Citaten uit het boek der natuur
(1998)–K. van Berkel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Een onwillige Mecenas?
| |
[pagina 132]
| |
Georg Everhard Rumphius, ‘de blinde ziener van Ambon’.
Ik agte, dat het tot geen geringe luister van U Edelhedens strekken zal, indien zodanige schriften onder de vleugelen en bescherming van U Edelhedens aan den dag quamen, als werdende daar door aan de werelt openbaar, dat U Edelhedens zorge niet alleen strekt, om 't Vaderlandt met profytelyke Coopmanschappen te verryken, maar ook om alderhande eerlyke studien te bevorderen, inzonderheit zodanig, die tot gemene dienst konnen strekken, gelyk alrede door U Edelhedens getoont is, in het bekostigen van dat heerlyke Werk door den Edelen Heer Hendrik van Rhede voortgebragt.Ga naar eind1 | |
[pagina 133]
| |
Met dat laatste doelde Rumphius op de bekende, veeldelige Hortus Malabaricus van de Utrechtse edelman Hendrik Adriaan van Reede tot Drakenstein, een werk over de flora van de westkust van India waarvan het eerste deel in 1678 was verschenen. Als we Rumphius op zijn woord moeten geloven, heeft de voc zich, zowel op lokaal Indisch als op centraal niveau, bijzondere moeite getroost de wetenschappelijke studie van de Indische gewesten te stimuleren. We zouden uit zijn woorden kunnen afleiden dat de heren bewindhebbers zich niet alleen als gewiekste kooplui gedroegen, maar gezamenlijk ook de rol van mecenas van wetenschappelijk onderzoek op zich hebben genomen, niet alleen in zijn eigen geval, maar ook in dat van zijn medeonderzoeker Van Reede tot Drakenstein. Zo'n voorstelling van zaken spoort niet met een aantal andere gegevens. De verdere lotgevallen van Rumphius' Kruidboek lijken bijvoorbeeld tot een tegengestelde conclusie te leiden. Na het voltooien van het boek in 1690 duurde het nog tot ver in de achttiende eeuw voordat het tot publicatie kwam. De terughoudende opstelling van de top van de voc is daar mede debet aan geweest. Uiteindelijk verscheen het pas in 1741, meer dan een halve eeuw na voltooiing van het manuscript. Ook de geschiedenis van de onderneming van Van Reede tot Drakenstein is minder problematisch dan Rumphius het deed voorkomen. De leiding van de voc liet wel degelijk regelmatig merken toch maar één doel te hebben, namelijk het behalen van winst uit de handel met gebieden waarover de buitenwacht, de concurrentie, het liefst zo weinig mogelijk te weten diende te komen. Van enige ambitie om ook als mecenas op te treden lijkt geen sprake. Meende Rumphius dan niet wat hij liet opschrijven? | |
Het begin van het Indische natuuronderzoekDe verstrengeling van handel en wetenschap in de Indische Archipel en omstreken deed zich al voor toen de voc nog moest worden opgericht. Vanaf het allereerste moment dat Nederlandse schepen de Indische Archipel bezochten, werd er aan systematisch wetenschappelijk onderzoek gedaan. Toen in 1595 de eerste Nederlandse schepen onder leiding van Cornelis de Houtman naar Indië werden gestuurd, was behalve aan de handel ook aan de wetenschap gedacht. Deze zogenaamde Eerste Schipvaart naar Indië was goed voorbereid. | |
[pagina 134]
| |
Cornelis en Frederik de Houtman verbleven een jaar lang in Lissabon om daar hun ogen goed de kost te geven, en in Amsterdam gaf de sterrenkundige Petrus Plancius enkele stuurlieden onderwijs in de navigatiekunst. Plancius, een uit de Zuidelijke Nederlanden ingeweken Amsterdamse predikant, was het wetenschappelijk brein achter de expeditie. Twee wetenschappelijke problemen stonden bij hem in het centrum van de belangstelling. In de eerste plaats was het de bedoeling op de tocht naar Indië waarnemingen te doen over de variatie van de magneetnaald, dat wil zeggen de verschillen tussen de ware en de magnetische noordrichting. Plancius meende dat de variatie niet overal op aarde gelijk was, dat er een zeker patroon in deze verschillen bestond en dat op grond daarvan uit de grootte van de variatie op een bepaalde plaats de lengte op zee bepaald kon worden. Dat laatste was een oud zeevaartkundig probleem, dat voor de Nederlandse stuurlieden nu pas werkelijk actueel werd omdat ze voor het eerst grote afstanden op volle zee in onbekende windstreken gingen afleggen. Het tweede