Camera Obscura
(1998)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 122]
| |
aant.Een oude kennis | |
Hoe warm het was, en hoe ver7Het was een brandendheete vrijdagachtermiddag in zekere Hollandsche 8 stad; zoo heet en zoo brandend, dat de mosschen op het dak gaapten, 't 9 welk op gezag der Hollandsche manier van spreken, de grootste hitte is, die 10 men zich voor kan stellen. De zon scheen vinnig in de straten en glinsterde 11 op de van droogte poeierig geworden keien. In die straten, die tegen het zui-12den liepen en dus geen schaduwkant hadden, bracht zij de voorbijgangers 13 letterlijk tot wanhoop. De kerels, die met kroosjes en wijnperen rondwan-14delden, veegden alle oogenblikken hunne voorhoofden met hunne linnen 15 voorschoten af; de sjouwermannen, die anders gewoon zijn in hydrostati-16sche, verstrooidheid hunne leden over de leuningen der bruggen te doen 17 hangen, een houding waaraan zij hier en daar den vereerenden naam van 18 baliekluivers te danken hebben, lagen aan den oeverkant voorover op hun-19ne elleboogen uitgestrekt, met een pot karnemelk in plaats van jenever; de 20 metselaren op karwei, aan den voet van een steiger op een balk neergezeten, 21 met hunne ellebogen op de knieën en hunne twee handen om een spoelkom 22 geklemd, bliezen wel eens zoolang over hunne thee als gewoonlijk, en dus 23 zeer opmerkelijk en verwonderlijk lang; de dienstmeiden, die boodschap-24pen deden, konden de kinderen, die meegegaan waren op hope van een 25 pruim of een vijg bij den kruidenier toe te krijgen, nauwelijks over de straat 26 voortsleepen, en uitten in 't voorbijgaan een diep en innig medelijden jegens 27 de werkmeiden die de ‘straat deden’ met geblakerde gezichten en onder de 28 kin losgemaakte mutsen. Niemand was bedaard, dan hier en daar een enkel 29 grijsaard, die met blauwe slaapmuts op en zwarte muilen aan, met de 30 beenen op zijn stoepbankjen uitgestrekt, een pijp zat te rooken, in gezel-31schap van een violier en een balsamine, zich verheugende in den ‘ouërwet-32schen dag weer’. 33Bij eene dergelijke weersgesteldheid heeft men waarlijk te weinig mede-34lijden met dikke menschen. Wààr is het, dat zij u dikwijls warm en benauwd 35 maken, als ge u door bedaardheid en kalmte nogal schikken kunt in de hitte, 36 door bij u te komen blazen en puffen en eene onweerstaanbare aanvechting 37 te doen blijken om hun das los te maken, terwijl zij u met uitpuilende oogen 38 aankijken; maar ook - de schepsels hebben het kwaad. Dikke mannen en 39 dikke vrouwen van dit wereldrond! hetzij gij in de laatste jaren uwe knieën 40 en voeten nog hebt kunnen zien, of dat gelukkig punt van zelfbeschouwing 41 reeds lang hebt moeten opgeven! wie ter wereld met uw embonpoint, uw | |
[pagina 123]
| |
aant. 1 presentie, uw corpulentie spotten moge - in Hildebrands boezem klopt 2 voor u een medelijdend hart. 3Onder de gezette personen der nieuwere tijden verdiende, schoon niet 4 een eerste, maar toch ook eene plaats, de heer Mr. Hendrik Johannes Bruis; 5 een dier bevoorrechten, wien het nooit gebeuren mag een heel oude kennis 6 te ontmoeten, zonder dat het eerste woord tot hen is: ‘Wat ben je dik gewor-7den!’ terwijl een iegelijk, die in veertien dagen het geluk niet gehad heeft hun 8 aangezicht te aanschouwen, hun verklaart dat zij ‘alweer dikker geworden 9 zijn’; een dier gelukkigen, die in duizend wenken van hunne bloedverwan-10ten, vrienden, en vooral van hunnen arts, duidelijk bemerken, dat zij onder 11 de sterke verdenking leven van aan een beroerte te zullen sterven, en die, 12 met dat al, door hun gestel genoopt worden al datgene te doen, te eten, en te 13 drinken, wat volstrekt schadelijk is, dikker maakt, opstijging veroorzaakt, 14 en het bloed op alle mogelijke wijzen aanzet; een dier gelukkigen die, zoo zij 15 het des zomers warm hebben door zwaarlijvigheid, het winter en zomer 16 warm hebben door drift, opvliegendheid en agitatie. 17De heer Mr. Hendrik Johannes Bruis bewoog zich op bovenbeschreven 18 brandendheeten vrijdagachtermiddag, omstreeks klokke vijf uren, langs 19 een der straten van de stad, die ik niet genoemd heb, en zulks, de hitte des 20 dags en zijn postuur in aanmerking genomen, veel te snel. Hij hield in de 21 eene hand zijn hoed, en in de andere zijn gelen zijden zakdoek en zijn bam-22boes met ronden ivoren knop, met welken knop hij zich verscheiden malen 23 in schutterige beweging tegen 't hoofd stiet, als hij den zakdoek gebruiken 24 wilde. Achter hem aan huppelde een kleine straatjongen, die 's mans overjas 25 over den arm en zijn valies in de hand droeg, zonder hoed of pet op 't hoofd, 26 met een blauw buis met een zwarten lap in den eenen, en een grijzen in den 27 anderen elleboog, en waarvan de eerste knoop (een zwartbeenen) werd 28 vastgehouden door het vierde knoopsgat, terwijl de tweede (een geelkope-29ren), die op de plaats van de vierde stond, door het zesde werd bedwongen. 30 Hij was zoo gelukkig in dezen warmen zomertijd geen kousen te dragen; als 31 aan den ingang zijner klompen, en nog daarenboven hier en daar, merkbaar 32 was. 33‘Nu, waar is het nu, jongen? waar is het nu?’ vroeg de heer Mr. Hendrik 34 Johannes Bruis ongeduldig. 35‘Dat eerste huis met dat platte stoepie,’ antwoordde de jongen; ‘de 36 tweede deur voorbij den spekslager; naast het huis daar die spiegeltjes uit-37steken.’ 38‘Goed, goed, goed,’ zei de heer Mr. H.J. Bruis.
