Citaten uit het boek der natuur
(1998)–K. van Berkel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
De illusies van Martinus Hortensius
| |
Een astronoom met ambitieHortensius of, zoals zijn Nederlandse naam luidde, Maarten van den Hove was in 1605 in Delft geboren.Ga naar eind2 Over zijn afkomst is vrijwel niets bekend, maar zijn ouders moeten bemiddeld genoeg zijn geweest om hem | |
[pagina 64]
| |
naar de in heel Holland bekende Latijnse school van Rotterdam te sturen. Daar kreeg hij zijn eerste intellectuele vorming. Aan die school was van 1620 tot 1627 de natuurfilosoof Isaac Beeckman verbonden. Het moet deze docent zijn geweest die Hortensius op het spoor van de wiskunde en de natuurwetenschap heeft gezet. Vooral de astronomie moet de leerling geboeid hebben en na het doorlopen van de Latijnse school legde hij zich speciaal toe op het verrichten van sterrenkundige waarnemingen. Van januari 1625 tot april 1627 deed hij waarnemingen in Leiden, in oktober 1627 ook in Goes. Hortensius was overigens toen nog niet als student in Leiden ingeschreven. Pas op 13 maart 1628 liet hij zich voor het eerst inschrijven, en wel in de wiskunde. Leiden kende op dat moment geen hoogleraar in de wiskunde. Willebrord Snellius, die Hortensius misschien behulpzaam is geweest bij zijn eerste waarnemingen, was in 1626 overleden en de arabist Jacob Golius zou pas vanaf 1629 wiskunde doceren. Hortensius moest dus zelf zijn weg zien te vinden in de boeken van astronomen als Ptolemaeus, Copernicus en Tycho Brahe. Het valt daarom te begrijpen dat hij voor zijn verdere vorming terugviel op zijn oude leermeester Beeckman, die inmiddels rector van de Latijnse school in Dordrecht was geworden. Beeckman had een grote belangstelling voor de astronomie en was al sinds zijn eigen studietijd een aanhanger van Copernicus, die de zon in het middelpunt van de wereld had geplaatst en de aarde rond de zon liet draaien. Maar zijn belangstelling voor de astronomie was vooral natuurfilosofisch van aard. Meer dan de precieze plaats van de sterren en de exacte loop van de planeten interesseerden hem de oorzaak van de gelijkmatige beweging van de planeten en de aard van het licht dat de zon en de sterren uitstraalden. Zijn bedrevenheid in de observationele astronomie was niet groot en in dat opzicht kon hij Hortensius dus niet zo goed helpen. Maar Beeckman beschikte wel over de juiste relaties, en daarmee was Hortensius wel geholpen.Ga naar eind3 Hortensius heeft later zelf beschreven hoe hij in 1628 het gevoel had op dood spoor te zijn geraakt. Hij had zonder veel profijt studie gemaakt van Ptolemaeus en Copernicus en zich erbij neergelegd dat, ondanks zekere problemen, Tycho Brahe het hoogste bereikt had waarop men bij het doen van nauwkeurige waarnemingen van de sterren, planeten en kometen mocht hopen. Zo verstreken drie jaar zonder dat hij de hoop had de astronomie nog eens goed onder de knie te krijgen. Maar Beeckman hielp hem weer op weg. Tijdens een verblijf in Middelburg bracht de Dordtse rector hem in contact met de predikant Philippus Lansber- | |
[pagina 65]
| |
gen. Deze had ook hem, Beeckman, ooit bij de studie van de natuurwetenschappen geholpen. Lansbergen werkte al jaren aan wat hij noemde het herstel van de ware astronomie. Graag stelde hij Hortensius in de gelegenheid zijn kennis van de astronomie bij hem op peil te brengen. De predikant gaf de jonge astronoom dagelijks les en liet hem vrijelijk gebruikmaken van zijn boeken en zijn instrumenten. Hortensius was enthousiast. De ‘Zonne der waarheid’ (Veritatis Sol), die hij bij anderen vergeefs had gezocht, vond hij nu bij Lansbergen.Ga naar eind4 Lansbergen was niet de jongste meer. Hij was in 1561 in Gent geboren, later predikant geworden in Antwerpen, in 1585 naar Zeeland uitgeweken en neergestreken in Goes, waar hij tot zijn ontslag in 1613 (onder andere wegens het onoordeelkundig uitoefenen van de geneeskunde) de plaatselijke gemeente bediende. Daarna vestigde hij zich met een jaargeld van de Staten van Zeeland in Middelburg, waar hij zich geheel toelegde op de studie van de astronomie. Lansbergen werd een overtuigd aanhanger van Copernicus en schreef in 1619 een eerste boek ter verdediging van het copernicanisme, zijn Progymnasmatum astronomiae restitutae liber 1. Toen hij Hortensius leerde kennen, was de Zeeuwse astronoom juist bezig met de afwerking van zijn bekendste werk, de Bedenckingen op den Dagelijckschen, ende Iaerlijckschen loop van den Aerdtkloot, dat in 1629 in Middelburg zou verschijnen. Hortensius wierp zich onmiddellijk op, niet alleen als leerling, maar ook als assistent van Lansbergen. Iemand noemde hem later niet zonder reden ‘l'oreille de ce venerable vieillard’ - het oor van die eerbiedwaardige grijsaard.Ga naar eind5 De bijna zeventigjarige astronoom liet zich dat graag aanleunen. Zoals Copernicus op latere leeftijd de steun had gekregen van Rheticus, zo vond hij, Lansbergen, in Hortensius een enthousiaste assistent bij het uitgeven van zijn boeken. Om te beginnen stelde Hortensius zijn waarnemingen ter beschikking van Lansbergen, die ze opnam in zijn Tabulae motuum coelestium perpetuae, die in 1632 verschenen. Sommige van die waarnemingen deed Hortensius in Middelburg samen met Lansbergen, andere in Dordrecht samen met Beeckman. Inmiddels had de laatste namelijk op kosten van de Dordtse stadsregering een eenvoudig observatorium kunnen inrichten - het eerste uit openbare middelen gefinancierde observatorium in de Republiek - en met eenvoudige instrumenten konden daar toch zeer nauwkeurige waarnemingen worden verricht. Op 10 juni 1630 observeerden Beeckman en Hortensius met hulp van de leerlingen van de Latijnse school een spectaculaire zonsverduistering. | |
[pagina 66]
| |
