[selectie uit] Veroverde traditie. De poëticale opvattingen van S. Vestdijk
(1989)–Harry Bekkering– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
De waarde van de te onderzoeken tekstenTerecht merkt Van den Akker op, dat het belang van poëticale uitspraken voor de literair-historische situatie en de ontwikkeling daarvan moeilijk overschat kan worden. Ze zijn van grote invloed geweest op het beeld, dat dichters en lezers zich van bepaalde perioden hebben gevormd en gaven (en geven soms) aanleiding tot discussies zonder welke de literatuurgeschiedschrijving misschien een gemakkelijker taak zou hebben (o.c., p. 19). Het valt volgens Van den Akker niet te ontkennen dat versexterne uitspraken kunnen worden verbonden met de verspraktijk. Zij kunnen voor een beter begrip daarvan belangrijk zijn, al was het alleen maar doordat de versexterne poetica facetten van de poëzieconceptie aan het licht brengt, die in het poëtisch oeuvre niet of slechts impliciet aan de orde komen. Al is het natuurlijk niet zo dat mijn studie een (adequaat) instrument oplevert voor de interpretatie van Vestdijks gedichten. Wél verschaft, aldus Van den Akker, de versexterne poetica unieke, niet langs andere weg te verkrijgen gegevens, ze kan het inzicht in de wijze waarop een dichter, in dit geval Vestdijk, zijn verzen ‘maakt’, verscherpen, ze kan specifieke of algemene facetten van zijn dichterschap verhelderen (o.c., p. 44). Ik ben het met Van den Akker eens, dat veel beschouwingen van dichters over poëzie tot doel kunnen hebben, soms in de allereerste plaats, om het klimaat voor de eigen poëtische praktijk te verbeteren (o.c., p. 27); ze zijn dan bijna op te vatten als orationes pro domo. Ook bij Vestdijk zullen we dat zien. Dit ‘pro domo’-karakter is bij de ene vorm duidelijker dan bij de andere: in de visie van Van den Akker vormen manifesten en andersoortige geschriften met een uitgespro- | |
[pagina 45]
| |
ken programmatisch karakter de kritische voorbereiding, begeleiding, rechtvaardiging of verantwoording van het eigen werk: ‘Poëzie ontstaat niet in een vacuüm, maar in een literair klimaat, waarin bepaalde, min of meer vastomlijnde poëticale opvattingen heersen. Dit klimaat zal echter niet iedere dichter even welgezind zijn: veelal zal hij zélf de gunstige voorwaarden voor de aanvaarding van zijn werk moeten creëren’ (o.c., p. 27), al slaagt de ene dichter daar beter in dan de andere.Ga naar eind15 Want het is zeker zo - Van den Akker wijst daar ook op (o.c., pp. 27-28) -, dat een criticus/essayist de eigenschappen van een werk altijd zal waarnemen en beoordelen tegen de achtergrond van zijn eigen literatuuropvatting, wat impliceert dat zijn eigen poetica een belangrijke rol speelt, ook al streeft hij ernaar om zijn observaties zo ‘objectief’ en ‘controleerbaar’ mogelijk te presenteren. Voor een dichter, die tevens criticus is of essays over literatuur schrijft, mag het bepaald niet uitgesloten worden geacht dat hij in zijn visie geleid wordt door zijn eigen poëticale opvattingen: hij is er misschien niet eens op uit ‘objectief’ te werk te gaan. In dit verband geeft Van den Akker (o.c., p. 28) een fraai citaat van Brandt Corstius: ‘Een dichter die over poëzie schrijft, heeft het over zichzelf, over de wijze waarop hij als dichter bestaat; (...) (zijn) beschouwingen zijn een vorm van zijn dichterschap.’ (Brandt Corstius 1968, p. 6)Ga naar eind16 Deze woorden zullen door blijven klinken in mijn commentaren op Vestdijks geschriften. Dit niet-objectieve wordt dikwijls versterkt, doordat over het algemeen de poetica van een twintigste-eeuwse dichter ontstaat in relatie tot, vaak in conflict met, de literair-historische of algemeen-culturele context. Juist het ontbreken van een vaste, min of meer algemeen aanvaarde literatuuropvatting leidt er volgens Van den Akker toe, ‘dat de versexterne poetica zich altijd in een, al of niet uitgesproken, polemische situatie bevindt. Net zo min als poëzie ontstaan | |
[pagina 46]
| |
literair-kritische (of essayistische) beschouwingen in een vacuüm: een dichter die zijn werk met succes wil introduceren of verdedigen, zal de regels van het literair-kritische spel moeten beheersen en bovendien vrienden van vijanden moeten kunnen onderscheiden.’ (o.c., p. 29) En dat in de periode waarin Vestdijk zijn essays schreef, die categorieën in zeer sterke mate aanwezig waren, mag als bekend verondersteld worden. Dus: niet alleen de eigen poëzie-opvatting is bepalend voor het standpunt van de dichter-essayist, maar het standpunt impliceert bijna altijd óók een reactie op de actuele literaire situatie, waarbinnen hij als schrijver, door zijn contacten met mededichters en collega-critici, is opgenomen. Voor Vestdijk heeft dat juist in het begin van zijn literaire carrière zeer sterk gegolden, zoals we nog zullen zien.