40De spekslager en de spiegeltjes waren achter den rug, en de dikke man stond 41 op de stoep van Dr. Deluw, zijn academievriend, dien hij sedert zijn huwe- | |
[pagina 124]
| |
aant.1lijk niet gezien had; want de heer Bruis woonde in een Overijselsch stadje, 2 waar hij meester in de rechten, maar geen advocaat, echtgenoot, maar geen 3 vader, lid van den raad en koopman was. Hij moest in Rotterdam wezen, en 4 had een omweg gemaakt om op dezen heeten achtermiddag zijn vriend Dr. 5 Deluw, diens vrouw, en diens kinderen te zien. Hij trok daarom haastig aan 6 de schel, greep zijn valies, en nam zijn jas over den eigen arm. 7‘Daar mannetje! maak nou maar dat je wegkomt.’ 8De jongen kwam weg, en wel op een draf; juist niet omdat het zoo 9 warm, maar omdat hij een jongen was en een aardiger fooitje had gekregen 10 dan hij verwacht had, waar daarenboven zijn vader niet van wist. In een 11 oogenblik was hij de lange straat al uit, en stond, denk ik, hier of daar zich 12 te vergasten aan een komkommer in 't zuur, een maatje ‘klapbessen’, of 13 eenige andere straatjongenslekkernij, waarvoor men fatsoenlijke kinderen 14 nooit vroegtijdig genoeg afkeer kan inboezemen. 15Intusschen ging Dr. Deluws deur nog in lang niet open, en zag zich de 16 heer Bruis genoodzaakt nogmaals aan de schel te trekken. De schel ging 17 deugdelijk over: en gaf blijken van een zeer helklinkende specie te zijn; maar 18 de heer Bruis merkte geen enkel geluid binnen de woning van zijn vriend, 19 dat zijn gelui beantwoordde. Na nog eenige malen zijn voorhoofd afge-20veegd en met den stok op de stoep getipperd te hebben, schelde hij ten der-21demale, en begon tevens door de smalle, van achteren getraliede raampjes, 22 die ter wederzijde in den post van de deur waren, in het voorhuis te turen; 23 maar hij zag niets dan den slinger van een groote groene pendule, een guéri-24don met een leitjen er op, en een blauwe katoenen parapluie; daarop keek 25 hij ook over de gordijntjes van de zijkamers, dat evenwel moeilijker was, 26 daar hij door de franje van de trekgordijnen heen moest zien. Hij zag in de 27 eene kamer duidelijk een inktkoker met twee lange schrijfpennen op tafel 28 staan, en in de andere een mansportret; maar noch de pendule, noch de gué-29ridon, noch de inktkoker, noch zelfs het mansportret konden den heer Mr. 30 Hendrik Johannes Bruis de deur ontsluiten. 31De heer Bruis was ondertusschen nog warmer dan warm geworden, 32 waar zijn ongeduld en de jas over den arm niet weinig aan toebrachten. Hij 33 schelde dus voor den vierden keer, en nu zoo luide, dat de juffrouw naast de 34 deur, die in haar spiegeltje keek en hem al lang gezien had, ‘er akelig van 35 werd’, haar naaiwerk van haar knie losspeldde (zij moedigde de uitvinding 36 van schroeven, plombs en spanriemen niet aan), een bovendeur opendeed 37 en aan den heer Bruis verklaarde: ‘dat er niemand in was’. 38‘De dokter ook niet?’ 39‘Neen, menheer.’ 40‘Mevrouw ook niet?’ 41‘Neen, menheer; ik zeg je ommers dat ze der allemaal op uit zijn...’ | |
[pagina 125]
| |
aant.1‘Waar zijn ze dan naar toe?’ 2‘Dat weet ik niet, menheer! Ze zijn allemaal uit, en de meid is alleen 3 thuis.’ 4‘Waarom doet dan de meid niet open?’ 5‘Wel, omdat ze der niet in is, menheer.’ 6‘En je zegt, ze is thuis?’ 7‘Ja, maar daarom kan ze der wel niet in zijn,’ zei de juffrouw, sloot haar 8 bovendeur, en zulks met te meer haast omdat haar witte poes zich juist 9 gereed maakte over de onderdito te springen, en liet den heer Bruis alleen, 10 om, indien hij wilde, in stilte te gissen naar het verschil der termen ‘thuis’, en 11 ‘der in’. Hij zou, indien hij er geduld toe had gehad, begrepen hebben dat 12 ‘thuis te zijn’ een plicht was, der meid door de familie Deluw opgelegd, 13 waarvan ‘der in’ te zijn, naar haar eigene uitlegging, slechts een klein 14 gedeelte uitmaakte. 15Om dit op te helderen kwam er een stem uit een schoenlapperspothuis 16 aan den overkant. 17‘Ze bennen in de toin,’ riep de stem, ‘en de maid is om een bo-skap. 18 Daar komt ze al an.’ 19Het woordeken al had in dezen volzin, naar het oordeel van den heer 20 Bruis, gevoeglijk kunnen gemist worden; maar werkelijk zag hij een niet 21 onaardige meid aankomen, met een grooten sleutel in de hand en zoo gauw 22 als zij, zonder in den draf te vervallen, gaan kon; zij kwam de stoep op, 23 schoot z ed. voorbij, sloot met voorbeeldelooze gezwindheid de deur open, 24 en stond vóór hem op de vloermat. 25‘Wou u meheer gesproken hebben?’ vroeg de meid. 26‘Ja. Mijnheer schijnt niet tehuis te zijn.’ 27‘Neen, meheer; meheer, en mevrouw, en de juffrouw, en de jongeheer en 28 al de kinderen zijn Buiten, en ik ben maar alleen thuis om op de boodschap-29pen te passen.’ 30Nu, de heer Bruis had gelegenheid gehad om zich gedurende een groot 31 kwartier te verlustigen in de nauwgezetheid, waarmee deze doktersmeid, 32 die intusschen een langdurig gesprek gevoerd had met de dochter van een 33 fruitvrouw, die uit naaien ging en voor een opgeschoven raam zat, zich van 34 dezen haren plicht kweet. Hij had evenwel te veel haast om verwijten te doen. 35‘Waar is Buiten?’ vroeg hij: ‘is het ver? waar is het?’ 36‘In de Meester-Jorislaan,’ antwoordde de meid. 37‘In de Meester-Morislaan,’ - zei Bruis met de alleruiterste verachting. 38 ‘Wat weet ik van de Meester-Morislaan?’ 39Daar was, naar het gevoelen der meid, meer aanmatiging in de houding 40 en den toon van den heer Bruis dan aan haar knap gezicht behoorde te beurt 41 te vallen. Zij was dus billijk geraakt. | |