Hortensius vatte al snel het plan op om de opvattingen van Lansbergen een grotere bekendheid onder de astronomen en wiskundigen te verschaffen door diens Bedenckingen in het Latijn te vertalen. Die vertaling verscheen in 1630 onder de titel Commentationes in motum terrae diurnum et annuum. Maar Hortensius - en dat zou typerend voor zijn hele optreden blijken - liet het niet bij een eenvoudige vertaling van het oorspronkelijke werk. Hij voegde er, al dan niet met instemming van Lansbergen, een voorwoord aan toe, waarin hij de denkbeelden van Lansbergen vergeleek met die van de grote Deense astronoom Tycho Brahe, de leermeester van Kepler. Lansbergen was van de twee volgens Hortensius verreweg de beste astronoom. Niet Brahe, maar de Zeeuwse predikant kwam de eer toe de astronomie weer op een hoog peil te hebben gebracht. Het was hem niet alleen om de eer en de roem van Lansbergen te doen. Hortensius' ambitie was het om in het kielzog van de door hem vereerde Lansbergen ook zelf naam te maken onder de astronomen. Vanzelfsprekend lokte de felle aanval op de reputatie van Brahe een weerwoord uit. De Deense astronoom Longomontanus liet collega's weten dat hij de ‘leugenaars’ Lansbergen en Hortensius scherp zou aanpakken vanwege hun kwaadaardige beschuldigingen.Ga naar eind6 Een tweede Deen, Caspar Bartholinus, publiceerde in 1632 een eigen Apologie van Brahe.Ga naar eind7 Maar het waren niet alleen landgenoten van Tycho die het voor hem opnamen. Ook Johannes Kepler sprak zijn afkeuring uit over de handelwijze van Hortensius. En de Franse astronoom Jean Beaugrand, die Lansbergen zelf nog het voordeel van de twijfel gaf, was bepaald niet gecharmeerd van diens medewerker: ‘Zijn leerling, die hem Latijn heeft laten praten, is niet zo voorzichtig, want hij berispt met nogal wat zelfingenomenheid Tycho vanwege zijn waarnemingen, zonder dat hij, naar ik meen, in staat is betere te verkrijgen.’Ga naar eind8 Een andere astronoom, Ismael Boulliaud, stemde er later van harte mee in dat de filosoof Gassendi, die met Hortensius in correspondentie was gekomen, de Nederlandse astronoom had aangeraden zich in zijn woorden te matigen: Laat hij erop toe zien, zeker zolang als hij probeert faam te verwerven bij de wiskundigen, dat hij niet door in de gunst van de een te komen, het gerechtvaardigde misnoegen van de anderen wekt. Alle eeuwen zullen Copernicus en Tycho bewonderen en vereren; als er echter door deze [Brahe] een fout is gemaakt, moet die met vriendelijke en welwillende woorden worden hersteld, en niet in honende bewoordingen gehekeld.Ga naar eind9 | |
[pagina 67]
| |
Hortensius beloofde dat hij zich in zijn weerwoord aan Bartholinus gematigd zou opstellen, maar dat weerwoord is nooit verschenen. Kennelijk had Hortensius al eerder begrepen dat een frontale aanval zoals hij op Brahe had geopend, alleen maar contraproductief kon werken. Nadat hij in 1631 nog zijn weerwoord aan Kepler had geschreven (de Duitse astronoom was toen overigens net overleden),Ga naar eind10 gooide hij het in 1633 over een andere boeg. Op 7 november en 6 december 1631 had Gassendi waarnemingen verricht over de conjuncties van Mercurius en Venus met de zon en in het jaar daarop had hij een publicatie erover het licht doen zien. Hortensius reageerde daarop met een instemmend en met eigen waarnemingen aangevuld commentaar onder de titel Dissertatio de Mercurio in sole viso et Venere invisa, dat mede gericht was tot de Tübingense astronoom Schickard. Op 26 april 1633 stuurde hij een exemplaar naar Gassendi, met wie hij nog niet in verbinding stond, maar over wie hij al wel veel had horen vertellen door Beeckman, die een goede bekende van Gassendi was. Gassendi beantwoordde deze brief pas na een halfjaar, maar zwaaide Hortensius toen zo veel lof toe dat deze in zijn reactie er weer op moest wijzen dat hij iemand was ‘die nog maar amper was gevorderd tot de eerste mijlpaal op dit uitgestrekte veld van de roem - in vasto hoc famae campo’.Ga naar eind11 Dit was het begin van een geregelde briefwisseling tussen beide geleerden, een briefwisseling waarvan Hortensius ongetwijfeld hoopte dat ze hem toegang verschafte tot de internationale Republiek der Letteren. In dezelfde tijd begon hij overigens ook te corresponderen met Schickard, met wie hij allerlei astronomische waarnemingsgegevens wilde uitwisselen. Hij vroeg Schickard bijvoorbeeld in een brief van 1 september 1633 of men in Tübingen de zonsverduistering had waargenomen die hij in Middelburg vanwege het slechte weer niet had kunnen volgen.Ga naar eind12 Al deze jaren was Hortensius nog ambteloos burger. Hij woonde in Leiden, maar verbleef veelvuldig in Middelburg en bezocht ook regelmatig Dordrecht. Of hij in Leiden profijt heeft kunnen trekken van het universitaire observatorium dat in 1633 op verzoek van Golius op het dak van het Academiegebouw was gebouwd (en dat in het begin sterk leek op het observatorium van Beeckman in Dordrecht), valt niet te zeggen. Hij was in ieder geval druk bezig met het uitbouwen van zijn wetenschappelijke netwerk. Behalve Beeckman, Lansbergen, Gassendi en Schickard behoorde inmiddels ook Descartes tot deze kring. Misschien had Hortensius al in 1630 met hem kennisgemaakt, toen deze zich aan de Leidse universiteit had ingeschreven. Of misschien fungeer- | |
[pagina 68]
| |
de ook hier Beeckman als tussenpersoon. In ieder geval bracht Hortensius in het begin van 1632 aan Descartes het bericht over dat Golius graag kennis zou nemen van diens nog ongepubliceerde werkje over de lichtbreking, de Dioptrique, aangezien Golius erg geïnteresseerd was in dat natuurverschijnsel. Descartes zond bijna per kerende post het eerste gedeelte van zijn werk naar Golius. Deze ontdekte daarop dat Descartes onafhankelijk van Golius' voorganger Snellius de brekingswet ontdekt had.Ga naar eind13 Mogelijk had Hortensius in deze tijd ook al contact met de Parijse monnik, filosoof en natuuronderzoeker Marin Mersenne. In 1631 had Mersenne een reis door de Republiek gemaakt en in Dordrecht Beeckman bezocht, die hem misschien al op zijn leerling in Leiden attendeerde (ook Descartes kan Mersenne op het bestaan van Hortensius gewezen hebben). Zeker vanaf 1633 correspondeerden Mersenne en Hortensius met elkaar.Ga naar eind14 Hoe Hortensius in deze tijd in zijn levensonderhoud heeft voorzien, wordt nergens vermeld. Een aanwijzing is dat hij zich op 7 mei 1630 voor de tweede keer in Leiden liet inschrijven, nu als student in de wiskunde en theologie. Op dezelfde datum schreef ook de Dordtse regentenzoon Michiel Pompe, later heer van Meerdervoort, zich in. Voor diens huwelijk in 1637 zou Hortensius nog een bruidslied dichten. Het is goed voorstelbaar dat hij in deze jaren een soort gouverneur van jonge studenten was.Ga naar eind15 Waarschijnlijk heeft hij in de eerste helft van 1631 Michiel Pompe en de zoon van Daniël Heinsius begeleid tijdens hun Grand Tour naar Italië.Ga naar eind16 | |
Hoop en teleurstelling in AmsterdamEind 1633 verhuisde Hortensius van Leiden naar Amsterdam. Op aanraden van Vossius, met wie hij kennelijk ook contact onderhield, vestigde Hortensius zich in de stad aan de Amstel, omdat hij hoopte in aanmerking te komen voor een benoeming aan het nieuwe Athenaeum Illustre.Ga naar eind17 Het was een hoopvol einde van een jaar dat betrekkelijk weinig had opgeleverd. Hij had wegens reizen en andere beslommeringen weinig waarnemingen verricht en bovendien was het de hele zomer en herfst vaak bewolkt weer geweest.Ga naar eind18 Inderdaad kreeg Hortensius volgens besluit van de stadsregering toestemming om op proef enige maanden colleges in de wiskunde te geven. | |