Men dient een onderscheid te maken ín, in elk geval aandacht te schenken áán de verschillen in status van het gebruikte materiaal. Van den Akker (o.c., p. 19) vermeldt in dit verband de werkwijze van de eerdergenoemde Goth, die de poetica van Rilke vergelijkt met die van Valéry op basis van ongelijksoortige documenten; Rilkes opvattingen baseert zij op grond van diens uitgebreide correspondentie, in het geval van Valéry gaat zij uit van diens essays. Hiermee wil hij niet gezegd hebben dat een vergelijking om deze reden überhaupt onmogelijk is, maar wél dat de ongelijksoortige status van het materiaal, in dit geval particulier versus openbaar, de onderzoeker tot principiële voorzichtigheid moet manen. In navolging van Van den Akker (o.c., pp. 19-24) zal ik proberen een zekere ordening aan te brengen in het materiaal, dat voor een onderzoek naar de versexterne poetica ter beschikking staat (of kan staan). In zijn visie nemen essays een aparte plaats in: ‘het programmatisch karakter is vaak minder (dan in manifesten bijvoorbeeld) nadrukkelijk aanwezig, terwijl anderzijds de | |
[pagina 47]
| |
mate van kritische bezinning groter genoemd mag worden dan bij de dag- en weekbladkritiek. (...). Ook voorwoorden, inleidingen of verantwoordingen die poëticale uitspraken bevatten, zouden hier een plaats kunnen krijgen.’ (o.c., p. 21) Volgens Van den Akker zal het onderzoek naar de versexterne poetica van een dichter voor een belangrijk deel gegrond zijn op diens kritieken. De status van die kritieken acht hij echter niet zonder problemen: ‘Alleen al de vraag naar de mate van reflectie is niet zonder moeite te beantwoorden. (...). De aard van de opmerkingen kan afhankelijk zijn van het publiek, waarvoor de kritiek is bestemd.’ (o.c., pp. 21-22) En ook het medium, waarin de kritiek is gepubliceerd, kan een rol spelen. Soms levert een vergelijking van kritieken van een en dezelfde auteur evenveel tegenspraak als overeenstemming op. Moet men dan concluderen tot een incoherente poetica? Dat hoeft niet. Het is heel wel mogelijk, aldus Van den Akker (o.c., p. 22), dat de dichter/criticus op het ene moment al niet meer precies weet hoe hij een half jaar geleden een zelfde of soortgelijke opvatting heeft geformuleerd en nog onwaarschijnlijker is het dat hij bij iedere te schrijven kritiek zijn kritisch oeuvre tot op dat moment paraat of tot zijn beschikking heeft. Omdat in mijn geval ook Vestdijks correspondentie ter sprake komt, enkele woorden daarover. De vorige categorieën hebben in de ogen van Van den Akker (o.c., pp. 22-23) met elkaar gemeen, dat het om teksten gaat, die geschreven zijn met het oog op publikatie. Anders ligt dat, over het algemeen tenminste, bij de correspondentie van een dichter: ‘... deze dient een persoonlijker (en vaak ook beperkter) doel en zal in eerste instantie niet bestemd zijn om openbaar te worden gemaakt.’ (o.c., p. 23) Dit impliceert volgens hem dat er bij brieven gesproken kan worden van een grotere contextafhankelijkheid. Een kritiek of een essay richt zich immers op een tot op zekere hoogte anonieme groep, terwijl de cor- | |
[pagina 48]
| |
respondentie veel afhankelijker is van de persoon tot wie zij zich richt: ‘Worden er in de brieven poëticale uitspraken gedaan,’ zo zegt hij, ‘dan kan het van belang zijn om te weten hoe de verhouding tussen schrijver en ontvanger is.’ (o.c., p. 23) Van belang is het zeker, zoals nog zal blijken, in de briefwisseling van Vestdijk en Ter Braak. Van den Akker acht een voordeel van het briefkarakter dat de opvattingen er met een grotere directheid worden uitgesproken: ‘De dichter kent de persoon tot wie hij zich richt, en in sommige gevallen ook diens poetica, en hoeft minder rekening te houden met voorkennis of vooroordelen van een publiek. De correspondentie kan aldus soms moeilijk interpreteerbare passages uit het kritisch werk verduidelijken. (...). Bovendien kan de correspondentie informatie verschaffen die de gepubliceerde teksten niet geven, bijvoorbeeld omdat de dichter zijn kaarten minder graag op tafel legt voor een groot publiek dan voor een collega-dichter.’ (o.c., p. 23) Maar voorzichtigheid blijft geboden in het gebruik van dit materiaal: ‘...grotere directheid werkt soms een onduidelijke, minder overdachte formulering in de hand, zodat de coherentie in de denkbeelden kleiner is (of lijkt) dan in essay of kritiek.’ (o.c., p. 23) Terecht voegt Van den Akker hieraan nog toe dat ook de waarde die aan de extra informatie uit de correspondentie gehecht mag worden, niet boven twijfel verheven is: ‘...brieven zijn niet betrouwbaarder dan gepubliceerde teksten en kunnen evengoed een poeticale “politiek” dienen, met alle vertekenende en misleidende aspecten die daarbij horen. Bovendien speelt het toeval hier een, soms grote, rol: wanneer er bijvoorbeeld slechts één brief uit een bepaalde periode bewaard is gebleven, kan men zich afvragen hoeveel gewicht er aan een daarin gedane uitspraak mag worden gehecht.’ (o.c., p. 23) Als laatste restcategorie zou men met Van den Akker overige documenten kunnen onderscheiden. Hierin krijgen van | |
[pagina 49]
| |
hem lezingen en interviews een plaats, waarbij hij opmerkt, dat meer dan in voorgaande gevallen hier de betrouwbaarheid van de uitspraken in het geding is; bij een interview zelfs in dubbel opzicht: niet alleen heeft de vragensteller een sturende invloed op de poëticale uitspraken van een dichter, ook de weergave op schrift kan door selectie en montage een onjuiste voorstelling geven. Bij lezingen doen zich soortgelijke problemen voor. Ook manuscripten kunnen in deze categorie ondergebracht worden. In mijn geval, ik heb het al gezegd, is er op dit punt in de nalatenschap van Vestdijk nogal wat bewaard gebleven aan ‘voorstudies’ van zijn vroege essays over Dickinson en Robinson, die poëticaal buitengewoon interessant materiaal bevatten. Toch is veel daaruit, om redenen die ik ter bestemder plaatse zal trachten toe te lichten, niet in de definitieve teksten terechtgekomen. Dat materiaal biedt dus om zo te zeggen ‘secundaire’ informatie, extra informatie en wordt dáárom ook besproken, nádat de definitieve teksten aan de orde zijn geweest. Na dit alles zal het duidelijk zijn, dat ik hier geen volledige, thematisch of chronologisch gerangschikte verzameling presenteer van alle poëticale uitspraken, die Vestdijk gedaan heeft. Noodzakelijkerwijs zal ik mij beperken tot de voor Vestdijks poetica uit het onderzoek wezenlijk gebleken aspecten: de nadruk zal liggen op veelvuldig in de diverse teksten terugkerende elementen, die gezien hun frequentie en accentuering de kern uitmaken van Vestdijks opvattingen inzake poëzie. Om eerder in deze inleiding gegeven redenen houd ik mij bezig met een beperkt gedeelte van Vestdijks kritisch oeuvre. Inzake Vestdijks poetica kan mijn studie door de afbakening in de tijd als een aanvulling óp en een precisering ván Oversteegens stuk over Vestdijk in zijn Vorm of Vent beschouwd worden. Nogmaals: bestudering van Vestdijks beschouwend werk laat zien dat hij zich in de jaren tussen 1932 | |
[pagina 50]
| |
en 1943 opvallend uitvoerig en principieel over poëticale kwesties heeft uitgelaten. Dit houdt niet in, dat ik geen gebruik zal maken van citaten uit de periode vóór 1932 of ná 1943: voor zover zij te maken hebben met door mij besproken kwesties, zal ik ze wel degelijk in mijn betoog verwerken. Mijn doelstelling is in de eerste plaats descriptief-interpretatief van aard: het gaat mij erom de betekenis, in de meest ruime zin van het woord, van Vestdijks uitspraken over poëzie te achterhalen. |
|