[pagina 126]
| |
aant.1‘Ik kan 't niet helpen dat u 't niet weet!’ zei de meid droogweg, en 2 maakte eene beweging met het slot, alsof de heer Bruis nu wel heen had kun-3nen gaan. 4De heer Bruis veranderde van toon. 5‘Hoor reis, meisje! ik kom hier per diligence expres om den dokter en de 6 familie te zien. Als 't nu niet te ver is, wil ik wel naar Buiten wandelen. Kanje 7 't me niet beduiden?’ 8Hij keek smachtend de straat door, of er ook nog een jongen was, die 9 hem derwaarts brengen kon; maar niemand deed zich op. 10De meid verwaardigde zich intusschen de vereischte inlichting te geven, 11 en de heer Mr. H.J. Bruis trok naar het Buiten van Dr. Deluw. 12Toen hij een huis of wat verder was, bemerkte hij pas, dat hij zijn jas 13 nog over den arm en zijn valies nog in de hand droeg. 14Hij kwam dus terug, schelde nog eens aan, om een en ander aan de meid 15 te bewaren te geven; maar Grietje was waarschijnlijk alweer bij haar 16 vriendin, en de heer Bruis zag zich genoodzaakt, op dien brandendheeten 17 vrijdagachtermiddag, zijn overjas en valies zelf te torsen, met het stellig 18 voornemen om, zoo hij ooit zoo ver komen mocht van Dr. Deluw te zien, 19 zich bij hem over zijn meid te beklagen. 20Tot 's mans geluk was de stad, die ik nog altijd niet genoemd heb, niet 21 groot, en de heer Bruis merkte spoedig genoeg de poort, die hij uitmoest, 22 ofschoon het bestijgen en niet minder het afdalen van twee aanmerkelijk 23 hooge bruggen hem vrij wat geknauwd had. Aan de poort gekomen had hij 24 den gelukkigen inval zijn jas en valies aan de zorg van een commies toe te 25 vertrouwen; hij trad daartoe het commiezenhuisje binnen, maar er was nie-26mand in; daar hij evenwel een persoon met een grijze jas bemerkte, die aan 27 den overkant van den singel stond te hengelen en er vrij commiesachtig uit-28zag, legde hij zijn goed maar neer, en zich daarop tot den visscher wen-29dende, die inderdaad een commies was, liet hij zich meteen van dezen nog 30 eens omtrent de ligging van de ‘Meester-Morislaan’ onderrichten. Ik zou 31 hem onrecht doen, indien ik zeide dat de heer Bruis de onderrichtingen van 32 Grietje vergeten had, vermits hij er in zijn drift weinig naar had geluisterd. 33 Hij moest ‘eerst een eindweg den singel op, dan een laan in, dan rechtsom-34slaan, totdat hij aan zoo'n wit paaltje kwam: dan weer links-, en dan weer 35 rechtsom, en dan was hij in de Meester-Jorislaan’. 36‘En het Buiten van Dr. Deluw?’ 37‘Daar heb ik nooit van gehoord,’ zei de commies, ‘maar er zijn veel tui-38nen in. Hoe hiet het?’ 39‘Veldzicht.’ 40‘Veldzicht,’ zei de commies, die verlangde van den heer Bruis af te | |
[pagina 127]
| |
aant. 1 komen, daar hij aan zijn dobber meende te merken dat hij beet kreeg; ‘neen, 2 menheer; dat is mij onbekend.’ 3De heer Bruis wandelde op. De singel bracht hem een weinig tot zichzel-4ven, want er stonden aan weerszijden hooge boomen; maar die zaligheid 5 was spoedig uit, vermits de stad, in een oogenblik van geldverlegenheid, 6 voor een illuminatie op 's konings verjaardag een groote partij boomen had 7 doen vallen, in wier plaats zich nu, op naam van jong plantsoen, eenige 8 dunne twijgjes vertoonden, om het andere verschroeid. Hij was dus weder 9 doodaf, toen hij, tusschen twee zwarte schuttingen in, eene smalle laan zag, 10 die hij meende te moeten ingaan. Het was eenzaam in die laan. Niets dan 11 schuttingen, waar boomen boven uitstaken; niets dan tuindeuren met 12 opschriften en nommers! Een enkele mosch sprong er rond. De heer Bruis 13 wandelde voort met zijn hoed in de eene, en met zijn stok en zakdoek in de 14 andere hand, gelijk in de straten der stad, maar nu altijd een weinigje 15 schuinsrechts in zijn houding, vanwege zijn vurige begeerte om, naar de 16 aanwijzing van den commies, rechtsom te slaan. De gelegenheid deed zich 17 echter niet op, en de heer Bruis stond eindelijk vlak voor een vrij breed 18 water en vlak naast een vuilnishoop met vele bloemkoolstruiken, saladebla-19deren, potscherven, verlepte ruikers, en doornappels, die, midden in de ver-20rotting bloeiende, hun bedwelmenden geur in de lucht verspreidden. 21Het was blijkbaar dat de heer Bruis de verkeerde laan had ingeslagen, 22 en hoewel de vuilnishoop onaangenaam was, deed toch de nabijheid van 23 het water hem zooveel genoegen, dat hij besloot daar een oogenblik uit te 24 rusten alvorens hij terugkeerde. Hij zette zich tot dat einde zoo dicht moge-25lijk aan den waterkant neder, en met zijn zakdoek waaierende, en met zijne 26 rede zijn ongeduld afkoelende, slaagde hij er vrijwel in zich een weinigje tot 27 kalmte te brengen. Rechts en links langs den oever kijkende, bemerkte hij 28 aan zijn linkerhand op eenigen afstand een vierkanten zeegroenen koepel, 29 waarin zich eenige menschen bewogen, en, hoewel hij ze niet kon onder-30scheiden, was het als of 't hem ingegeven werd, dat dit het Veldzicht van zijn 31 vriend den dokter wezen moest; en dat het dien naam dragen kon, bewees 32 het vergezicht aan den overkant van de vaart; want het was weiland links en 33 rechts, ver en wijd, tot aan den blauwen horizont; niets dan groen en geel en 34 zonnig weiland! 35De heer Bruis nam den wandelstaf weder op, ging de laan terug, en was 36 weder op den singel. Weldra deed zich een andere laan aan hem voor, die hij 37 echter goedvond eer hij ze intrad, eens af te gluren. Hij zag dan ook dat er 38 spoedig gelegenheid zou zijn rechtsom te slaan, en dit gedaan hebbende was 39 hij ook al heel gauw bij het witte paaltje. Toen ging hij links en toen weer 40 rechts, en hij was naar alle gedachten in de ‘Meester-Morislaan’. | |