[pagina 69]
| |
Kennelijk was het succes zodanig dat hij enkele maanden later een benoeming als hoogleraar kreeg. Op 8 mei 1634 aanvaardde de astronoom het ambt van hoogleraar in de wiskunde aan het Athenaeum met het uitspreken van een oratie De dignitate et utilitate matheseos (Over de waardigheid en het nut van de wiskunde). Aan het eind van zijn rede deed de nieuwe hoogleraar een beroep op de Amsterdamse magistraat om toch vooral de beoefening van de wiskunde te steunen. Een groot voorbeeld uit de oudheid zou daarbij tot inspiratie kunnen dienen: Alexandrië was niet alleen altijd rijk aan kooplieden, maar ook aan zeer voortreffelijke wiskundigen, die samen zoiets als een school vormden. Deze stad gaf ons Timochares, Hipparchos, Ptolemaeus en Pappos en bevorderde onophoudelijk met uit overheidsmiddelen betaalde instrumenten de wetenschap van de astronomie en daarmee ook de zeevaartkunde. Stelt u zich nu eens voor dat u, net zoals u de handel van de Alexandrijnen heeft overgenomen, ook de studie van de wiskunde naar Amsterdam zou overbrengen?Ga naar eind19 De Amsterdamse regenten zal dit vertrouwd in de oren hebben geklonken. Twee jaar eerder, toen het Athenaeum opgericht was en de twee eerste hoogleraren hun intrede hadden gedaan, had Caspar Barlaeus onder de titel Mercator sapiens gesproken over de vereniging van de koophandel en de wijsbegeerte. Tegenover degenen die beweerden dat de muzen niet op hun plaats waren in drukke handelssteden, had Barlaeus, met vele verwijzingen naar de oudheid en recentere tijden, betoogd dat de studie van de wijsbegeerte bij uitstek in zulke steden diende te geschieden, dus ook in Amsterdam. Hij had zijn toehoorders voorgehouden hoe de wijsheid handelaren deugdzaam kon maken en hoe de wetenschappen hun tot voordeel konden strekken. Hij was daarbij de sterrenkunde niet vergeten: Bovendien zal een koopman van de sterrenkundigen leren, welke jaargetijden voor bepaalde plaatsen aantrekkelijk zijn, en welke hij moet mijden. Uit het firmament zal hij niet alleen het lengen en korten der dagen, maar ook op zee de juiste tijd kunnen vernemen, uit de Kleine Beer, of hij dichter bij het Noorden of de tegenovergestelde streek is, waar en hoeveel de magnetische naald afwijkt van het Noorden, en naar welke regels men die afwijking kan corrigeren.Ga naar eind20 Het pleidooi van Hortensius in 1634 leek het logisch vervolg op het betoog van Barlaeus uit 1632. | |
[pagina 70]
| |
Maar de ambities van Hortensius reikten verder dan die van Barlaeus. Had deze misschien nog gedacht aan een type onderwijs speciaal voor de zeevaartkunde - ongeveer zoals Petrus Plancius dat aan het eind van de zestiende eeuw met betrekkelijk eenvoudige middelen in Amsterdam had verzorgd voor schippers en stuurlieden die de weg naar Indië probeerden te vinden -, Hortensius had duidelijk meer op het oog dan enkel de op de praktijk afgestemde wetenschap. Als de Amsterdamse regenten maar met geld over de brug zouden komen en net als hun hellenistische voorgangers de wiskunde rijkelijk zouden steunen, kon Amsterdam ook in wetenschappelijk opzicht de evenknie van de vermaarde havenstad in Egypte worden, het nieuwe Alexandrië, Alexandrië aan de Amstel. Het Athenaeum - die suggestie lag er toch ook in opgesloten - zou dan kunnen uitgroeien tot een moderne versie van het wereldvermaarde Museion, de schatkamer van de antieke wetenschap. Maar voorlopig was de steun nog heel beperkt. Een eigen observatorium zat er nog niet in en met zijn jaarsalaris van zeshonderd gulden verdiende Hortensius beduidend minder dan zijn ervarener collega's Vossius en Barlaeus. Maar de nieuwe hoogleraar beklaagde zich daar niet over en bleef optimistisch over de bloei die de wiskundige wetenschappen in Amsterdam zouden beleven. Zijn colleges waren in ieder geval een succes, schreef hij aan Gassendi: ‘Ik doceer nu dagelijks de grondbeginselen van de astronomie voor een behoorlijk aantal toehoorders.’Ga naar eind21 Een van de aantrekkelijke kanten van de colleges die Hortensius gaf, was ongetwijfeld zijn duidelijke keuze voor het heliocentrische stelsel van Copernicus. Officieel behandelde de nieuwe hoogleraar in de wiskunde zowel het oude geocentrische systeem van Ptolemaeus als het nieuwe stelsel van Copernicus, maar het was voor alle toehoorders duidelijk naar welk systeem zijn voorkeur uitging. Daarmee ging hij verder dan zijn beide collega's. Barlaeus, tot wiens domein de natuurfilosofie behoorde, hield zich liever op de vlakte. In februari 1636, drie jaar nadat Galilei zich door de publicatie van zijn Dialogo het ongenoegen van paus Urbanus viii op de hals had gehaald en gedwongen was het copernicanisme af te zweren, zou de Amsterdamse humanist een rede De coeli admirandis houden, waarin hij puntsgewijs de beide systemen besprak zonder een keuze te maken, ‘ook al heb ik zelf van paus Urbanus niets te vrezen’.Ga naar eind22 Ook Vossius had geen uitgesproken mening. Het viel hem moeilijk een mening prijs te geven die zovelen in de oudheid hadden aangehangen. Maar omdat al vóór Aristoteles verschillende auteurs een andere opvatting hadden verkondigd dan Ptolemaeus, beschouwde hij dit als | |
[pagina 71]
| |
een kwestie waarover de geleerden vrijelijk konden discussiëren. Toen een bevriende predikant uit Dordrecht, Abraham van der Myle, hem in 1634 een bezwaar tegen het copernicaanse stelsel voorlegde, speelde hij diens vragen maar door aan Hortensius, die de schroom van zijn oudere collega niet kende en Van der Myle als copernicaan beantwoordde.Ga naar eind23 Met dit openlijke copernicanisme was Hortensius de eerste die in de Republiek vanaf de universitaire katheder het nieuwe systeem verkondigde en verdedigde. Behalve aan zijn colleges werkte Hortensius ook aan zijn langverwachte antwoord op de brieven en geschriften van Bartholinus en Longomontanus. Het boekje zou allang gepubliceerd zijn, zo schreef hij aan de Zuid-Franse beschermheer van Gassendi, Nicolas Fabri de Peiresc, als er niet nog een belangrijke kaart had ontbroken. Maar het zou zeker een mooi traktaat worden met veel wetenswaardigs op optisch en astronomisch gebied.Ga naar eind24 Tevens werkte hij, geïnspireerd door een opmerking van Bartholinus over de schatting van de grootte van lichtgevende hemellichamen, aan een verhandeling over de diameter van de zon, die hij graag aan Peiresc zou opdragen.Ga naar eind25 Alleen met zijn astronomische waarnemingen ging het nog niet zo goed. In juni 1634 schreef Hortensius aan Gassendi: ‘Vreemd genoeg rust mijn Urania [muze van de astronomie] nog steeds.’ Sinds zijn komst naar Amsterdam had hij nauwelijks waarnemingen verricht. Door een dik wolkendek had hij zelfs de laatste maansverduistering niet kunnen waarnemen. Het ontbrak hem bovendien aan goede instrumenten. Hij had slechts de beschikking over een achttien voet lange kijkbuis en een camera obscura, waarmee hij eigenlijk alleen de diameter van de zon kon bestuderen.Ga naar eind26 Maar er was zicht op iets beters. Toen Hortensius in Amsterdam was komen wonen, had hij kennisgemaakt met de bekende cartograaf en boekdrukker Willem Jansz. Blaeu, die ooit nog bij Tycho Brahe in de leer was geweest. Hortensius werd al spoedig een naaste medewerker van Blaeu. Hij hielp hem bij het drukken van wetenschappelijke boeken en verzorgde een Latijnse vertaling van het boekje dat Blaeu over het ptolemaeïsche en het copernicaanse wereldsysteem had geschreven, het Tweevoudigh onderwijs.Ga naar eind27 Over met name de copernicaanse sphaera (model van de hemel) was Hortensius bijzonder te spreken; zij was zo mooi, dat ‘als de paus zelve haar zou zien, hij zich er wel voor gewonnen zou moeten geven - si vel ipse Pontifex viderit, non poterit non amplexari’.Ga naar eind28 Maar belangrijker voor Hortensius persoonlijk was nog dat er | |
[pagina 72]
| |
voor Blaeu een sextant van zeven meter gemaakt werd. Hortensius hoopte met dat instrument in de eerstkomende winter eindelijk goede waarnemingen te kunnen doen. Wanneer de burgemeesters maar wilden besluiten hem financieel te ondersteunen, twijfelde hij er niet aan of hij zou iets groots tot stand kunnen brengen en met zijn instrumenten zelfs Tycho Brahe overtreffen. De toekomst was alleen niet aan de sextant, maar aan de telescoop. Ook Hortensius begreep dat. Kort na zijn aantreden in Amsterdam begon hij belangstelling te tonen voor de constructie van telescopen, het slijpen van lenzen en in het algemeen de wetten van de voortplanting en breking van licht. Al in januari 1634 schreef hij Schickard dat hij bezig was met het construeren van een telescoop. Hij verwachtte daar spoedig goede resultaten van. Hij hoopte Schickard twee lenzen voor een telescoop te kunnen zenden, zoals deze ze in Duitsland niet gemakkelijk zou kunnen vinden. Hij had een lenzenslijper al opdracht gegeven een bolle lens te slijpen en hij verwachtte veel van zijn telescoop.Ga naar eind29 En ruim een jaar later schreef hij Gassendi dat hij graag met hem zou samenwerken op het terrein van de optica: Ik heb al vele maanden geleden van vader Mersenne begrepen dat u zich bezig houdt met het onderzoeken van de natuur van het zien, ook met daarop betrekking hebbende experimenten. Ik ben in hetzelfde geïnteresseerd en zou heel graag met u samenwerken in het ontraadselen van alle geheimen die zich hier voordoen. Momenteel houd ik mij bezig met de dioptrica en met de voltooiing van een telescoop; zo God het wil, maak ik grotere dan men tot nog toe bij welke ambachtslieden dan ook heeft gezien.Ga naar eind30 Hortensius was overigens niet de enige in de Republiek die zich op het slijpen van lenzen had gestort. Zijn leermeester Beeckman was in 1634 ook druk doende zich die moeilijke kunst eigen te maken. Hij ging daartoe, met verwaarlozing van zijn taak als rector in Dordrecht, regelmatig naar Middelburg en Amsterdam. Hun gemeenschappelijke interesse leidde tot een nog nauwere samenwerking. Toen Beeckman in augustus 1634 weer eens in Amsterdam was, liet hij Hortensius zijn wetenschappelijk aantekenboek, zijn Journaal, lezen, een eer die tevoren slechts Descartes en Mersenne te beurt was gevallen.Ga naar eind31 Maar zijn nieuwe bemoeienis met het slijpen van lenzen bezorgde Hortensius ook de minachting van Descartes, met wie hij het daarvoor nog goed had kunnen vinden. Gewone lenzen vertoonden allerlei aberraties en veel van de in- | |
[pagina 73]
| |
spanningen van de onderzoekers waren erop gericht deze aberraties te verhelpen. Descartes dacht dat te kunnen bereiken door de lenzen niet bolvormig te slijpen, maar hyperbolisch, hoewel hij besefte dat dat zeer lastig was. Hortensius was van mening dat dat praktisch onmogelijk was, en verwachtte meer van een verbeterde techniek om cirkelvormige lenzen te slijpen. Constantijn Huygens bracht dat oordeel in oktober 1635 over aan Descartes, die sindsdien altijd blijk gaf van een grote antipathie tegen Hortensius, zeer tot het verdriet van Hortensius, die ongaarne zag dat hij gebrouilleerd was met een zo belangrijk filosoof als Descartes.Ga naar eind32 Maar niet alleen de verwijdering tussen Hortensius en Descartes, ook de geringe weerklank die zijn optisch onderzoek en zijn onderwijs in Amsterdam genoten, zetten een domper op Hortensius' aanvankelijke optimisme. Zo positief als hij nog in 1634 gestemd was, zo somber zag hij de toekomst in 1635 in. Op 2 juli 1635 opende hij zijn colleges met een oratie De oculo eiusque praestantia (Over het oog en zijn voortreffelijkheid). Twee weken later al moest hij Gassendi melden dat er maar heel weinig toehoorders waren, soms maar twee.Ga naar eind33 Volgens Vossius lag dat aan de veelvuldige absentie van Hortensius, maar deze dacht daar zelf anders over. Het zou aan het karakter van de Amsterdammers liggen. Voor verheven studies hadden ze geen enkele waardering. Ook zijn sterrenkundige werk lag bij gebrek aan goede instrumenten zo goed als stil. De hoop op het verkrijgen daarvan uit de publieke middelen had hij inmiddels opgegeven. ‘Allen beminnen het geld en niet de wetenschappen; zij spreidden weelde ten toon en lopen rond met een mooi versierd lichaam en met onverzorgde en onbeschaafde geest; zo is het karakter van deze plaats - talis est genius loci.’ En een ander liet hij weten: ‘De burgerij hier heeft de naam dat de studie en de geleerden haar wat waard zijn, maar het is slechts de naam en het strookt niet met de werkelijkheid - Sed famam tantum, nihilominus quam rem.’Ga naar eind34 | |
Steun van Galilei?In de tweede helft van 1635 deden zich ontwikkelingen voor die Hortensius nieuwe hoop verschaften. Hij was in de voorgaande jaren goed op de hoogte gebleven van de verwikkelingen rond de publicatie van Galilei's Dialogo, het beroemde proces en de uiteindelijk in 1633 daaruit voortgekomen veroordeling van de auteur en zijn boek. Eind 1633 had | |