probleem was de verdere inventarisatie van de zuidelijke sterrenhemel. Hoewel de Portugezen al meer dan een eeuw zuidelijk van de evenaar voeren, was hun bijdrage aan de invulling van de zuidelijke hemelglobe nog maar mager geweest. De expeditie die door Plancius in het kader van de Eerste Schipvaart op touw werd gezet, was eigenlijk pas de eerste wetenschappelijke exploratie van de zuidelijke sterrenhemel.Ga naar eind2 Tijdens de tocht moesten de wetenschappelijke gegevens door een aantal opvarenden verzameld worden. Gezien de grote kans die elk maakte om de tocht niet te overleven, werd het verstandig geacht de opdrachten niet aan één persoon mee te geven. De belangrijkste waarnemers op deze tocht waren de stuurman Pieter Dircksz Keyser en de broer van de vlootvoogd, Frederik de Houtman. Van een innige samenwerking tussen deze heren was geen sprake. De onderlinge verhoudingen op de vloot werden al vrij snel slecht door een machtsstrijd tussen de twee belangrijkste bewindvoerders, De Houtman en de Emdense koopman Van Beuningen. Keyser behoorde tot het kamp van de laatste en kon daardoor moeilijk tot goede samenwerking met Frederik de Houtman komen. Kort na aankomst in Bantam, waar een retourlading werd ingenomen, overleed Keyser, zodat een belangrijke bron van spanning op de vloot werd weggenomen. Dankzij de goede zorgen van de andere waarnemers kwamen de wetenschappelijke resultaten van de expeditie in 1597 toch nog in goede orde aan in de Republiek. Op grond van een door de Staten-Generaal verleend monopolie | |
[pagina 135]
| |
moesten alle wetenschappelijke gegevens worden afgestaan aan Plancius. Deze heeft ze op verschillende manieren in de openbaarheid gebracht. Een eigen sterrencatalogus heeft hij, ondanks een aankondiging ervan, nooit gepubliceerd, maar hij stelde de gegevens wel ter beschikking van de Leidse hoogleraar Merula, die in zijn Cosmographiae generalis libri tres uit 1605 enkele van de nieuwe ontdekkingen opnam. De gegevens over de variatie van het kompas werden ter hand gesteld van Simon Stevin, die in 1599 in zijn Havenvinding mede op basis van het nieuwe materiaal een verfijning gaf van Plancius' methode om met behulp van de kennis van de variatie van de kompasnaald de lengte op zee te bepalen. Maar het belangrijkste waren toch wel de hemelglobes die de Amsterdamse cartograaf Jodocus Hondius vanaf 1598 maakte met behulp van Plancius' gegevens. Die globes waren op slag de geavanceerdste van heel Europa. Hiermee was de wetenschappelijke rol van Frederik de Houtman nog niet uitgespeeld. Hij en zijn broer zeilden namelijk alweer in 1598 uit met de volgende vloot naar Indië (een tocht die niet verward moet worden met de officiële Tweede Schipvaart, die iets later vertrok). De Zeeuwse koopman Balthasar de Moucheron had hen, ervaren Indiëvaarders, geronseld om een nieuwe expeditie op touw te zetten. Op initiatief van de Alkmaarse cartograaf Willem Jansz. Blaeu kreeg ook deze expeditie een wetenschappelijk tintje. De globes van Hondius waren beschermd door een patent, zodat een concurrent als Blaeu niet dezelfde gegevens op zijn globes kon weergeven. De enige manier om globes te maken die werkelijk up-to-date waren, was zelf voor die gegevens te zorgen. Daarom had Blaeu, een goede bekende van De Houtman, de zeeman overgehaald op diens tweede reis naar Indië nieuwe waarnemingen voor hem te doen. De Houtman deed dit en toen hij (na een gevangenschap in Atjeh) uiteindelijk in 1602 weer in het vaderland terugkwam, had hij vele nieuwe gegevens bij zich, die Blaeu in 1603 in een nieuwe globe verwerkte. Zelf publiceerde Frederik de Houtman in dat jaar als een appendix bij zijn Spraeck ende woordboeck in de Maleysche ende Madagascarsche talen de eerste sterrencatalogus van de zuidelijke sterrenhemel. Tot nu toe is de indruk gewekt dat het begin van de Nederlandse scheepvaart op Indië vooral stimulerend heeft gewerkt voor de sterrenkunde en de cartografie, beide hulpwetenschappen voor de zeevaartkunde. Toch is al vóór 1600 ook aandacht gegeven aan de studie van de levende natuur. Toen de schepen die deel hadden genomen aan de Eerste | |
[pagina 136]
| |
Indische schorpioen, zoals afgebeeld in Swammerdams Bybel der natuure.