[pagina 128]
| |
1Voor een tuindeur, die aanstond, zat een klein kind met een zwart jurk-2jen aan, een zwart mutsje met een zwart kantjen er om op, en een zwart 3 gezichtje voor, zich vermakende met een pompoen en verscheidene aardap-4pelschillen. 5‘Is dit de Meester-Morislaan, lief kind?’ vroeg de heer Bruis. 6Het kind knikte van ja. 7‘Waar is hier ergens Veldzicht?’ 8Het kind zei niets. 9De heer Bruis werd moeilijk, niet zoo zeer op het kind, maar op de ver-10borgenheid van Veldzicht. 11‘Weetje 't niet?’ vroeg hij, een toon of drie te hard. 12Het kind liet den pompoen en de aardappelschillen vallen, stond op, 13 begon te huilen, en liep den tuin in. 14De heer Bruis zuchtte. De ‘Meester-Morislaan’ scheen zeer lang te zijn, 15 en de tuindeuren waren menigvuldig. Hij las allerlei namen. Namen van 16 ophef en grootspraak, als: Schoonoord, Welgelegen, Bloemhof, Vreugde-17rijk; namen van tevredenheid en berusting, als: Mijn genoegen, Weltevre-18den, Buitenrust; naïeve namen, als: Nooit gedacht, Klein maar Rein, Hierna 19 beter; maar ook een aantal geographische, als: Nabij, Bijstad, Zuiderhof; en 20 optische, als; Vaartzicht, Weizicht, Landzicht, Veezicht, Veelzicht, - dit 21 laatste leek in de verte al heel veel op Veldzicht, maar het was toch Veldzicht 22 niet. 23Eindelijk waren er twee deuren, daar niets op te lezen stond dan q 4 No. 24 33 en q 4 No. 34. Een van die beide deuren kon Veldzicht zijn! De heer 25 Bruis, hoe driftig ook en ongeduldig, was bescheiden. Hij ging No. 33 voor-26bij, om niet het eerste het beste voor Veldzicht aan te zien, en klopte aan 27 No. 34. 28Na een poosje wachtens, werd hem opengedaan door een zeer lange, 29 statige, prentachtige dame, met een rouwjapon aan, een wit kemelshaar los-30hangend doekje op haar schouder, een zwarten hoed, die zij voor de zon 31 zeer voorover op haar neus had gezet, een groenen bril, een klein bewijs van 32 baard op haar bovenlip, en een boek in de hand. 33‘Is hier Veldzicht, mevrouw?’ vroeg de heer Bruis. 34Waarom zag hij niet dat het geen mevrouw was? 35‘Neen, menheer!’ antwoordde de juffrouw verschrikt voor een ‘vreem-36den man’, misschien wel meenende dat het iemand was, die haar bestelen 37 wilde: ‘dat's hier áldernaast,’ en toe vloog de deur. 38De heer Bruis klopte aan q 4 No. 33. | |
[pagina 129]
| |
aant.Hoe aardig het was3‘Jansje! daar wordt geklopt;’ riep een vrouwelijke stem. 4‘Ik hoor het wel, juffrouw!’ riep Jansje. 5Het was evenwel meer dan waarschijnlijk dat Jansje er niets van 6 gehoord had; nademaal zij allerijselijkst veel pleizier had met den tuin-7knecht, die haar met water gooide. 8Mijnheer Bruis had juist lang genoeg bij den vuilnishoop uitgerust om 9 een lief plan van verrassing te vormen. Zoodra Jansje hem dus opendeed en 10 hem onderricht had dat dit dégelijk Veldzicht was, en dégelijk Dr. Deluws 11 tuin (want daarin scheen de stem uit het pothuis toch maar gelijk te hebben, 12 dat het een Tuin was en geen Buiten) zeide hij: 13‘Goed, meidlief! wijs me dan den weg maar naar den koepel; ik ben een 14 oud vriend van mijnheer; ik wou mijnheer maar verrassen.’ 15‘Wil ik dan niet eerst gaan zeggen dat meheer er is?’ vroeg Jansje. 16‘Vooral niet, kind; ga maar vooruit, wilje?’ 17De tuin was een lange smalle strook langs de vaart, aan welker oever de 18 heer Bruis eenige oogenblikken te voren een weinig adem geschept had, zag 19 allerschrikkelijkst groen, en had niet dan zeer smalle wandelpaadjes, aan 20 weerskanten met aardbeiplanten omzoomd. Die er inkwam stond billijk 21 verbaasd, dat het mogelijk geweest was zoo veel appel- en pereboomen, zoo 22 veel aalbes- en kruisbesstruiken in zoo'n klein bestek bijeen te dringen, en 23 was gedurig genoodzaakt te bukken voor de eersten en uit den weg te gaan 24 voor de laatsten. In één woord, het was wat de steelui met verrukking een 25 ‘vruchtbaar lapje’ noemen, en waar zij onbegrijpelijk veel wil van zouden 26 hebben, indien de buitenlui er niet dichter bij woonden, vroeger opstonden, 27 en eer wisten dan zij, wanneer ieder bijzonder ooft geschikt zou wezen om 28 geplukt te worden. 29‘Warm weertje vandaag, meheer!’ zeide Jansje, toen men een eindje 30 voortgewandeld was, en zij meelijden begon te krijgen met het hijgen en 31 blazen van den gezetten heer achter haar. 32‘Ja kind, schrikkelijk, schrikkelijk!’ zei Bruis; ‘is er niemand in den 33 tuin?’ 34‘De familie is op den koepel,’ was het antwoord, ‘behalve juffrouw 35 Mientje, die daar zit te lezen.’ 36Jansje en de heer Bruis, het slingerende paadje volgende, kwamen op dit 37 oogenblik aan den waterkant, en werkelijk zat daar, onder een klein treur-38cypresje, op een smal gazonnetje, de oudste dochter van zijn vriend Deluw, 39 op een groene tuinbank, met handschoentjes aan, een boek in de hand en 40 een hondje aan hare voeten ‘Buitentje te spelen’, zich ergerende dat er in het | |
