Camera Obscura
(1871)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
De Familie Stastok.De Aankomst.In het kleine stadje D - werd, op een woensdag in de maand october, des namiddags omstreeks één ure, de steile ijzeren trede neergelaten van eene gele diligence, rijdende over D - van C - tot E - vice versa, en uit dezelve daalde, tot groote bemoddering van dengenen die hem onmiddelijk volgde, en die niemand anders was dan zijn eigen cloak, uw onderdanige dienaar hildebrand. Hij had gereisd met een bleeke dame, die het rooken had verboden en gedurig de kronkelbochten van haar boa had zitten te verschikken, dan eens had gezucht, dan eens ingesluimerd was, dan eens eau de cologne genomen, dan weer eens geslapen had, en altijddoor leelijk geweest was. Op dezelfde bank met deze had een jong juffertje gezeten in een blauwen geruiten mantel niet gedoken, het denkbeeld is te ruim, maar gestoken: een mantel, die, naar een lang vergeten mode, vatbaar was om van achteren te worden ingehaald door een klein lapje van dezelfde stof, in den vorm van een souspied, op twee paarlemoeren knoopjes uitgespannen; dezelfde juffer had een stroohoed op met blauw gaas lint met bruine strepen, in groote lissen met stevig soutien opgemaakt, en een hardgeel shawltje om den hals. Zij was zeer bang voor de bleeke dame naast haar, en bleef op een schuwen afstand; soms had zij den goeden wil haar in 't verschikken van haar boa te hulp te komen, en eenmaal had zij er werkelijk een dikachtig roodvingerig handje, met een ring die bijzonder veel op tin geleek, voor ontbloot; maar de bleeke dame had haar aangeblikt, en toen had zij haar neus gesnoten; volgens een in de conversatie zeer deugdelijk stelsel, naar 't welk de neus alle mispassen, voorbarigheden en malle figuren misgelden moet. Dit was het personeel van de achterste bank geweest. Op de volgende had een jodin gezeten, als een oostersche edelsteen, gevat tusschen twee christenen; zij verborg onder een groen nopjesgoed manteltje een klein kind, dat al haar trots uitmaakte omdat het niet schreeuwde, zelfs niet toen zij het omstreeks half weg een schoone luier aandeed. Het kind nu was zeer klein, en had een zeer groote dot in den mond. Van de christenen, waartusschen zij gevat was, had de een een grooten rondglazigen zilveren bril, een zilveren sigarenkoker, een zilver potlood, een zilver horloge, benevens zilveren broek- en schoengespen, waaruit ik opmaakte dat hij een zilversmid was; en de andere een koperen doekspeld, | |
[pagina 37]
| |
een koperen tabaksdoos, en een koperen guirlande op zijn buik, waaruit ik besloot dat bij niet minder dan een banketbakkers meesterknecht zijn moest. De eerste haalde, daar er niet gerookt mocht worden, den zilveren sigarenkoker een paar malen uit den zak, alleen om 't vermaak te hebben van hem open te doen, er een zilveren sigarenpijpje uit te halen, en er nog iets in te zoeken dat er niet in was, maar dat, zoo 't er in was geweest, zeker beter te pas had kunnen komen dan het pijpje, en hem vervolgens weder dicht te sluiten, na alvorens meergemeld pijpje, eerst met het voor- en daarna met het achtereinde naar beneden er in gepast te hebben; de laatste stak uit de koperen tabaksdoos eene niet onaardige tijdpasseering in den mond. De zilveren man had eene groote neiging tot spreken; de koperen scheen vast besloten te hebben, geen mond open te doen. De jodin had natuurlijk veel meer achting voor den zilveren; maar de zilveren was terughoudend voor de jodin. Vóór den zilveren zat een knorrig, groot, dik