Schipvaart de thuishaven weer binnenliepen, bevonden zich aan boord niet alleen astronomische gegevens, maar ook talloze exotische voorwerpen en naturalia: stenen, planten, schelpen en dieren. Deze voorwerpen zullen grif van de hand zijn gegaan en hun weg hebben gevonden naar de rariteitenkabinetten en naturaliënverzamelingen die in deze tijd in de mode kwamen in de Republiek. Een barbier op een van de schepen van het konvooi had in Indië voor een luttel bedrag een rode papegaai gekocht die hij in de Republiek voor honderd daalders verkocht.Ga naar eind3 In de verzameling van de stadsgeneesheer van Enkhuizen Bernardus Paludanus, die tot ver buiten de Republiek beroemd was, begonnen rond 1600 talloze voorwerpen op te duiken die uit Indië of uit gebieden langs de route, bijvoorbeeld de westkust van Afrika, afkomstig waren. Van een gerichte bijdrage aan de wetenschap kan hierbij geen sprake zijn. Het bevorderen van de wetenschap was zeker aanvankelijk een ondergeschikt motief van de verzamelaars van naturaliën. Desondanks heeft de opkomende verzameldrift wel degelijk bijgedragen aan de vermeerdering van de kennis omtrent flora en fauna van de buiten-Europese gebieden.Ga naar eind4 Enkele naturaliën die met de Eerste Schipvaart waren meegekomen, kwamen in het bezit van de Leidse geleerde Carolus Clusius, hoogleraar in de botanie aan 's lands eerste universiteit. Als kruidkundige stelde Clusius speciaal belang in geneeskrachtige kruiden. De botanie was in deze tijd in hoofdzaak een hulpwetenschap van de geneeskunde. Omdat | |
[pagina 137]
| |
uit de willekeurig binnenkomende naturaliën weinig opgemaakt kon worden omtrent hun herkomst en hun mogelijke geneeskrachtige werking, vatte Clusius, in samenwerking met zijn collega in de ‘materia medica’ Pieter Pauw, het plan op om bij de eerste gelegenheid die zich voor zou doen, aan te dringen op een systematischer inzameling van geneeskrachtige kruiden. Hun kans kwam bij de Vierde Schipvaart, die in 1599 uit Amsterdam wegvoer. Op aandrang van de universiteit en de Staten van Holland kreeg de scheepsarts op het schip van de vlootvoogd opdracht ten behoeve van de Leidse hortus botanicus systematisch planten te beschrijven en te verzamelen. Deze arts, Nicolaas Coolmans, die al eerder naar Indië was geweest, deed wat hij kon, maar hij overleed op de terugreis ter hoogte van de Azoren (augustus 1601). Op dat moment had hij zijn tekeningen nog niet voorzien van de noodzakelijke beschrijvingen, zodat het resultaat wat tegenviel. Clusius vermeldt wel wat daarvan in zijn Exoticorum libri decem uit 1605, maar hij noemt net zo goed planten die bij eerdere gelegenheden de Republiek hadden bereikt. Ook de twee grote bamboestokken die in de eerste helft van de zeventiende eeuw afbeeldingen van de Leidse hortus sierden, zijn niet verzameld door Coolmans, maar waren al met de Tweede Schipvaart meegenomen. Toch is diens expeditie niet helemaal tevergeefs geweest. En in ieder geval was het belang van de botanie op de vloot en in Indië officieel erkend. | |
Na de oprichting van de VOCDe oprichting van de voc in 1602 heeft geen directe gevolgen gehad voor het Indische natuuronderzoek. De lijnen die al voor 1600 waren uitgezet, werden in de zeventiende eeuw krachtig doorgetrokken, vooral met betrekking tot de botanie. Pas geleidelijk werd merkbaar wat de gevolgen daarvan waren voor de beoefening van de natuurwetenschap. | |
Lengtebepaling op zeeEen probleem dat in de zeventiende eeuw onverminderd de aandacht vroeg, was dat van de lengtebepaling op zee. In het laatste decennium van de zestiende eeuw waren de Staten-Generaal, de Staten van Holland en in mindere mate andere bestuurlijke colleges al veelvuldig benaderd met verzoeken voor het verlenen van een octrooi voor een nieuwe manier ‘om oost en west te vinden’. Plancius en Stevin hadden ieder op hun | |
[pagina 138]
| |