[pagina 130]
| |
1 laatste uur niemand aan den overkant voorbij was gegaan, en dat er geen 2 mensch in de trekschuit gezeten had. 3Zij liet het hoofd zeer plechtig op de borst vallen, toen de heer Bruis 4 haar groette; maar het hondje vloog op en blafte radeloos tegen den amech-5tigen, die het dolgraag een slag met zijn bamboes gegeven had; dan, hij 6 durfde niet, omdat het een juffershondje was, en hij zijn vriend juist niet ver-7rassen wilde door met een moord te beginnen. 8De zeegroene koepel deed zich nu weldra op. Hij scheen vrij ruim te 9 zijn, en had nog een klein bijkamertje, met een schoorsteentje en een vuur-10plaat om water op te koken, een tang, en een kastje daar niets in was. Alle 11 deze wonderen begreep Bruis reeds op een afstand. De koepel zelf ging met 12 een trapjen op. 13‘Dankje, meisje!’ zei hij tot Jansje, toen hij op tien passen van den koe-14pel was, en langzaam sloop hij er naar toe. Gelukkig waren de blinden voor 15 de ramen aan den tuinkant dicht gelaten en was de deur niet van glas, als 16 anders aan die kijkkasten het geval wel wezen wil. De heer Bruis kon dus 17 zijn plan van verrassing zeer wel uitvoeren. Welk een aandoenlijk genoegen 18 stelde hij er zich van voor! Geheel zijn hartelijk en vriendschappelijk 19 gemoed schoot vol. In geen zestien jaren had hij zijn goeden ‘Zwarten 20 Daan’, zooals Deluw aan de academie genoemd werd, gezien; en hoe zou hij 21 hem vinden? Aan de zijde eener beminnelijke gade, omringd van bloeiende 22 kinderen! Ja, met grijzend haar in plaats van zwart, maar met hetzelfde hart 23 in den boezem, open voor vriendschap, vreugde en gezelligheid! 24In de vreugd, die hem deze gedachte verwekte, bemerkte hij de luide 25 kreten niet, die in den koepel opgingen. 26Hij sloop de trappen op en opende de deur met den allervriendelijksten 27 lach, die ooit op het geblakerde gelaat van een afgemat dik man gerust 28 heeft. 29Welk een tafereel! 31Het was een kwade jongen van een jaar of zes, die geweldig schreeuwde en 32 stampvoette; het was een vader, rood van gramschap, die was opgestaan, 33 zich aan de tafel vasthield met de eene hand, en met de andere geweldig 34 dreigde; het was een moeder, wit van angst, die den jongen tot bedaren 35 zocht te brengen; het was een groote knaap van dertien jaar met een bleek 36 gezicht en blauwe kringen onder de oogen, die met de ellebogen op de tafel 37 en een boek vóór zich, om het tafereel zat te lachen; het was een klein meisje 38 van vijf jaar, dat zich aan mama's japon schreiende vastklemde. Het was Dr. 39 Deluw, zijne beminnelijke gade, en zijn bloeiend kroost. 40‘Ik wil niet,’ gilde de jongen, den stoel omschoppende, die het dichtst bij 41 stond. | |
[pagina 131]
| |
aant.1‘Oogenblikkelijk!’ schreeuwde de vader, schor van woede, ‘of ik bega 2 een ongeluk!’ 3‘Bedaar, Deluw!’ smeekte de moeder: ‘hij zal wel gaan.’ 4‘Neem me niet kwalijk, mijnheer!’ zei de dokter, moeite doende om zich 5 redelijk in te houden; ‘die jongen maakt het me lastig. Ik zal u zoo terstond 6 te woord staan;’ en hij pakte den nietwiller bij den kraag. 7‘Och gut; scheur zijn goed niet, Deluw!’ vleide de moeder; ‘hij gaat 8 immers al.’ 9‘Laat mij maar begaan,’ zei de dokter, en hij sleepte den snooden zoon, 10 die, ondanks het gunstig gevoelen door zijne moeder omtrent zijn gehoor-11zaamheid geuit, geen voet verzette, den koepel uit, in het bijvertrekje, waar 12 hij hem in het turfhok opsloot. 13‘Neem me niet kwalijk, mijnheer,’ zei mevrouw Deluw middelerwijl op 14 hare beurt tot den binnengekomene, ‘ik ben zoo van me streek; ik ben 15 mezelve niet.’ En om het te bewijzen viel zij op een stoel neder. 16‘Ik geloof dat het goed zal wezen dat ik eens in de lucht ga,’ ging zij 17 voort. 18‘Gêneer u niet, mevrouw!’ zei de uit de koets gevallen academievriend 19 van haar echtgenoot. En zij ging naar buiten; met het snikkende kind nog 20 altijd hangende aan haar japon. 21De jonge heer Deluw, met de bleeke wangen en de blauwe kringen, bleef 22 alleen met den heer Bruis, en keek hem met onbeschaamde blikken aan. 23‘Ik zal die burenplagers wel krijgen,’ zei Dr. Deluw weer binnenko-24mende, daar hij het noodig achtte voor den vreemdeling de misdaad te noe-25men van zijn zoon, opdat deze hem niet voor een onrechtvaardig en hard-26vochtig vader houden zou. ‘Mag ik vragen?...’ 27‘Buikje!’ riep de goedhartige dikkerd, met een gullen lach op zijn purpe-28ren wangen. 29Nu, het woord buikje, diminutief van buik, is een zeer bekend woord; 30 althans voor een geneesheer. Echter kwam het dezen geneesheer, uit den 31 mond van een vreemdeling, in dit oogenblik vrij ongepast voor. Daarom 32 zette de heer Dr. Deluw groote oogen op. 33‘Buikje!’ herhaalde de heer Mr. Bruis. 34De heer Dr. Deluw dacht dat hij een krankzinnige voor zich zag, en daar 35 hij pas zeer boos was geweest, stond hij op het punt om het andermaal te 36 worden, vermits het toch in ééne moeite door kon gaan, en hij het waarlijk 37 anders zeer zeldzaam en niet dan met veel moeite werd. 38‘Wat belieft u, mijnheer?’ 39‘Wel, hebje dan niet met Buikje gegeten?’ 40De heer Dr. Deluw herinnerde zich geen ander eten dan met zijn mond. 41 Hij trok de schouders op. | |
[pagina 132]
| |