man, dien ikzelf niet toe dorst spreken, want hij had tweed jassen over elkaar aan, een dikken rotting in de hand, een kleur als of hij zoo pas van een vechtpartij kwam, en een uitdrukking even als of hij zich gereed maakte met den eersten die hem toesprak een vechtpartij te beginnen; 't was ongetwijfeld een commissaris van politie, of een plaatsmajoor in politiek. Aan zijne zijde sluimerde een jong mensch met gescheiden haar, zoo glad gekamd als of het uit één stuk was, hooge jukbeenderen, een blauwe das, een turkoisen doekspeld, een roodgebloemd vest, heele korte toegeknoopte mouwen aan een langlijvig bruin jasje, handschoenen met bont, en overschoenen, 't Was een duitsch kantoorreiziger. Daar naast - maar wat heb ik er aan, mijn talent te toonen in 't beschrijven van een reisgezelschap, dat volstrekt niet piquant was, en dat ik aan 't begin van dit opstel reeds vaarwel had gezegd! Om korter te gaan: ik stapte van de trede, viel eerst bijna in de armen van een geknevelden heer, met een stijf been en gelen rotting, die de bleeke dame afwachtte, en bang zijnde dat iemand anders haar de hand toesteken zou dan ZEd., de zijne alvast uitstak; dook onder de ladder dóór, die reeds tegen het dak van 't voertuig, waarmee ik gekomen was, was opgezet; riep den knecht toe: ‘die zwarte koffer met een H;’ gaf den conducteur, die met de maal naar binnen ging, mijn vijfje, en keek naar iemand om, die mijn goed zou kunnen dragen, zonder in de verzoeking te komen het aan zijn eigen adres te bezorgen. ‘Is uwé mijnheer willebram, als ik 't vragen mag?’ vroeg een zwak, pieperig stemmetje, blijkbaar toebehoorende aan iemand, die nog nooit een onbekende van de diligence gehaald had. De vraag was aan den commissaris van politie gericht. ‘Benje d...... mal, kerel,’ zei de commissaris van politie. ‘Moet hij uit dezen wagen komen?’ vroeg op hupschen toon de man van het maagdelijk metaal. ‘Dat zal ik wezen;’ zei ik, eene nadere beschouwing daarlatende van de zorg, waarmee het gezelschapsjuffertje voor haar hoedendoos | |
[pagina 38]
| |
was aangedaan, en die zich uitte in de gedurige verzuchting: ‘Is dat met me goed leven, kondelteur!’ Het mannetje, dat voor mij stond, had zijn opvoeding waarschijnlijk in een weeshuis begonnen, en was nu bezig haar in een diaconiehuis te voltooien. Hij was hoog in de schouders, en stijf van knieën; droeg een langen bruinen duffelschen jas, met het teeken zijner orde op de mouw, en had onder den arm een versleten portefeuilletje, waarin de boeken van een of ander leesgezelschap werden rondgebracht. ‘Ik moest een boodschap voor meheer doen,’ zei het mannetje, dat ik voor ongeveer achtenzestig jaar aanzag, ‘en nu zei meheer, dat ik meteen reis naar de dullezan zou gaan, om te kijken of meheer gekomen was. Uwé moet niet kwalijk nemen, dat ik uwe niet trekt kon.’ Nu, daar men de alleronmenschelijkste beul zou moeten wezen, om 't iemand kwalijk te nemen dat hij u niet kent, indien hij u nooit zijn dagen gezien heeft, schonk ik den goeden diaconieburger op dit punt eene volkomene vergiffenis, liet mijn koffertje, tot dat het afgehaald worden zou, in de ‘Rustende Moor,’ en sukkelde met mijn nieuwen kennis naar het huis mijns ooms; onder het faveur van onder weg vriendelijk door hem onderricht te zijn geworden over het doel van een groot gebouw met gothische deuren en vensters, waarop een toren stond met ordentelijke omgangen, appel en weerhaan, 't welk hij zeide de ‘kerk’ te wezen; als ook omtrent een breede streep groenkleurig vocht tusschen twee hooge gemetselde wallen, 't welk bij verklaarde ‘de gracht’ te zijn. ‘En dit is het huis,’ zeide hij; zijne oude beenen op een stoep zettende, en een goeden ruk aan een langen bel gevende, met die uitdrukking van gelaat, die bij een oud man te kennen geeft: ik kan het toch niet hooren of hij zacht af hard overgaat. | |