[pagina 74]
| |
Hortensius in een brief aan Gassendi de hoop uitgesproken ooit nog eens in het bezit te komen van de Dialogo. Via Peiresc, die in Zuid-Frankrijk woonde en nauwe contacten met Italië onderhield, was Gassendi in staat hem medio 1634 een exemplaar van het felbegeerde boek te bezorgen. Omdat Hortensius zich ook rechtstreeks tot Galilei had gewend met een soortgelijk verzoek en ook deze hem een exemplaar deed toekomen, beschikte Hortensius in de zomer van 1634 zelfs over twee exemplaren. Eén daarvan stond hij af aan Beeckman toen deze hem in Amsterdam opzocht (en hem bij die gelegenheid ook inzage gaf in zijn Journaal). Descartes, die natuurlijk wel nieuwsgierig was naar Galilei's boek, kreeg op zijn beurt weer van Beeckman tijdelijk de Dialogo te leen. Medio 1635 leek zich plotseling de mogelijkheid voor te doen om niet alleen het boek, maar ook de auteur naar de Republiek te halen. Vanuit Parijs opperde Hugo de Groot in een brief aan Vossius de mogelijkheid om de al bejaarde Italiaanse natuuronderzoeker een positie te bezorgen in Amsterdam. Hij stond onder huisarrest in Toscane, maar zou kunnen ontsnappen als hij elders onderdak vond. ‘Er zijn hier vrienden van hem die hem Amsterdam in overweging hebben gegeven, in de hoop dat hij er zowel veilig kan leven als ook kan vinden wat nodig is om zijn studie te vergemakkelijken en zijn oude dag te verlichten.’Ga naar eind35 Vossius informeerde bij verschillende vrienden en collega's in Amsterdam en iedereen was erg enthousiast. Ook Hortensius was dat, allicht, want met Galilei als honorair hoogleraar aan het Athenaeum zou zijn visioen van een Alexandrië aan de Amstel weer heel wat reëler zijn. Maar over de heren regenten was Vossius minder zeker. Hij klaagde erover dat het allemaal zoveel makkelijker zou gaan als degenen die de sleutelposities innamen, zich nu eens niet bekommerden om het vermeerderen van het geld maar om het vermeerderen van ‘de geleerdheid en de glorie van de stad - doctrina et urbis gloria’.Ga naar eind36 Misschien wel om die op nut en voordeel bedachte regenten voor de goede zaak te winnen bracht De Groot daarop ter sprake dat Galilei over een methode beschikte om het aloude probleem van de lengtebepaling op zee op te lossen. Die oplossing zou hij de Staten van Holland of de Staten-Generaal willen aanbieden. Helaas moest hij al in de volgende brief weer melden dat Galilei met het oog op zijn hoge leeftijd - hij was al in de zeventig - Italië niet wilde verlaten, maar het aanbod van de methode voor de bepaling van de geografische lengte wel wilde handhaven.Ga naar eind37 Een goede vriend van Galilei, de in Parijs wonende Elia Diodati (een | |
[pagina 75]
| |
protestant van Zwitserse afkomst), zou verder fungeren als intermediair. Via hem werden in het najaar de eerste contacten gelegd met de Amsterdamse stadsregering. Dat leidde ertoe dat de stedelijke pensionaris, Boreel, op 5 december 1635 in de vergadering van de Staten-Generaal officieel namens Galilei het aanbod deed om de heren een nieuwe methode voor de lengtebepaling te openbaren.Ga naar eind38 Omdat Galilei niet in staat was het voorstel persoonlijk te komen toelichten, verzocht hij de toetsing van de methode verder in handen te geven van een commissie, die zich langs schriftelijke weg met hem in verbinding zou kunnen stellen. De Staten deden daar niet moeilijk over: Waerop gedelibereert synde, Is goetgevonden en verstaen mits desen te versoecken ende autoriseren doctorem hortensium praesidem Mathematicum tot amsterdam, Willem Jansz Blau mede tot Amsterdam Isaacq beeckmans Rector tot dordrecht om de opening van des Suppliants voorsz inventie schriftelick te ontfangen ende examineren, ende van alles hare ho: Mo: rapport te doen.Ga naar eind39 Hortensius, die dus voorzitter van de commissie was geworden, liet er geen gras over groeien en schreef onmiddellijk brieven naar Diodati om van Galilei meer bijzonderheden over diens ‘inventie’ te vernemen.Ga naar eind40 Hij zag in de behandeling van deze zaak allerlei mogelijkheden om zijn eigen vastgelopen astronomische onderzoek weer op gang te krijgen. Diodati was verheugd over de positieve reactie van de Staten-Generaal en lichtte dadelijk Galilei in, terwijl Hortensius ook rechtstreeks met de laatste in contact probeerde te komen. Maar pas op 15 augustus 1636 schreef de Italiaanse onderzoeker uitvoerige brieven aan Hortensius, De Groot, Diodati en de Staten-Generaal, waarin hij zijn ideeën nader uiteenzette en tegelijk aangaf waar nog nadere studie nodig was voordat de methode werkelijk operationeel kon worden genoemd. Hij begreep dat men in de Republiek lang had moeten wachten, want Hortensius had hem in april een tweede brief geschreven, waarin hij om spoedige beantwoording van zijn eerste brief had verzocht. Maar Galilei had eerst de tekst van zijn tweede grote werk, de Discorsi, willen afronden - het werk zou in Leiden bij de firma Elsevier worden gedrukt - alvorens verder te gaan met het probleem van de lengtebepaling. Wat deden een paar maanden uitstel er ook toe als het om de oplossing ging van een probleem dat alle jaren van de wereld onopgelost was gebleven?Ga naar eind41 | |
[pagina 76]
| |
In september werden de brieven vanuit Parijs doorgestuurd naar de Republiek en op 11 november besloten de Staten-Generaal een tweede commissie in te stellen. Dit keer werd de commissie voorgezeten door Laurens Reael, oud-gouverneur-generaal van de voc en belangrijk Amsterdams regent, tot wie Galilei zich al eerder had gericht. Verder bestond de commissie uit Hortensius (de eigenlijke deskundige, die de feitelijke correspondentie zou voeren), Blaeu en, zo men dat wenste, Golius (die al spoedig vervangen werd door Beeckman).Ga naar eind42 Zo'n nieuwe commissie was geen luxe, want de methode die Galilei aandroeg was in theorie wel correct, maar in de praktijk lagen er nog allerlei problemen. Galilei stelde voor de snel om Jupiter heen draaiende satellieten (die hij in 1610 had ontdekt) te gebruiken als een hemelse klok. Als men uitgerekend had welke stand de maantjes op elk willekeurig moment in de thuishaven zouden innemen, zou men op een schip dat zich op volle zee bevond met een telescoop kunnen aflezen hoe laat het in de thuishaven was. Vervolgens moest men vaststellen (op basis van de verstreken tijd sinds het middaguur) hoe laat het op het schip zelf was. Uit het tijdsverschil tussen de plaats van herkomst en de plaats van het schip kon berekend worden hoeveel graden oostelijker of westelijker het schip zich ten