1‘Hij is zeker in dien tijd nog vrij wat gezetter geworden, Zwarte Daan!’ 2 zei de dikke man opstaande van den stoel, waarop hij gezeten was. 3‘Bruis!’ riep eensklaps Dr. Daniel Deluw uit. ‘Dat's waar ook, ik heette 4 Zwarte Daan, en jij heette Buikje; ik zou je niet gekend hebben, man! Wat 5 benje veranderd! Samen gegeten. Welzeker, welzeker. In de Pleizierige Saus-6kom.’ Maar den toon van vroegere gemeenzaamheid even spoedig latende 7 varen: ‘Wat mag ik u aanbieden, heer Bruis?’ 8De uitdrukking ‘heer Bruis’ was ongetwijfeld een middending tusschen 9 kortweg ‘Bruis’ als vroeger, en ‘mijnheer’ als nooit. 10‘Waar is me vrouw, weet u dat ook?’ vroeg de dokter. 11‘Ze is een weinig van haar streek,’ zei Bruis, ‘en daarom is ze eens in de 12 lucht gegaan.’ 13‘Willem, ga mama opzoeken!’ zei Dr. Deluw. 14Willem stond vadsig op, rekte zich uit, ging aan de deur van den koepel 15 staan, en schreeuwde zoo luid hij kon: ‘Mama!’ 16Daarop ging Willem weer zitten, en keek over zijn boek heen. 17‘Ik wil er uit,’ gilde de jongen in het turfhok, en trapte tegen de deur. 18‘Wat zal ik je zeggen,’ zei Dr. Deluw, ‘die knapen tergen je geduld wat! - 19 U heeft geen kinderen, meen ik.’ 20‘Geen een,’ zei de dikke man, die intusschen van dorst versmachtte; ‘tot 21 mijn spijt,’ voegde hij er met een zucht bij, ofschoon het tafereel, dat hij 22 voor oogen had gehad, die spijt juist niet had verzwaard. 23Mama kwam binnen. 24‘Dit is mijnheer Bruis, liefste!’ zei de dokter, ‘van wien ik u zoo dikwijls 25 gesproken heb.’ 26Maar mevrouws gelaat drukte uit, dat zij er zich niets van herinnerde. 27 Mevrouw Deluw nu was eene zeer preutsche dame. 28‘Zal ik mijnheer een kop thee presenteeren?’ sprak zij; en naar een 29 kastje gaande, dat van droogte nooit sloot, haalde zij er een gebloemden 30 kop en schotel uit te voorschijn. 31De heer Bruis had alles willen geven voor een glas bier of een glas wijn 32 en water. Maar het was hem opgelegd, zoo moe en verhit als hij was, in een 33 brandendheeten koepel thee te drinken. - Ook brengt het vrouwelijk stelsel 34 van een zalig behelpen niet mee dat men in een ‘tuin’ van alles krijgen kan; 35 en ook is het eigenaardig dat er in een theetuin niets anders is dan thee. 36De heer Bruis zette alzoo zijn heete lippen aan een heeter kop thee. 37‘Mag ik u om nog een weinig melk verzoeken?’ 38Dr. Deluw merkte wel dat zijn academievriend liever iets kouds had 39 gehad, en maakte duizend ontschuldigingen over de slechte ontvangst in 40 een koepel, waar men alleen maar van tijd tot tijd heenging om de kinderen 41 genoegen te doen. ‘Jammer dat hier geen kelder is,’ voegde hij er bij. | |
[pagina 133]
| |
1‘Der is een turfhok!’ schreeuwde de stoute jongen uit al zijn macht, uit 2 de plaatszelve die hij noemde. 3‘Die ondeugd,’ zei de moeder met een klein lachje. 4‘Heeft mijnheer noch meer relatiën te -?’ vroeg mevrouw Deluw aan 5 den heer Bruis, de stad noemende, die ik nog niet genoemd heb. 6‘Verschoon mij, mevrouw,’ zei de heer Bruis, ‘ik ken er niemand dan 7 mijnheer uw man; - schoon onze kennis al wat verjaard is,’ voegde hij er 8 zuchtend bij. 9‘Dat gaat zoo,’ zei mevrouw Deluw; ‘nog een kopje thee?’ 10‘Dank u, dank u!’ 11Mevrouw Deluw stond op, neeg, en verklaarde, ‘dat mijnheer haar wel 12 een oogenblik zou willen excuseeren’; waarop zij vertrok. Het vijfjarig kind 13 huilde niet meer, maar hing toch nog steeds aan haar japon en toog mede. 14Toen zijn vrouw vertrokken was, kwam het vriendenhart van dokter 15 Deluw weer boven. Gaarne zou hij zich met zijn ouden makker nog eens 16 hebben verdiept in oude dingen, in de genoegens van Leiden, in herinnerin-17gen van de Pleizierige Sauskom, in wat niet al? Hij vond het evenwel beter, 18 daartoe zijn gluiperigen dertienjarige te verwijderen. 19‘Ik kan niet begrijpen, Willem! waarom je niet reis wat gaat hengelen.’ 20‘Hengelen!’ zei de gluiperd, zijn tong uitstekende, ‘'t is ook wat lekkers!’ 21‘Of wat schommelen met je zuster.’ 22‘Ajakkes, schommelen!’ 23‘De jonge heer schijnt van lezen te houden,’ zei de heer Bruis. 24‘Ja somtijds, als 't reis niemendal te pas komt,’ antwoordde Dr. Deluw. 25Gluiperige Willem werd boos, loerde naar den heer Bruis, sloeg zijn 26 boek met alle macht dicht, stiet het over de tafel dat het een heel eind voort-27schoof, tot groot levensgevaar van het leege theekopje van den bezoeker, 28 schopte zijn stoel om, welke handelwijze een specialiteit der jongere Deluws 29 scheen te zijn, pruttelde iets tusschen zijn leelijke tanden, achter zijn dikke 30 lippen, en vertrok, hevig met de deur smijtende. 31‘Och, die humeuren!’ zei de gelukkige echtgenoot en vader. 32Ondertusschen was nu de baan schoon voor het hernieuwen der 33 vriendschap. De heeren staken ieder een sigaar op en begonnen over Leiden 34 te spreken; en het zou juist genoegelijk geworden zijn, toen Jansje, die altijd-35door met den tuinknecht had gestoeid, rood als een koraal binnenkwam, 36 om te zeggen dat ‘daar een knecht was van mevrouw van Alpijn, of dokter 37 asjeblieft reis oogenblikkelijk dáár wou komen, want dat mevrouw zoo 38 naar was’. 39‘Zeg dat ik aanstonds kom,’ zei Dr. Deluw tot de dienstmeid, en daarop 40 tot zijn vriend: ‘Ik denk niet dat het veel te beduiden zal hebben, 't Is misera-41bel in ons vak, dat de menschen je om alle wissewasjes laten halen.’ | |
[pagina 134]
| |