eigen wijze ook een bijdrage daaraan willen leveren. Het belang van dit probleem werd ook door de Staten erkend. Daarom loofden de Staten-Generaal op 1 april 1600 voor het eerst een premie uit voor degene die een uitvoerbare oplossing voor het probleem kon aandragen. Er werden een eenmalige uitkering van vijfduizend gulden en een jaarlijkse uitkering van duizend pond in het vooruitzicht gesteld. Een jaar later volgden de Staten van Holland dit voorbeeld; zij loofden een eenmalig bedrag van drieduizend pond en een jaargeld van duizend pond uit. In de loop van de zeventiende eeuw zijn talloze pogingen gedaan om het probleem van de lengtebepaling op te lossen en de premie van de Staten-Generaal of een ander college in de wacht te slepen. Het waren daarbij bepaald niet altijd de geringsten die een poging waagden. In de eerste helft van de eeuw heeft bijvoorbeeld Galilei, gestimuleerd door geestverwanten in de Republiek, de methode die hij had ontwikkeld om met behulp van de waarnemingen van de maantjes van Jupiter het probleem op te lossen, formeel ook aan de Staten-Generaal aangeboden, die daarop een uitgebreid onderzoek instelden, waarbij ook de voc in de persoon van bewindhebber Laurens Reael betrokken was. En uit de tweede helft van de eeuw dateren de pogingen van Christiaan Huygens om met zijn nieuw geconstrueerde slingeruurwerken eindelijk een effectieve methode te ontwikkelen (bij diens onderzoek, waarbij enkele proefvaarten inbegrepen waren, was de voc niet betrokken). Een van de succesvolste oost-en-westvinders was Jan Hendricksz Jarichs van der Ley, ontvanger-generaal van de admiraliteit van Friesland.Ga naar eind5 In 1615 lanceerde hij een nieuwe methode om het gegist bestek te verbeteren en tot een ware positiebepaling te komen, en dit idee diende hij bij de Staten-Generaal in. Een onderzoekscommissie oordeelde aanvankelijk negatief, maar een tweede commissie kwam tot een positiever oordeel en Van der Ley kreeg voor de rest van zijn leven een soort jaargeld (vermomd als onkostenvergoeding). Toch werd zijn methode niet algemeen aanvaard. Een van de oorzaken daarvan was de systematische obstructie die binnen de Amsterdamse Kamer van de voc is gevoerd door één persoon, de navigatie-instructeur Cornelis Jansz. Lastman, vanaf 1619 examinateur van de stuurlieden bij deze Kamer en later leraar in de ‘conste des grooten seevaerts’ voor zowel de voc als de wic. Onder stilzwijgende bescherming van de Amsterdamse bewindhebbers verhinderde Lastman de invoering van de methode van Van der Ley, bijvoorbeeld door cruciale gegevens over proefnemingen met diens methode achter te houden. Lastman kon dat doen omdat hij lid was van een van | |
[pagina 139]
| |
de beoordelingscommissies. Pas in 1631 kreeg Van der Ley de Heren xvii zover dat ze de bewindhebbers van Amsterdam opdracht gaven de gevraagde gegevens ter beschikking te stellen. Dat ook dit uiteindelijk niet geleid heeft tot algemene invoering van de methode van de Friese navigatiedeskundige, is hier minder interessant dan het feit dat kennelijk binnen de voc de afzonderlijke Kamers hun eigen koers konden varen, ook als het wetenschappelijke of technische vindingen betrof. Als het gaat over de rol van de voc in het natuuronderzoek in de Republiek en Indië, moet men er attent op zijn dat de voc geen monolithisch geheel was, maar uit geledingen bestond met soms tegengestelde belangen. | |
Botanisch onderzoekHet was niet de zeevaartkunde (en een daarvoor benodigde hulpwetenschap als de astronomie) die in de zeventiende eeuw de meeste aandacht van de voc vroeg, maar de botanie. Zeker toen er zich enige jaren na de oprichting van de Compagnie ook Europeanen in de Indische gewesten gingen vestigen, werd de noodzaak voor gericht botanisch onderzoek duidelijker. Aanvankelijk werden de vestigingen in Indië vanuit de Republiek van medicijnen voorzien, maar al spoedig kwam de gedachte op dat het veel efficiënter zou zijn in Indië inheemse geneeskrachtige kruiden aan te wenden voor het bevoorraden van de apothekerswinkels en de retourvloten. Iemand die baanbrekend werk op dit terrein verrichtte, was Jacobus Bontius, die in 1627 met Jan Pieterszoon Coen in Batavia arriveerde. Hij was de zoon van de Leidse hoogleraar in de geneeskunde Gerardt Bontius. Direct na zijn aankomst in Indië reisde Bontius jr. nog voor studie door naar de Molukken en Timor, maar spoedig keerde hij terug naar Java, waar hij het in de volgende jaren zou brengen tot advocaat-fiscaal (openbare aanklager) en baljuw van Batavia. Tot zijn dood in 1631 deed hij in de omgeving van Batavia omvangrijk plantkundig onderzoek en hij geldt daarom als de grondlegger van de tropische geneeskunde. Zijn postuum verschenen boek De medicina Indorum (1642), bezorgd door zijn broer Willem, bewijst dat nog steeds.Ga naar eind6 Na de dood van Bontius duurde het zo'n dertig jaar voordat de draad weer werd opgenomen. In 1664 werd Andreas Cleyer aangesteld als beheerder van de chirurgijnswinkel in Batavia, in welke functie hij ook belast was met de bevoorrading van expedities vanuit Batavia.Ga naar eind7 Cleyer vatte het plan op om deze bevoorrading met medicijnen goed aan te pakken en wist de Raad van Indië zover te krijgen dat men in 1669 een brief schreef naar verschillende buitengewesten, waarin werd | |