opzichte van de thuishaven bevond. Aan de methode kleefden tal van praktische bezwaren. Er was in de Republiek geen goede telescoop voorhanden, ruim van tevoren moesten de tabellen met de standen van de maantjes van Jupiter berekend worden, op de slingerende en stampende schepen moest een stellage worden gebouwd die ongestoorde telescopische waarnemingen mogelijk maakte en er moest een klok op de schepen aanwezig zijn die met grote precisie de lokale tijd kon aangeven. Maar dat die problemen nog niet allemaal door Galilei waren opgelost, was niet erg. Het principe was in ieder geval deugdelijk en moest nu uitgewerkt worden. ‘Den heelen boom is in het saet,’ schreef De Groot aan Reael, ‘hoewel tyt moet hebben om te wassen.’Ga naar eind43 Het was vooral Hortensius die zich met de nadere bestudering van de problemen ging bezighouden. De brief waarin Galilei had aangewezen welke problemen er nog opgelost moesten worden, bevatte een compleet onderzoeksprogramma, dat Hortensius maar al te graag tot het zijne maakte. Langs deze weg waren zijn oude wensen misschien toch nog te realiseren. Er waren, zo schreef hij Galilei, bijvoorbeeld nauwkeurige tabellen met de standen van de maantjes van Jupiter nodig, de efemeriden. | |
[pagina 77]
| |
En wij hopen dat de Hoogedelgestrenge heren burgemeesters van Amsterdam ons voor dit doel een geschikt observatorium met instrumenten zullen verschaffen. En zeker zou Uwe Hoogheid veel aan deze zaak kunnen bijdragen als U die burgemeesters van Amsterdam zou schrijven en zou verzoeken een dergelijke voorziening tot het verrichten van observaties aan mij ter beschikking te stellen, daar toch de uitvinding van Uwe Hoogheid voor geen van de stervelingen zo'n groot voordeel zou zijn als voor de Amsterdammers. En als een brief van Galilei aan de burgemeesters van Amsterdam niet zou helpen, zou het goed zijn als hij een brief schreef aan de Staten ‘opdat zij de taak geheel op mijn schouders zouden leggen en daar de nodige middelen bij zouden voegen, namelijk een observatorium en instrumenten’. Door bemoeienis van de Staten zou dat dan gemakkelijk verkregen kunnen worden van de Amsterdamse heren. Niet dat hij, Hortensius, de indruk wilde wekken de plaats van Galilei te willen innemen. Hij zou zich al voldoende beloond voelen als de heren zouden begrijpen dat hij, de grote Galilei, hem, de relatief onbekende Hortensius, voor deze taak had uitverkoren.Ga naar eind44 Hortensius werd overigens al door anderen volledig met deze zaak geïdentificeerd. Op 3 maart 1637 schreef ook Reael aan Galilei over de Amsterdamse wiskundige: ‘Hij heeft deze zaak op zijn schouders genomen - ha preso questo negozio alle sue spalle.’Ga naar eind45 De verdere afwikkeling leek overigens niet van een leien dakje te gaan. Er was wat gekibbel over de vraag of Beeckman en Hortensius anderen, namelijk Mersenne en de Franse wiskundige Morin, hadden mogen inlichten over het grondidee van Galilei's methode. Diodati vond dat alles strikt geheim had moeten blijven, maar Hortensius verontschuldigde zich met een verwijzing naar de algemene bekendheid die de methode inmiddels in Holland had gekregen. Verder ging het vooral Diodati ook niet vlot genoeg, al bezwoer Hortensius hem dat de vertraging niet aan hem lag, maar eenvoudig aan de complexiteit van het nadere onderzoek dat nodig was. Maar na een tussentijdse rapportage van Reael werd op 20 april 1637 door de Staten besloten Galilei alvast te vereren met een gouden ketting ter waarde van vijfhonderd gulden en de Amsterdamse Kamer van de voc op te dragen ‘datse wille furneren aen handen van de voornoemden Heer Reael duysent gulden om by hem geemployeert te worden tot incoop van instrumenten, nodich tot het voorseyde ondersouck’.Ga naar eind46 Verheugd berichtte Hortensius Galilei op 7 mei dat de Staten ‘opdracht hadden gegeven ons een geschikte locatie voor observatie tegelijk met de benodigde instrumenten toe te wijzen’.Ga naar eind47 In de | |
[pagina 78]
| |
daaropvolgende maanden werden enkele brieven tussen Hortensius, Reael en Galilei gewisseld, waarin nadere details van de methode werden besproken. Als blijk van vertrouwen verhoogde het Amsterdamse stadsbestuur in 1637 het salaris van Hortensius met driehonderd gulden. Omdat hij trouwens in 1636 weer zeevaartkunde was gaan doceren, trok hij ook weer meer toehoorders naar zijn colleges. Ook dat rechtvaardigde een salarisverhoging. Na de zomer van 1637 kwam de klad in de zaak van Galilei. Reael overleed op 10 oktober 1637, zonder diens laatste brieven te hebben geopend. Ook het scherpere toezicht dat de Inquisitie in Italië uitoefende op Galilei, belemmerde het contact. Bovendien werd de oude man eind 1637 definitief blind aan beide ogen. Begin 1638 kwam nog wel het plan op om Hortensius persoonlijk naar Italië te sturen om daar met Galilei over de oplossing van de resterende problemen te spreken. Op 15 juli 1638 werd zelfs ten behoeve van deze reis een bedrag van 2070 gulden aan Hortensius betaald. Maar Galilei kreeg van de Inquisitie geen toestemming buitenlanders te ontvangen (zeker als het niet-katholieken waren) en Hortensius moest de reis uitstellen. Hij wachtte af en maakte zich ondertussen nuttig door een groot werk van zijn Franse collega Boulliaud, Philolaus, bij Blaeu te laten drukken. Dat werk was al in oktober 1636 aan hem toegestuurd, maar kwam pas in januari 1639 van de pers.Ga naar eind48 | |
De faam van HortensiusVan uitstel kwam afstel. Op 17 augustus 1639 overleed Hortensius in Leiden zonder een stap over de grens te hebben gezet. Hij was kort tevoren naar Leiden gegaan om daar hetzelfde vak te doceren als in Amsterdam, wellicht om zo de taak van Golius, die én het Arabisch én de wiskunde onderwees, te verlichten. Maar in Leiden heeft men weinig plezier van hem gehad. Hortensius was al zo verzwakt door de tering - de ziekte die ook zijn ouders al had weggenomen toen hij nog zeer jong was - dat hij binnen een maand na zijn verhuizing overleed. Van een officiële benoeming, laat staan een oratie, is niets bekend. Bij zijn overlijden liet hij een zoontje achter. Wat er gebeurd is met de duizend gulden die de Amsterdamse Kamer van de voc beschikbaar had gesteld voor instrumenten, of met het nog grotere reisbudget dat Hortensius in 1638 had gekregen, weet niemand. Onbekend is ook waar de documenten gebleven zijn die betrekking hadden op de zaak van Galilei. Huygens, die daarop aange- | |
[pagina 79]
| |