1Deze phrase nu, is een doktersphrase, die ik meermalen gehoord heb, 2 zonder te begrijpen, waarom een geneesheer rede heeft om het den men-3schen kwalijk te nemen dat zij hem niet uitsluitend in doodelijke gevallen 4 ontbieden. Moest het niet veeleer de patiënt zijn, die zich beklaagde dat zijn 5 arts hem voor alle wissewasjes een visite aanschreef? 6Hoe het zij, Dr. Deluw maakte zich gereed om naar dit wissewasje van 7 mevrouw van Alpijn te gaan zien. 8‘Het zal wel anderhalf uur aanloopen eer ik terug kan zijn,’ zei hij, op 9 zijn horloge kijkende; ‘vind ik u dan nog hier?’ 10‘Ik weet het niet,’ zei Bruis, die stellig plan gehad had dien nacht in de 11 ongenoemde stad bij zijn vriend te logeeren; ‘ik wou zien dat ik van avond 12 nog verderop kwam.’ 13‘Kom, kom,’ zei de dokter, ‘ik kom u hier afhalen, en gij soupeert met 14 ons in de stad?’ 15‘Ik weet niet,’ antwoordde Bruis, die gaarne gezien had dat mevrouw 16 bij deze uitnoodiging tegenwoordig geweest ware. 17‘Enfin!’ zei de dokter: ‘wij zullen zien; ik zal u nu bij mijn vrouw brengen.’ | |
Hoe voortreffelijk zij was22Mevrouw Deluw was niet ver af, bezig met Jansje te beknorren over het 23 leven dat zij maakte; ‘zij wist ook niet,’ zei ze met een oog op den tuin-24knecht, ‘waarom er altijd wat aan dien tuin gedaan moest worden, als de 25 familie er in was.’ 26Deluw droeg zijn vriend aan zijne vrouw op, en wilde vertrekken. 27‘Nog een woordje!’ zei mevrouw Deluw. 28‘Wat, liefste?’ zei de dokter. 29‘Zou daar niets aan te doen zijn?’ 30‘Waaraan?’ 31‘Aan die jongens.’ 32‘Welke jongens? Willem en...’ 33‘Och neen! aan die jongens daar in 't veld.’ 34‘Wat wou je dan hebben dat er aan gedaan werd?’ 35‘Dat het ze verboden werd,’ zei mevrouw de doctorin. 36‘Maar lieve, daar hebben we immers 't recht niet toe;’ zei de dokter. 37‘Nu, ik vind het dan al heel indécent, en vooral voor Mientje, die daar 38 altijd onder den cypres zit; zou je niet...’ 39De dokter hoorde niet, maar was al weg. 40Dit staaltje van echtelijke samenspraak betrof een vijftal knapen van 41 acht of negen jaar, die zich op een kwartier afstands van Veldzicht in het | |
[pagina 135]
| |
aant. 1 weiland bevonden, en het op dien brandendheeten achtermiddag veel fris-2scher vonden in het water van den tocht dan in hunne kleederen. 3‘Uw oudste dochter,’ zei Bruis, toen hij met mevrouw Deluw alleen was, 4 ‘schijnt veel van de eenzaamheid te houden.’ 5‘O ja, mijnheer! ik beleef heel veel pleizier aan dat meisje. Ze is altijd 6 met een of ander boek in de weer; ik verzeker u dat zij haar Fransch nog 7 beter verstaat dan ik; zij leest Engelsch, en Hoogduitsch ook.’ 8‘Kom aan,’ zei de heer Bruis; ‘dat 's pleizierig. Ja, hier in Holland zijn 9 zulke heerlijke gelegenheden voor dat alles.’ 10Mevrouw Deluw meende dat deze opmerking de verdiensten van haar 11 welp verkleinde. 12‘Het scheelt veel, mijnheer!’ antwoordde zij, ‘hoe men van die gelegen-13heden profiteert; en mijn dochter studeert veel, studeert eigenlijk altijd. 14 Haar grootste genoegen is studeeren; en ze houdt zich ook niet op met al die 15 dingen, waar een meisje van haar jaren anders gewoonlijk pleizier in heeft.’ 16De heer Bruis hield niet van zulk soort van meisjes. 17‘Hoe oud is uw dochter?’ vroeg hij. 18‘Zestien jaren,’ zei mevrouw Deluw, haar hoofd oprichtende met moe-19derlijke majesteit. 20‘Flos ipse;’ prevelde de heer Bruis. 21‘En zoo als ik zeg,’ ging mevrouw Deluw voort; ‘Engelsch, Fransch en 22 Duitsch. Ik geloof dat ze nu weer met een Engelsch boek is uitgegaan. Heeft 23 u haar niet gezien?’ 24‘Ik heb een dame gezien die onder een boom zat te lezen,’ zei de heer 25 Bruis, die anders niet gewoon was een meisje van zestien jaar eene dame te 26 noemen; maar hij dacht: Engelsch, Fransch en Duitsch, en altijd lezen! 27‘Och, dat is haar lievelingsplekje,’ zei mevrouw Deluw; ‘wij zullen haar 28 eens gaan opzoeken. Het is er koel, en wij kunnen er uitrusten.’ 29Zij naderden het lievelingsplekje; de dochter stond op, en neeg nog-30maals voor den heer Bruis. 31Mevrouw Deluw ging naast haar dochter op de tuinbank zitten, de heer 32 Bruis vond er een stoel. 33‘Wij komen hier wat bij je zitten, Mina. Wat lees je daar weer, kind? 34 vast weer Engelsch?’ 35‘Och neen, mama! 't is maar zoo'n boek; ik wist zoo gauw niet wat ik 36 mee zou nemen; ik zag dit liggen. Is Jantje weer zoet?’ 37Er was iets zeer schichtigs en onrustigs in het gelaat van Mientje. Het 38 was, om de waarheid te zeggen, geen heel mooi meisje; ook al bleek, en met 39 iets heel leelijks in de oogen, die altijd ter zijde uitkeken; daarbij had zij als 40 waren 't zenuwachtige trekken in haar gezicht, die den heer Bruis niet aan-41stonden. | |
[pagina 136]
| |