[pagina 140]
| |
aangedrongen op het verzamelen van geneeskrachtige kruiden. Deze zouden vervolgens naar Batavia moeten worden verzonden. Behalve naar Coromandel en Bengalen ging deze brief ook naar Ceylon, waar op dat moment Rijckloff van Goens sr. het bewind voerde. De brief kwam daar op het goede moment aan. Kort tevoren had de medicus Robert Padbrugge al een memorandum geschreven waarin hij had gewezen op het belang van de studie van inheemse planten. Maar Padbrugge was in 1668 weer naar het vaderland vertrokken en kon niets meer doen voor Cleyer in Batavia. De inhoud van de brief is waarschijnlijk ook ter ore gekomen van degene die op het moment dat de brief arriveerde, belast was met de pacificatie van Malabar, op de westkust van India. Hendrik Adriaan van Reede tot Drakenstein, een edelman uit het Utrechtse, had al een behoorlijke staat van dienst toen hij in 1670 gouverneur van Malabar werd. In de periode van zijn gouverneurschap, van 1670 tot 1677, heeft Van Reede kans gezien een grote hoeveelheid botanisch materiaal te verzamelen, dat voor hem werd beschreven, getekend en geordend door een heel legertje hulpkrachten (ook inheemse). De brief van Cleyer is daarvoor zeker niet de enige aanleiding geweest. Van Reede deed het werk niet omdat het hem werd opgedragen, maar omdat hij er zelf in geloofde. Bovendien is het van groot belang geweest dat hij in Malabar de katholieke geestelijke Broeder Matthaeus van Sint-Jozef ontmoette, die zelf ook plantkundige was. Deze heeft Van Reede aan het grondplan van zijn latere Hortus Malabaricus geholpen. Maar dat neemt niet weg dat Van Reede wel degelijk de bereiding van inheemse medicamenten als een van de doelstellingen van zijn Indisch natuuronderzoek heeft gezien.Ga naar eind8 In 1677 moest Van Reede zijn werk voortijdig onderbreken. Het was tot ernstige conflicten gekomen tussen hem en zijn voormalige beschermheer Rijckloff van Goens. De achtergrond van dit conflict was gedeeltelijk van persoonlijke aard. Rijckloff van Goens kon het niet velen dat zijn voormalige protégé zich steeds onafhankelijker ging opstellen. Daarnaast was het algemene beleid van de voc in het geding. Van Reede was voorstander van een sterke verweving van de Compagnie met de Aziatische samenleving en wilde om die reden het directe profijt wat minder op de voorgrond plaatsen, terwijl Van Goens sterk benadrukte dat de voc uitsluitend een handelslichaam was, waarvoor alleen het directe profijt telde. Daarom was het te begrijpen dat ook Van Reedes arbeidsintensieve en kostbare wetenschappelijke werk afkeuring ondervond. In 1675 werd hem bijvoorbeeld opgedragen een laboratorium dat | |
[pagina 141]
| |
hij het jaar tevoren in Cochin, de hoofdplaats van Malabar, had opgericht voor de bereiding van kaneelextracten, te sluiten. De voc-handel in kaneel zou te zeer bedreigd worden als overal in Azië op kleine schaal zulke particuliere initiatieven, die de Compagnie zelf nauwelijks iets opleverden, getolereerd zouden worden. Van Reede viel niet geheel in ongenade. Dankzij de bescherming van Joan Huydecoper van Maarseveen, burgemeester van Amsterdam, bewindhebber van de voc én liefhebber van de natuurlijke historie, werd hij weggepromoveerd tot raad-extraordinaris in Batavia. Daar werkte hij, nu met andere medewerkers, verder aan zijn Hortus. Nog in 1677 zag hij kans al wat materiaal naar de Republiek te sturen om het daar te laten publiceren. Toen Van Reede zelf in 1678 naar de Republiek terugkeerde, waren de eerste twee delen van een werk dat uiteindelijk (in 1693) twaalf delen zou tellen, al persklaar. Het eerste deel werd opgedragen aan de gouverneur-generaal, Johan Maetsuycker, en de Heren xvii ontvingen een aantal presentexemplaren, die ze doorzonden naar Batavia. In een brief aan de regering in Batavia wezen de Heren daarbij op het belang van de botanie voor de bereiding van geneesmiddelen en ze suggereerden een gekwalificeerd persoon naar Malabar te sturen om het werk van Van Reede voort te zetten. Ook het tweede deel werd opgedragen aan personen van aanzien in de voc, zoals Huydecoper van Maarseveen. De opinie van de Heren xvii was onverminderd positief. Om de kosten van het drukken van het werk te bestrijden kochten ze zelfs twaalf exemplaren op, waarvan er zes naar