oogmerken der maatschappij mede te werken’.
Spoedig diende zich echter ook een nieuw wetenschapsideaal aan, het Duitse: wetenschap niet alleen beschouwd als een middel tot vergroting van de welvaart, maar ook als een geestelijk goed dat waard is om zichzelfs wille beoefend te worden. Dit Duitse model vond ingang toen in 1855 besloten werd de Koninklijke Akademie weer uit te breiden met een Tweede Afdeling, waarin de in 1851 uitgestoten Letteren ondergebracht werden. De Schone kunsten bleven dus definitief buiten de Akademie. Ook de doelstelling van de Akademie werd in 1855 ruimer omschreven:
| |
| |
niet alleen het adviseren van de regering, maar ook het vormen van een middelpunt van samenwerking tussen geleerden, het versterken van de band met buitenlandse onderzoekers en het entameren van onderzoek dat slechts door verscheidene onderzoekers en met steun van de regering verricht kon worden. Dat was precies wat een centraal wetenschappelijk orgaan in die tijd aankon en in de tweede helft van de negentiende eeuw heeft de Akademie naar behoren gefunctioneerd.
Het Duitse model stond ook velen voor ogen die een hervorming van het universitaire bestel wensten. Navolging van dit model vereiste echter ruimere middelen voor het verrichten van onderzoek en meer en vooral specialistischer wetenschappelijk personeel. Hier en daar, bij voorbeeld door Mulder in Utrecht en Van Kerckhoff in Groningen, waren al assistenten in dienst genomen, terwijl Amsterdam in 1847 al toestemming had gevraagd om privaatdocenten aan te trekken. In Duitsland waren zulke onbezoldigde hulpkrachten al heel gewoon, niet alleen om de hoogleraren van een deel van hun onderwijstaak te ontlasten, maar ook, zoals men het in Amsterdam formuleerde, ‘opdat het aan jeugdige geleerden eene gewenschte gelegenheid zal geven om zich onder de leiding der hoogleraren tot aanstaande professoren te vormen’.
Natuurlijk waren er ook tegenstanders van de navolging van het Duitse model. Merkwaardig genoeg waren dit niet alleen politici die wilden bezuinigen, maar ook mensen als Mulder en Harting, mensen van de generatie van 1840, die wel wilden vernieuwen, maar dan met mate. Harting schreef in de brochure Gedachten over het hooger onderwijs in ons vaderland (1858) dat het goed was om het Latijn af te schaffen en al op het niveau van het middelbaar onderwijs wat meer aan wis- en natuurkunde te doen. Maar hij was tegen de ‘zucht tot vroegtijdige specialisering’, en tegen de aanstelling van privaatdocenten had hij bezwaar omdat er onherroepelijk wrijvingen met de hoogleraren zouden optreden. Hij was voorstander van een brede, algemene ontwikkeling, die het best gediend was met relatief kleine instellingen van hoger onderwijs, waar het contact tussen docent en student hecht is en de student volop kans krijgt op intensieve begeleiding. Zijn ervaringen als hoogleraar aan de mini-academie te Franeker speelden hem hierbij kennelijk nog door het hoofd.
In de volksvertegenwoordiging gingen de gedachten echter niet zozeer uit naar een forse dan wel naar een bescheiden uitbreiding van de universiteiten. Eerder dacht men aan opheffing van een universiteit en vanwege het feit dat Leiden traditioneel een streepje voor had en Utrecht bloeide, was het duidelijk dat Groningen gevaar liep. Maar niet alleen Groningen werd bedreigd, ook het Athenaeum in Amsterdam keek met spanning en
| |
| |
Afbeelding 21. De achterzijde van het Leidse Academiegebouw, ca. 1860
De foto is gemaakt door P.J. Kaiser, de zoon van de astronoom en één van de pioniers op het gebied van de fotografie in Nederland. In het midden is zichtbaar de torenkoepel van de sterrenwacht, die kort nadat deze foto genomen was in verband met de nieuwbouw elders afgebroken zou worden. Aan de rechterzijde van de torenkoepel zijn twee schuine schoorstenen te zien. Deze behoren bij een ruimte die van 1825 tot 1844 in gebruik was als het chemisch laboratorium van de hoogleraar Rein wardt en die daarna voor het botanisch onderwijs gebruikt werd. De foto is genomen vanuit de Hortus en rechts op de voorgrond is de wandelgang zichtbaar waar in de winter de niet-winterharde planten werden geplaatst. Doordat hier in één complex het Academiegebouw, het sterrenkundig observatorium, een chemisch laboratorium en de Hortus waren samengebracht, is een goed beeld geschapen van de kleinschaligheid van de Nederlandse universiteit in de eerste helft van de negentiende eeuw. In dit opzicht was er sinds het midden van de zeventiende eeuw nog maar weinig veranderd (zie afb. 7).
| |
| |
bezorgdheid uit naar de nieuwe wet. Na het midden van de eeuw was het Athenaeum langzaam en nogal onevenwichtig naar een universitaire status toegegroeid, maar de vraag was of men in Den Haag bereid was dat te erkennen en het stadsbestuur van Amsterdam de vrijheid te geven het Athenaeum om te zetten in een universiteit, met alle rechten van dien. Bij de grondwetswijzing van 1848 was bepaald: ‘Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid’, maar in de verschillende wetsvoorstellen die na 1848 uitgewerkt werden, was de academisering van het Athenaeum nu eens wel, dan weer niet opgenomen.
Het gemeentebestuur was na aanvankelijke aarzeling graag bereid de kosten die met de omzetting in een universiteit gepaard gingen te dragen. Als het niet op het reglement was vastgelopen, zou het Athenaeum al in 1858 door uitbreiding en samenvoeging met de Klinische School in totaal 27 hoogleraren hebben geteld, twee minder dan in Leiden, maar vier meer dan in Utrecht. Ook het aantal studenten groeide. Terwijl het Athenaeum in Deventer bij gebrek aan nieuwe studenten in 1874 moest sluiten, nam het aantal studenten in Amsterdam toe, vooral toen in 1865 de Klinische School alsnog opging in het Athenaeum en toen in 1868 de Militair Geneeskundige School uit Utrecht naar Amsterdam werd overgeplaatst en eveneens in het Athenaeum opgenomen werd. Had Amsterdam in 1858 nog maar 107 studenten, in 1874 waren dat er 407 geworden, voor het merendeel overigens aanstaande medici.
Na veel vertragingen bereikte in 1876 eindelijk een wetsontwerp de Tweede Kamer en toen vonden de voorstanders van het behoud van Groningen en de pleitbezorgers van het Amsterdamse Athenaeum elkaar in een gelegenheidscoalitie. In het wetsontwerp was het voortbestaan van Groningen uiterst zwak beargumenteerd, wat eigenlijk een uitnodiging was om bij amendement deze universiteit op te heffen. Het liberale blok wist dit echter te voorkomen en diende juist een voorstel in om Amsterdam toestemming te geven het Athenaeum om te zetten in een universiteit. Minister Heemskerk verzette zich hiertegen, maar kon niet voorkomen dat de wet in die zin werd geamendeerd. Toen ook de Eerste Kamer akkoord ging en de Amsterdamse gemeenteraad in het voorjaar van 1877 een conceptregeling voor de nieuwe universiteit aanvaardde, zou Nederland met ingang van 1 oktober 1877 niet meer drie, maar vier universiteiten gaan tellen, en dan universiteiten die ruime financiële en personele mogelijkheden hadden gekregen om zich aan te passen aan de ontwikkelingen van de wetenschap.
|
|