traal mogelijk scherm waartegen het leven geprojecteerd kan worden. Sir Casson en zijn vele medestanders over de gehele wereld willen echter van de architectuur een zeer bepaald geïndividualiseerd environment maken. Een olifantekooi in een Londense zoo heeft niets gemeens met een appartement in Kensington. En dit geldt niet alleen op het niveau van het programma, maar ook op dit van de vorm. De individualiteit moet naar buiten worden getoond in een indrukwekkend, duidelijk afleesbaar beeld. Of dergelijke individualisering uiteindelijk niet leidt tot een nog grotere eenvormigheid en anonimiteit is de grote vraag.
In het geval dat ons bezighoudt kunnen we verschillende bezwaren naar voren brengen. Ik som er slechts enkele op, met het antwoord dat er kan op gegeven worden:
1. De schaalaanpassing van deze architectuur neemt voor een goed deel het imposante van de dieren die erin thuishoren weg. Hier tegenover kan men stellen dat het gebouw zelf dit imposante op de bezoeker laat neerkomen.
2. Afgezien van die schaalvergroting, waardoor de afmetingen van de dieren worden gereduceerd, wordt de aandacht van de bezoeker gedeeltelijk van de dieren afgewend en op de architectuur zelf overgedragen. Maar dat brengt met zich mee dat door het boeiende van de architectuur ook een zwaarder accent wordt gelegd op het uitzonderlijke van deze diersoorten.
3. Iets spitser wordt de kritiek tegen het toneelmatige van de binnenkooien, dat bijzonder nadrukkelijk wordt door het bovenlicht dat zo scherp contrasteert met de gedempt gehouden wandelruimte voor de bezoekers. De architect kan hier tegen aanvoeren dat bovenlicht tot de opdracht hoorde. Wij moeten daarenboven erkennen dat het toneelmatige waar wij het tegen hebben, toch altijd een grote waardigheid behoudt en gedeeltelijk inherent is aan de onnatuurlijke situatie die een zoo op zichzelf inhoudt.
4. Een kritiek waar ik geen antwoord op vind is de gelijkschakeling die de dienstlokalen - het verblijf voor menselijke wezens - in deze architectuur met de dierenkooien ondergaan. Ergens had men naar de geest zelf van deze architectuur een duidelijker differentiatie verwacht.
Tot zover de kritiek op dit schitterend gebouw. Het formuleren van de kritiek is belangrijker dan het aanduiden van de kwaliteiten. Die spreken immers voor zichzelf. Van het algemene silhouet in het Regent's Park tot het laatste detail van de afwerking heerst eenzelfde rijke fantasie, eenzelfde beheersing van de technische middelen, volkomen homogeniteit van de visie. Zoals J.M. Richards in zijn kritiek over dit gebouw schreef, liggen het functionele en het fantastische hier niet meer uiteen. Het fantastische wordt opnieuw een element van het dagelijkse. Het bloeit er plotseling uit op als een misschien wel verrassend maar toch natuurlijk element.
De vormgeving trouwens, ook al wordt die nooit helemaal door het programma gedicteerd, blijft binnen haar nadrukkelijke eigenheid consequent functio-