Indië gingen en zes naar de afzonderlijke Kamers van de voc in de Republiek. In Indië werd echter heel anders over Van Reedes onderneming gedacht. Na ontvangst van het eerste deel van de Hortus schreef Rijckloff van Goens, die het inmiddels tot gouverneur-generaal had gebracht, dat het werk van Van Reede overbodig was omdat de planten die hij beschreef ook op Ceylon voorkwamen en daar al veel beter bestudeerd waren door een andere kenner van de botanie, Paulus Hermann. Deze had inderdaad tussen 1672 en 1680 in dienst van de voc reizen gemaakt door Afrika, Indië en Ceylon, voordat hij in Leiden een professoraat in de botanie aanvaardde. Tijdens zijn leven publiceerde hij echter alleen een inventaris van de Leidse hortus botanicus. Zijn Musaeum Zeylanicum verscheen pas in 1717, meer dan twintig jaar na zijn dood.Ga naar eind9 Hoe het ook zij, het zal duidelijk zijn dat het werk van Van Reede uiterst controversieel is geweest en bijna vermorzeld werd in de belangenstrijd die zich soms binnen de voc afspeelde. Heel anders is dat gegaan | |
[pagina 142]
| |
met het tweede grote botanische project uit de tweede helft van de zeventiende eeuw, het Amboinsche Kruidboek van Rumphius. Niet dat de samenstelling van dit werk zonder problemen verlopen is. In maatschappelijk opzicht verliep Rumphius' loopbaan voorspoedig. Hij arriveerde in 1653 als soldaat op Ambon, werd algauw overgeplaatst van de militaire naar de civiele dienst en bracht het in 1657 eerst tot onderkoopman en later in 1672 tot gewoon koopman.Ga naar eind10 Maar in zijn persoonlijk leven trof hem menige slag (zoals de dood van vrouw en dochter bij een aardbeving in 1674) en in zijn wetenschappelijk werk werd hem bijna geen tegenslag bespaard. Eerst werd hij in 1670 getroffen door een plotselinge blindheid, toen hij in de felle zonneschijn een onverantwoord lange tocht door de bossen van Ambon ondernam. Hij moest daarna verder werken aan zijn Kruidboek met zoals dat heette ‘geleende ogen en handen’. Maar ook na voltooiing van het manuscript ging het niet van een leien dakje. In 1687 verbrandden de tekeningen en na afzending naar Holland werd het schip dat het manuscript vervoerde, in 1692 door de Fransen geënterd en in de grond geboord. En toen dan eindelijk in 1696 een kopie van het verloren gegane origineel in de Republiek aankwam, oordeelden de Heren xvii het aanvankelijk raadzaam niet tot publicatie over te gaan. Al spoedig werd dit embargo weer opgeheven, maar op dat moment waren er geen uitgevers meer die belangstelling hadden. Toen Rumphius in 1702 overleed, was er nog niets van zijn vele boeken gepubliceerd. Het duurde nog tot 1741 voordat uiteindelijk het eerste deel van de in totaal zes delen van het Kruidboek het licht zag.Ga naar eind11 Toch is het boek van Rumphius nooit de inzet geweest van een conflict binnen de voc. Anders dan Van Reede heeft Rumphius altijd de volle steun van zijn plaatselijke superieuren gehad, zoals hij in zijn opdracht aan de Heren xvii ook nadrukkelijk vermeldt. Hij werd gedeeltelijk zelfs voor zijn werk vrijgesteld en kreeg medewerkers toegewezen, die hem veel teken- en speurwerk uit handen hebben genomen. Terwijl Van Reede te kampen had met regelrechte tegenwerking, ontving Rumphius juist alle medewerking. De vergelijking van beide projecten leert hoe belangrijk de plaatselijke verhoudingen waren voor het welslagen van een wetenschappelijke onderneming. | |
Het netwerk van Nicolaes WitsenZowel bij Van Reede tot Drakenstein als bij Rumphius ging het om onderzoekers die zelf het initiatief hadden genomen tot het verrichten of laten verrichten van wetenschappelijk onderzoek in het gebied dat | |
[pagina 143]
| |
door de voc bestreken werd. Ze werden daarin soms gesteund of gestimuleerd door personen in de leiding van de Compagnie, maar deze kwamen doorgaans pas in actie nadat er een onderzoeker aan de slag was gegaan. Zo ging het echter niet altijd. Het kon ook gebeuren dat hooggeplaatste personen zelf het initiatief namen en van het netwerk dat de voc hun bood, gebruikmaakten om wetenschappelijk onderzoek te verrichten. Het bekendste voorbeeld is wel de Amsterdamse burgemeester en bewindhebber Nicolaes Witsen (1641-1717), die tegen het eind van de zeventiende eeuw de voc bewust inschakelde bij zijn wetenschappelijk werk. Witsen werd in de jaren tachtig van de zeventiende eeuw een van de machtigste regenten van Amsterdam.Ga naar eind12 Hij was meermalen burgemeester (voor het laatst in 1705) en maakte