aant.1Mevrouw Deluw drong er niet op aan om het boek te zien. Voor zoover 2 de heer Bruis merken kon, had het eene sterke gelijkenis op zeker werkje, 3 getiteld ‘Amours et Amourettes de Napoléon’, waaruit zonder twijfel veel 4 stichtelijks is te leeren voor een meisje van zestien jaar. 5Eenige oogenblikken zat het drietal daar neder, terwijl mevrouw Deluw 6 enkel het woord voerde tegen haar dochter, om gezegden uit te lokken, die 7 hare groote voortreffelijkheden aan den dag konden brengen; en dan 8 schudde zij weder eens het hoofd over de badende kleine jongens, een kwar-9tier uurs verre in het land. 10‘O!’ zei Mina, en haar vingers trilden zenuwachtig over haar boek, dat 11 zij eigenlijk aan stuk zat te maken: ‘O! het is naar, dat het hier zoo onvrij is.’ 12Op dat oogenblik werd haar naam met eene half ingehouden stem uit-13geroepen. 14‘Je wordt geroepen, kind!’ zei mevrouw Deluw. 15‘Neen, mama,’ zei Mina, en scheurde den omslag bijna van het boek af. 16De heer Bruis sloeg met zijn stok boterbloemen en kransjes van 't gras. 17‘Mina!’ riep de stem op denzelfden toon; ‘waarom kom je nou niet? 18 Den ouwe is naar de stad; en Jansje zegt dat mamalief op den koepel zit met 19 een vreemden snoes.’ 20Mamalief zag dochterlief aan. De vreemde snoes deed alsof hij het niet 21 merkte en, dicht aan de vaart getreden, scheen hij al zijn aandacht te wijden 22 aan een voorbijvarende trekschuit, welke hij dolgraag ‘volk mee’ had toege-23roepen, had hij zijn valies en jas maar gehad. 24Mevrouw Deluws oogen schoten vonken uit; zij kneep Mina in den 25 arm. ‘Wat beteekent dat?’ fluisterde zij; maar zij wilde ten overstaan van 26 den vreemde geen ‘scène maken’. 27‘Hoor reis,’ vervolgde de stem, ‘geen kuren! Ik weet heel wel dat je daar 28 zit, maar ik durf daar niet komen; hier staat je stoeltje nog van laatst, en hier 29 kan niemand me zien.’ Hij zweeg een oogenblik. ‘Maar wat kan 't mij ook 30 schelen, als den ouwe maar uit is!’ 31Pof; daar sprong iemand van de schutting van No. 32; de boomen ritsel-32den; en op het lievelingsplekje der voortreffelijke verscheen een opgescho-33ten knaap van de jaren om op de conrectorschool te gaan, met een blauwe 34 pet en een rond buis, en met een zeer dom, ondeugend en brutaal gezicht. 35‘Dat's iets anders!’ zei de opgeschoten knaap, zooras hij mama Deluw 36 en den heer Bruis bemerkte. 37‘Jongeheer!’ begon mevrouw Deluw, bevende van woede. 38‘Is Willem hier niet?’ vroeg de opgeschoten knaap, imperturbabel. 39‘Neen, jongeheer!’ antwoordde mevrouw Deluw, ‘en al was hij hier, 40 Willem mag niet omgaan met een jong mensch, die me dochter toe durft 41 spreken, op een manier, die... die... die is, zoo als u gedaan heeft...’ | |
[pagina 137]
| |
aant.1‘Dat's iets anders,’ zei de opgeschoten knaap, ‘maar ik kan 't niet helpen 2 dat uw dochter mij naloopt. Haar stoeltje staat bij de schutting; niet waar, 3 Mien?’ 4‘Je bent een gemeene jongen,’ zei Mien, op haar lippen bijtende; ‘ik heb 5 je nooit gekend, ik wil je niet kennen.’ 6‘Dat's iets anders!’ antwoordde hij alweer, want dat gezegde was waar-7schijnlijk in die dagen op de conrectorschool onder de beschaafde vertalers 8 van Livius en Virgilius aan de orde, - en zich omdraaiende: ‘Compliment 9 aan den dokter.’ 10Hij maakte zich gereed fluitende het tooneel te verlaten. 11Op dit oogenblik kwam Willem, ‘die met zulk soort van knapen niet 12 mocht omgaan’, op. 13‘Ha!’ zei de opgeschoten knaap; ‘daar heb je dat lieve jongetje, dat 14 driemaal in de week den bink steekt. Dat 's iets anders. Willempje? hoe sma-15ken de versche eiertjes uit het kippehok van den melkboer?’ 16En ‘Willempje’ bij de hand trekkende, lachte de opgeschoten knaap 17 recht smakelijk. 18‘Het zal mijn tijd worden, mevrouw!’ zei de heer Bruis, zich houdende 19 alsof hij niets gehoord had en uit een diep gepeins ontwaakte. 20‘Groet uw man nog wel hartelijk, maar het wordt wat laat. Dank uwe 21 vriendelijke receptie! Je dienaar, juffrouw Deluw; dag, jonge heeren!’ 22En eer mevrouw Deluw, die natuurlijk ‘allerijselijkst confuus’ was, iets 23 zeggen kon, had de heer Bruis het lievelingsplekje reeds verlaten. 24Hij haastte zich door de smalle kronkelpaden zijn weg te zoeken. 25‘Buikje!’ klonk het met een sarrigen lach uit een der omhoepelde appel-26boomen. 27De heer Bruis voelde al zijn bloed naar 't hoofd stijgen; want het was de 28 stem van den zesjarigen knaap, die zooras zijn vader de hielen gelicht had, 29 natuurlijk was losgebroken. 30De heer Bruis draaide zich naar alle kanten om, ten einde den kwajon-31gen te vinden, maar hij zag hem niet. Echter kon hij niet nalaten eene bewe-32ging met zijn bamboes te maken, alsof hij hem een duchtigen slag toediende. 33Hij kwam aan de deur; maar, onbekend met de geheimen van het slot, 34 duurde het vrij wat, eer hij er in slaagde die open te krijgen, waarin hem 35 natuurlijk zijn haast en schutterigheid tegenwerkten; terwijl de jongen in 36 den appelboom, met allerlei verandering van stem, zijn academischen alias 37 bleef herhalen. 38‘Goddank!’ zei de heer Bruis uit den grond van zijn hart, toen hij de 39 Meester-Jorislaan uit was, met het vaste voornemen om zich naar het eerste 40 logement het beste in de stad, die ik nooit noemen zal, te spoeden. Hij was 41 juist nog niet veel koeler geworden. | |
[pagina 138]
| |
aant.1‘En nu uw vriend, Dr. Deluw!’ vroeg mevrouw Bruis, toen haar goedhartige 2 echtgenoot, acht dagen daarna, aan hare zijde van de vermoeienissen der 3 reis zat uit te rusten, zich verkwikkende aan een groot glas rijnschen wijn 4 met bruisend fachingerwater en suiker. 5‘Ben je daar prettig ontvangen? Was hij niet opgetogen u te zien? Heeft 6 hij een lieve vrouw en mooie kinderen?’ 7‘Mijn vriend Dr. Deluw, wijflief! heeft een heelen mooien theetuin, een 8 vrouw, twee zonen en twee dochters, waar hij veel pleizier aan beleeft, 9 vooral aan de oudste dochter.’ 10Toen roerde hij nog eens in zijn groot glas wijn, fachingerwater en sui-11ker, en dronk het in ééne teug uit. |
|