sproken werd door Diodati, moest begin 1640 laten weten dat er door het lakse optreden van Hortensius weinig hoop was de zaak opnieuw op gang te krijgen. Deze had het geld opgestreken en had daarna absoluut geen aanstalten gemaakt om naar Italië te vertrekken. Door deze ‘streek’ (‘ceste frasque, ainsi l'a on voulu baptiser’) was het enthousiasme flink bekoeld.Ga naar eind49 Met Hortensius was de facto ook de zaak van Galilei ten grave gedragen. Deze hoogst onbevredigende afloop heeft de reputatie van Hortensius bepaald geen goed gedaan. Nu was ze toch al danig gehavend door de laster die Descartes voortdurend rondstrooide over hem. Het feit dat Hortensius een leerling en vertrouweling van Beeckman was, met wie de Fransman in het begin van de jaren dertig behoorlijk in onmin was geraakt en met wie hij nooit meer zoals vanouds op echt vriendschappelijke voet omging, zal Descartes zeker argwanend hebben gemaakt. Toen hij bovendien in 1635 van Huygens begreep dat Hortensius Descartes' pogingen om hyperbolische lenzen te laten slijpen als verloren moeite beschouwde en de voorkeur gaf aan zijn eigen bolvormige lenzen, had Hortensius het helemaal verkorven bij hem. Descartes rekende in 1637 Hortensius net als Beeckman en de lenzenslijper Ferrier tot de ‘mensen die langs slinkse weg een bepaalde reputatie proberen te krijgen - gens qui tâchent d'acquerir quelque reputation à fausses enseignes’.Ga naar eind50 Hortensius wist dat de Franse filosoof een slechte indruk van hem had en probeerde bij vrienden de indruk weg te nemen dat hij Descartes niet hoog zou achten. Hoe Hortensius dat deed, wordt goed geïllustreerd door de brief die hij op 25 juli 1637, kort na het verschijnen van de Discours de la méthode (met daaraan toegevoegd onder andere een verhandeling over de lichtbreking, de dioptrica), aan zijn vriend Johan Brosterhuysen schreef. De toon van die brief, die naar ons gevoel bijna kruiperig is, maar dat naar zeventiende-eeuwse normen niet was, drukt heel goed de geestesgesteldheid uit van een geleerde die zich de weg naar een goede reputatie gedwarsboomd ziet: Voor de moeyte by ue [U Edele] genomen om na dat seggen [de laster van Descartes] te vernemen, ben ik ue bedanckende. ue can nu wel oordelen hoe ongefondeert de indignatie van Mr. Descartes is alsoo mij noijt inde gedachten is gekomen tegens hem te schrijven, oock en weet ick niet iets tegens de Dioptrijque geseyt te hebben die ick noch gesien noch gelesen en hadde, ten waere mij mocht ontvallen sijn, inter pocula quando omnia oportet esse tuta [tijdens een drinkgelag, wanneer alles veilig hoort te zijn], dat ick vreesde de | |
[pagina 80]
| |
theorie goedt soude sijn en niet de praxis, om dat Mr voorseydt selfs geen experimenten en heeft daer op gedaen. Maar Descartes bleef een lage dunk van Hortensius houden. Volgens hem begrepen maar een paar mensen in Holland iets van zijn Géométrie, bijvoorbeeld de hoogleraar aan de Leidse ingenieursschool Frans van Schooten. ‘Wat de hoogleraren van de universiteiten betreft, niemand begrijpt er iets van, Golius niet en Hortensius nog veel minder, die er gewoon te weinig voor weet.’Ga naar eind53 En toen Descartes hoorde dat Hortensius op reis zou gaan naar Italië, liet hij in een brief aan Mersenne een waarschuwend geluid horen. Mocht hij zich in Parijs beroemen op zijn vriendschap met mij, schreef Descartes, dan moet ik u waarschuwen dat hij niet alleen zeer onwetend is, maar ook een duistere en kwaadaardige inborst heeft. Terwijl hij mij komt opzoeken en voorgeeft mijn vriendschap op prijs te stellen, spreekt hij bij anderen kwaad over mij, maar zo ongeloofwaardig en zo onbeschaamd, dat zelfs mensen die hem welgezind zijn en tegenover mij onverschillig staan, ruzie met hem krijgen.Ga naar eind54 Zelfs na de dood van Hortensius kon Descartes het niet laten de Amsterdamse wiskundige in een kwaad daglicht te plaatsen. In 1640 schreef hij Mersenne dat Hortensius eens in Italië, waar hij toen met enige jonge studenten verbleef, zijn horoscoop had getrokken. Hij vertelde die twee studenten toen dat hij in 1639 zou sterven en dat ze hem niet lang zouden overleven. Toen Hortensius inderdaad in 1639 overleed, schrokken de twee studenten zo dat de ene ook overleed en dat de ander, een zoon van de Leidse hoogleraar Heinsius, zo kwijnend en levensmoe werd dat hij wel zijn uiterste best leek te doen om te voorkomen dat de astrologie | |
[pagina 81]
| |
zou worden beschaamd. ‘Ziedaar een fraaie wetenschap, die ertoe dient om mensen te laten sterven die misschien zonder haar niet eens ziek waren geweest.’Ga naar eind55 Nu kon Descartes uitermate kwaadaardig zijn, maar wie de onderdanige toon van Hortensius' brief aan Brosterhuysen hoort, zal toch wel begrijpen wat de filosoof bedoelde. Maar staan tegenover Hortensius' gebreken dan geen kwaliteiten? De Waard, de enige die tot nu toe uitvoerige studie van diens doen en laten heeft gemaakt, noemt hem toch een ‘astronome de valeur’.Ga naar eind56 Maar waaruit zou dat moeten blijken? Bij zijn dood schijnt Hortensius een paar manuscripten nagelaten te hebben waarvan men althans verwachtte dat ze indruk zouden maken. ‘Hij was,’ schreef Vondel op 4 september 1639 aan De Groot, ‘een man van groote hope en wenschte om te leven maer om twee of drie maenden uitstel om zijn gaslagingen over den diameter van de groote hemellichtende wereld na te laten.’Ga naar eind57 Verder is sprake van een onuitgegeven verhandeling over het sterrenbeeld de Plejaden (Pleiodagraphia, sive Pleiadum descriptio). Maar de geschiedenis van het antwoord aan Bartholinus, dat nooit verscheen, en de manier waarop Hortensius de zaak van Galilei liet verlopen, doen twijfel rijzen over de betekenis van zulke mededelingen over nagelaten manuscripten.Ga naar eind58 Hortensius zal wel veel plannen hebben gehad, maar was er kennelijk niet de man naar om een werk van wat langere adem te voltooien. Natuurlijk verkeerde hij ook niet in de gunstigste positie om zoiets tot stand te brengen. Hij klaagde in zijn brieven regelmatig, maar misschien net iets te veel, over het slechte weer dat hem bij zijn waarnemingen parten speelde. Ook voerde hij met een zekere regelmaat het ontbreken van goede instrumenten aan als excuus voor het feit dat hij geen interessante waarnemingsgegevens kon melden. Maar de waarnemingen die hij wel deed, bleken niet altijd betrouwbaar. Boulliaud merkte dat vele jaren later nog. Toen deze er in 1659 achter kwam dat hij bij zijn berekening een fout had gemaakt die terugging op een onjuiste waarneming van Hortensius, schreef hij Christiaan Huygens: ‘Ik heb nu geleerd dat de heer Hortensius niet wist hoe hij goede waarnemingen moest doen.’Ga naar eind59 Toch kan niet elke mislukking worden toegeschreven aan zijn persoonlijk falen. Het is waar dat Hortensius de zaak van Galilei vanaf het midden van 1638 heeft laten versloffen - een indolentie die wellicht te maken heeft gehad met de verergering van de ziekte die hem ten slotte in 1639 fataal werd. Maar de moeizame gang van zaken heeft met meer dan alleen de persoon van Hortensius te maken gehad. Het zal Hortensius snel duidelijk zijn geworden dat de interesse van de Staten-Generaal | |