gedurende twee perioden deel uit van de Gecommitteerde Raden van Holland. In 1689, kort na de overtocht van Willem iii naar Engeland, verbleef hij als gezant in Engeland. Daarnaast was hij na 1693 een paar keer lid van het hoogste bestuursorgaan van de voc, de Heren xvii. Hij schijnt niet veel vreugde aan het besturen te hebben gehad. Zijn hart ging meer uit naar wetenschappelijk werk. Hij schreef een gezaghebbend boek over scheepvaart en scheepsbouw, en had een grote belangstelling voor de geografie, de natuurlijke gesteldheid en de bevolking van het uitgestrekte Aziatische continent, in het bijzonder Centraal-, Oost- en Zuidoost-Azië. Over deze gebieden, die hij met de verzamelterm Tartarije aanduidde, legde hij een omvangrijk dossier aan. Daaruit putte hij in 1692 voor de publicatie van het imposante Noord en Oost Tartarije. Zelf was Witsen niet verder gekomen dan Moskovië, dat hij in de jaren zestig had bezocht, maar over de onbekende streken aan gene zijde van Moskou werd hij ingelicht door een omvangrijk netwerk van correspondenten, die hem behalve van informatie ook van talloze voorwerpen voorzagen die een plaats kregen in zijn indertijd vermaarde rariteitenkabinet. Tot dat netwerk behoorde ook het apparaat van de voc.Ga naar eind13 Als burgemeester van Amsterdam en bewindhebber van de voc stonden Witsen middelen ter beschikking waarvan andere onderzoekers slechts konden dromen. Om te beginnen had hij inzage in de jaarlijkse rapporten die vanuit de Indische gewesten Amsterdam bereikten en waarin ook weleens over andere zaken dan de handel verslag werd gedaan. Verder was Witsen in de positie om dienaren van de voc speciale opdrachten mee te geven die enkel voortkwamen uit zijn wetenschappelijke nieuwsgierigheid. Tot zijn protégés behoorden onder anderen de | |
[pagina 144]
| |
veelzijdige Herbert de Jager, die in de jaren negentig tekeningen maakte van de flora van Java, en Cornelis de Bruyn, die tekeningen maakte van de ruïnes van Persepolis. Ook kon Witsen eens een predikant naar Ceylon sturen met de opdracht de inlandse talen voor hem te bestuderen. Maar het duidelijkste blijk van zijn mogelijkheden om de voc in te schakelen bij zijn onderzoek was wel de expeditie die hij in 1696 uitrustte naar het Zuidland (Australië). Deze expeditie leverde hem ooggetuigenverslagen op van grote vogelnesten, die Witsen aanzag voor de nesten van de vogel Rok, beschreven door Marco Polo. Vaak was aan de betrouwbaarheid van diens relaas getwijfeld, maar Witsen meende nu bewijzen in handen te hebben dat het dier wel degelijk bestond.Ga naar eind14 Dit laatste voorbeeld geeft wel aan dat het in het geval van Witsen om een ander type wetenschap ging dan bij Rumphius en Van Reede tot Drakenstein. Concentreerden deze onderzoekers zich nadrukkelijk op de studie van de natuur, Witsens interesse ging nog uit naar zowel de natuurlijke historie als de land- en volkenkunde en de taalwetenschap. Zijn wetenschapsopvatting lijkt meer op het encyclopedische ideaal dat in de tijd van het humanisme gangbaar was, dan op het specialistische ideaal dat in de loop van de zeventiende eeuw meer en meer ingang vond. De moeite die Witsen bijvoorbeeld deed om het bestaan van de eenhoorn te bewijzen, lijkt hem tot een ouderwets type geleerde te stempelen, al is dit misschien wat anachronistisch geredeneerd. Als burgemeester en bewindhebber beschikte Witsen over vele mogelijkheden, maar zijn invloed was niet onbeperkt. Hij merkte dit toen de voc in 1695 besloot de tekeningen die De Jager in Java had gemaakt, in beslag te nemen om ongewenste verspreiding van kennis van de Javaanse flora te voorkomen. Helemaal duidelijk werd het dat de Compagnie in de regel weinig oog had voor wetenschappelijk onderzoek, toen Witsen uit de actieve politiek was teruggetreden en daarmee ook zijn positie in de voc was kwijtgeraakt. Na 1705 klaagde hij daar regelmatig over in de brieven die hij schreef aan de Deventer burgemeester Gijsbert Cuper, met wie hij jarenlang wetenschappelijk nieuws uitwisselde. In 1712 schreef hij bijvoorbeeld: Mijn Heer, ik soude schaemen te verhaelen hoe lieveloos men is tot voortsetting van wetenschap, en het promoveeren van godsdienst. Surdo ego rem narro [ik praat tegen dovemansoren] in onse besognes, dog dit is onder ons gesegt. | |
[pagina 145]
| |
In een postscriptum bij dezelfde brief verzuchtte hij nog: Wat vraegt UwelEd. na de geleerde curieusheyt van Indiën, Neen Heer, het is alleen gelt en geen wetenschap die onse luyden soeken aldaer, 't gunt is te beklagen.Ga naar eind15 In een brief van een halfjaar later lijkt Witsen de ongeïnteresseerdheid meer de kooplieden dan de regenten aan te wrijven: Onse koopluyden sijn gants niet curieus, en seer onbedreven in geleertheyt. Van de prefecti Societatis indie orientalis sal niets seggen, als dat sij sig op diergelijke saeken te ondersoeken gants niet en leggen.Ga naar eind16 Maar wie ook de meeste schuld trof, het resultaat was hetzelfde: Alle die dingen [namelijk de wetenschap] smooren bij ons, nimant mijns wetens siet er na; de papieren met veel anderen liggen in de kisten en werden vergeten [...] Wetenschap is bij ons van diergelijke saeken balling.Ga naar eind17 Het zijn natuurlijk de verzuchtingen van iemand die zich uitgerangeerd voelt, maar een kern van waarheid is toch wel aanwezig in deze klachten. Van de voc als organisatie had de wetenschap weinig te verwachten. | |
ConclusieMet wat hier gezegd is over de rol van de voc bij het natuuronderzoek in de zeventiende eeuw, is geen uitputtend overzicht van het onderwerp gegeven. Op tal van punten zou het terrein nog nader onderzocht moeten worden. Zo is in het voorgaande onvermeld gebleven dat natuuronderzoek niet alleen werd uitgevoerd in de kerngewesten van de voc (het Indisch subcontinent en de Indische Archipel), maar ook in buitengebieden als de zuidpunt van Afrika en Japan. De medicus Willem ten Rhyne, om maar een voorbeeld te noemen, verbleef in 1673 op doorreis naar Indië een tijd in zuidelijk Afrika en publiceerde later een boek over Kaapse flora en fauna en de Hottentotten. Toen hij enkele jaren later verblijf hield in Japan op het eiland Deshima, verzamelde hij gegevens voor een monografie over de theeplant.Ga naar eind18 Verder is slechts zijdelings de betekenis aan de orde gesteld die de voc had als kanaal waarlangs aller- | |
[pagina 146]
| |
lei exotische voorwerpen in de naturaliënkabinetten en rariteitenkamers binnen en buiten de Republiek terechtkwamen. Die toevloed van zeldzaamheden kon aanzienlijk zijn. De Duitser Johann Conrad Raetzel, die van 1694 tot 1707 gewerkt had als laborant in de Compagnieapotheek in Batavia, bracht een collectie mee naar zijn woonplaats Halberstadt waarvan de catalogus maar liefst 750 bladzijden besloeg.Ga naar eind19 De voc heeft deze import van exotische voorwerpen niet bevorderd en beschouwde de handel in rariteiten zelfs als illegaal, maar kon hem ook niet effectief tegengaan. Zo speelde ze toch een rol van betekenis in de kennisvermeerdering op botanisch en zoölogisch gebied. Eén conclusie valt voorlopig wel te trekken. Het is duidelijk geworden dat de voc een nogal wisselende bijdrage heeft geleverd aan de voortgang van het natuuronderzoek in de gebieden die binnen haar bereik vielen. Dát er een bijdrage is geweest, valt niet te bestrijden. Onderzoek in Indië was alleen mogelijk dankzij de voc. Alleen haar dienaren waren in de gelegenheid een kleiner of groter deel van hun tijd te geven aan de studie van de tropische flora en fauna. Bontius was compagniearts, Van Reede tot Drakenstein gouverneur van Malabar, Rumphius soldaat en later koopman, Witsen had een sterke positie binnen de top van de compagnie. Maar als organisatie had de voc niet een bepaalde beleidslijn uitgestippeld. Nu eens stimuleerde ze het onderzoek, dan weer hield ze publicatie van de resultaten bewust op of verbood ze zelfs het onderzoek. Het is eigenlijk onmogelijk om te spreken over ‘de’ voc en het natuurwetenschappelijk onderzoek. Of de Compagnie het onderzoek steunde, oogluikend toeliet of regelrecht verbood, het was steeds afhankelijk van het niveau waarop men binnen de organisatie opereerde en wie daar op dat moment de scepter zwaaide. De voc bestond in de Republiek uit zes Kamers en een college van bewindvoerders, die lang niet altijd op één lijn zaten. Maar ook in Indië zelf was ze bepaald geen monolithisch geheel. De situatie in de westelijke kwartieren was heel anders dan op Java of de Molukken. Men moet rekening houden met grote diversiteit en met tal van belangentegenstellingen binnen de voc als men uitspraken wil doen over haar rol bij het Indische natuuronderzoek. De voc leverde met andere woorden door het feit van haar bestaan de noodzakelijke infrastructuur voor het natuuronderzoek in de Aziatische gebieden, maar of daar gebruik van werd gemaakt en kon worden gemaakt, was geheel afhankelijk van de inzet van afzonderlijke voc-dienaren, van hoog tot laag. |
|