[pagina 82]
| |
en de burgemeesters van Amsterdam niet verder ging dan het zuiver praktische probleem van de lengtebepaling op zee en dat het een illusie was te hopen dat ze ook de sterrenkunde als zodanig zouden willen begunstigen. Als astronoom in hart en nieren zal hem dat niet aangespoord hebben de afwikkeling van de kwestie energiek aan te pakken. Hortensius heeft zich, net als Galilei, ernstig verkeken op de mogelijkheden om bij de regenten in de Republiek steun te vinden voor de beoefening van de wetenschap. Galilei was in Italië gepokt en gemazeld in het systeem van het vorstelijk mecenaat, waarin natuuronderzoekers ruime ondersteuning konden krijgen als ze de vorst vondsten en ontdekkingen presenteerden die diens prestige vergrootten. Toen Galilei de maantjes van Jupiter had ontdekt en deze had vernoemd naar het regerend vorstengeslacht in het groothertogdom Toscane, de Medici's, werd hij naar Florence geroepen. Hij kreeg daar - als wiskundige - de begerenswaardige titel van filosoof, plus een hoog salaris van maar liefst duizend scudi, evenveel als de hoogste vorstelijke dienaren genoten. Enig praktisch nut hadden die maantjes niet voor de groothertog, maar het prestige van zijn huis ging wel omhoog toen het aan het firmament zo'n fraai embleem kreeg. De keerzijde van de medaille was wel dat er in de wetenschap bepaalde normen en waarden gingen heersen die afgeleid waren van de codes van het vorstelijk hof en die niet altijd bevorderlijk waren voor de groei van de wetenschap. Uiterlijk vertoon, spitsvondigheid, éclat, daar ging het om. Wetenschappelijke degelijkheid kwam op de tweede plaats. Een goede presentatie - in de Engelstalige literatuur heet dit self-fashioning - leek belangrijker dan een goede prestatie, al was dat laatste wel nodig om aan de top te kunnen blijven staan. Maar wetenschap moest vooral een schouwspel zijn. Wetenschap die saai was, veroordeelde zichzelf.Ga naar eind60 Vrijwel overal in Europa ging het er zo aan toe. Iedereen die zich een plaatsje wilde verwerven in de internationale geleerdengemeenschap, kreeg ermee te maken. Ook de ambitieuze Hortensius heeft op zijn manier meegedaan. Voor zover hij carrière heeft gemaakt, deed hij dat niet door zelf belangrijk wetenschappelijk werk op zijn naam te brengen, maar door kritisch commentaar te leveren op het werk van anderen of mee te werken aan onderzoek dat door anderen was opgezet, en zich zo in de kijker te spelen. Eerst was het Lansbergen in wiens kielzog hij probeerde mee te varen. Na diens dood in 1632 was het Gassendi met wie hij nauwe banden probeerde aan te halen. En tijdens de laatste jaren van zijn leven hoopte hij als assistent en medewerker van Galilei alsnog de | |
[pagina 83]
| |
instrumenten te verkrijgen die hij nodig dacht te hebben voor eigen onderzoek. Eer en reputatie, ‘vrundschap’ en recommandatie waren essentieel om in deze wereld mee te kunnen komen. Vandaar dat Hortensius zo bedacht was op de naam die hij bij anderen had. Hoe vaak heeft Hortensius het in zijn brieven niet over zijn goede naam, over de fama van hemzelf, van degenen van wie hij hoopte dat ze hem zouden pousseren, en van de stad waar hij werkte. Maar de Republiek was Italië niet. In de Noordelijke Nederlanden regeerden geen vorsten die naar eigen willekeur een briljant geleerde konden protegeren. Er was geen hofcultuur waarin ook onderzoekers konden schitteren. In de Republiek zaten burgers op het kussen, die altijd optraden namens anderen en alleen gemeenschappelijk besluiten konden nemen. Er werd alleen geld aan de wetenschap gegeven als het nut had. In het begin van de zeventiende eeuw was men daar nog tamelijk optimistisch over. Toen leefde de gedachte dat de beoefening van de wiskunde nuttig en profijtelijk kon zijn voor bijvoorbeeld de vestingbouwkunde en de zeevaart. In alle nieuw opgerichte universiteiten werd dan ook het wiskundeonderwijs op behoorlijk peil gebracht. Maar tegen het midden van de eeuw verloren de regenten hun vertrouwen in de wiskunde en vrijwel overal daalde zowel de rang als de salariëring van de hoogleraren in de wiskunde. Voor zover de leerstoelen al bezet werden - want meer dan eens gebeurde het dat een leerstoel jaren achtereen vacant bleef.Ga naar eind61 Dat na het vertrek van Hortensius pas in 1644 weer een hoogleraar wiskunde werd benoemd in Amsterdam, de Engelsman John Pell, was niets uitzonderlijks. De regenten in de Amstelstad lieten zich graag het beeld van de mercator sapiens aanleunen, maar de verplichtingen die dat met zich meebracht, erkenden ze niet. Hortensius is daar in zekere zin het slachtoffer van geworden, zoals hij maar al te goed wist. Er rest voor hem dan nog slechts de verdienste dat hij in ieder geval de eerste hoogleraar in de Republiek is geweest die uitdrukkelijk het copernicaanse stelsel van de katheder verkondigde. Buiten de universiteit werd het stelsel al enige tijd intensief door vooraanstaande natuuronderzoekers en geleerden besproken en verdedigd - in de eerste plaats door Stevin, iets later ook door Blaeu en Lansbergen. Maar de directe collega's van Hortensius - Golius in Leiden, Metius in Franeker en Mulerius in Groningen - hielden het, voor zover ze zich al uitspraken, voorzichtigheidshalve op het stelsel van Tycho Brahe, dat een compromis was tussen Ptolemaeus en Copernicus. Zelfs iemand als Mulerius, die toch in 1617 in Amsterdam een derde en sterk verbeterde editie van het | |
[pagina 84]
| |
befaamde werk van Copernicus had uitgebracht, opteerde in zijn eigen onderwijs voor het oude systeem van Ptolemaeus. Het is daarom toch niet zonder betekenis dat Hortensius, hoe ontactisch hij soms ook te werk ging en hoe onbeduidend zijn wetenschappelijke prestaties ook waren, een actieve bijdrage heeft geleverd aan de verdere verspreiding van de denkbeelden van Copernicus, zowel door zijn vertalingen van Lansbergens Bedenckingen en Blaeu's Tweevoudigh onderwijs, als door zijn colleges als hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre.Ga naar eind62 |
|