De OntvangstHet duurde een minuut of wat alvorens een eigenaardig sloffen in het voorhuis de aankomst eener bejaarde keukenmeid verried, die eerst natuurlijk den aardappel, waaraan zij bezig was, had moeten afschillen, daarna den bak van haar schoot en haar beide voeten van haar stoof zetten, om vervolgens haar roode muilen aan te trekken, haar neus met het buitenste van haar hand af te vegen, haar eva in de schuinte op te slaan, en den langen weg te aanvaarden, die van de keukendeur tot aan den barometer twintig, en van den barometer tot de mat zes stappen vergde. In dien tusschentijd bekeek ik den voorgevel van de woning. Het huis was, als mijn oom, burgerlijk, en schoon het huis ouder was, was hij toch, zoowel als zijn huis, van een vroeger eeuw. Het had een trapgevel, en de bovenste verdieping was met kruiskozijnen in het lood. Het had slechts ééne zijkamer, met twee schuiframen met mid- | |
[pagina 39]
| |
delsoort ruiten, versierd door groene gazen gordijntjes op breede koperen roeden, in het midden een weinigje opengeschoven, om het licht vriendelijk uit te noodigen, wel te willen beschijnen twee bloempotten van mijne tante, onder streng verbod van iets anders in 't vertrek of op te helderen of te verbleeken. Ik was nieuwsgierig of ik ooit in die kamer zou toegelaten worden. In allen gevalle werd ik alvast in 't voorhuis gelaten, en kwam ik spoedig in een achterkamer met een hoog licht, in de onmiddelijke tegenwoordigheid van mijn oom en tante. De ontvangst was recht hartelijk, en de goede menschen, die mij nog nooit in mijn leven gezien hadden, schenen zeer verheugd dat genoegen te smaken, ofschoon gemeld genoegen bij den eersten eenigszins scheen verbitterd te worden door de omstandigheid, dat ik juist op een donderdag gekomen was, als wanneer de voorkamer ‘gedaan werd,’ zoodat men juist achter zat; waarop mijne moei aanmerkte, dat neef het wel zoo voor lief zou nemen, en dat hij zeker in zijn ouders huis ook wel eens in een achterkamer gezeten had; waarop neef zei, dat het een heel lieve achterkamer was, en dat hij wel van een achterkamer hield; waarop oom zei, dat hij er, al zei hij 't zelf, niet van hield, en tante het met neef eens was dat zij er wèl van hield; waarop oom wat bijkwam met te zeggen, dat hij er 's avonds nog al van hield; waarop tante en neef zeiden, dat zij er ook 's avonds het méést van hielden; zoodat er met eenparigheid van stemmen besloten werd, dat een achterkamer met een hoog licht des avonds op haar voordeeligst is. Ik ben verplicht hier bij te voegen, dat de geheele discussie op de goelijkste en vriendelijkste wijze behandeld werd, terwijl oom zijn ingebrande pijp met een zwavelstok weer op de wijs bracht, en tante de kopjes van 't koffiegoed met een minzaam lachje en een bonten theedoek zat af te drogen. Zij schikte juist de stapeltjes in orde op het blad, toen zij vroeg: ‘Wel heeremijntijd, hildebrand, had je nou niet nog koffie willen hebben?’ Nu was er op dat oogenblik inderdaad niets waarnaar ik vuriger verlangde dan naar een kop koffie; maar daar ik mijn tante verdacht, dat zij het middel om koffie te vermeerderen zou zoeken in de kunst om ze te verdunnen, zoo bedankte ik edelmoediglijk, en zei dat ik straks met oom een bittertje zou nemen, waarop oom verklaarde, dat hij dat altijd gebruikte als de wagen van tweeën voorbijkwam. Met dit vooruitzicht schikte ik mijn stoel wat dichter bij den haard, waarbij mijn oom altijd zat als hij achter zat, ofschoon er nooit in gestookt werd vóór den eersten november, en er dus ook nu geen vuur aanlag, en begon met naar mijn neef pieter te vragen. Mijn neef pieter studeerde te Utrecht in de rechten; maar hoewel ik, bij onderscheidene gelegenheden, aan onderscheidene studenten van onderscheidene faculteiten, gevraagd had of zij mijn neef pieter stastok ook kenden, had ik daarop nimmer een voldoend antwoord ontvangen, zoodat ik, in de onzekerheid der oorzaken, waaraan deze onbekendheid wellicht moest worden toegeschreven, eindelijk begonnen | |
[pagina 40]
| |
was met niet meer naar mijn neef pieter stastok, maar naar een zekeren student stastok te informeeren. ‘Gij moest hem al gezien hebben, neef hildebrand,’ zei de oudere stastok, ‘want hij is uitgegaan om u op te wachten.’ ‘Om u op te wachten;’ herhaalde mijn tante, haar breiwerk in haar schoot latende vallen, en over haar bril heenziende: ‘hij moet u zeker misgeloopen zijn; maar hij zal wel spoedig hier wezen. Hij is tegenwoordig zoo druk aan zijn examen; ik ben eigenlijk bang dat hij wat veel werkt; hij is zoo vlug, weet u!’ En nog nauwelijks had ik den tijd mijn vurig verlangen te uiten om die zeldzame vereeniging van vlugheid en arbeidzaamheid, den jongeren stastok te zien, of de bel klonk, de muilen van de keukenmeid sloften en de stap van den utrechtschen student werd gehoord. Had ik tot nog toe niet de minste notie van mijn heer en neef gehad, zoo ras hij de kamer binnenkwam kende ik hem door en door. Zijn geheele voorkomen sprak collegehouden uit; zijn geheele lichaam dicteerde dictaten. De bleeke kleur, het gebogen hoofd, de stalen bril, de theedoekige das, de sluitjas met dubbele borst, de horlogesleutel, de niet nauwe en niet wijde pantalon, de verschoonde laarzen, de floretten handschoenen, de zwarte kapelaansrotting met twee nuffige kwastjes - alles deed den student zien, die van het akademieleven niets kent dan de collegekamers en de thé's der professoren; van de studenten geen anderen dan zijn stadgenooten, en de senatoren die hem ontgroend hebben; van de burgers niemand dan zijn hospita; den student, die een kleur krijgt als hij twee, en een straat omloopt als hij een partijtje van zes studenten tegenkomt; den student, die er over klaagt dat er zoo weinig studenten-broederschap is, en niet weet dat er studenten-vreugd bestaat; den student, die een dispuut zou willen oprichten, waarvan niemand lid zou willen wezen; die van den kok dagelijks vijf borden eten krijgt; één gesneden vleesch, één ingemaakte postelein, één dito andijvie, één gekookte aardappelen, en één rijst met bessennat, omdat hij den moed niet heeft zich aan een tafel te doen voorstellen; den student, die in de sociëteit duizend angsten uitstaat dat iemand om die courant zal vragen, waarachter hij zich verbergt; en wiens naam de andere studenten voor 't eerst hooren als zij toevallig op 't college zijn daar hij afgeroepen wordt om te respondeeren. - Zulk een student was zonder twijfel mijn onbekende neef pieter stastok. ‘Hoe komt het, piet! dat je neef hildebrand misgeloopen bent?’ vroeg tante verwonderd. De student pieter stastok keerde zich om, om zijn rotting in een hoek te zetten, en zei, dat de diligence verwonderlijk was, aangezien wij op weg een oponthoud gehad hadden van een half uur, door 't storten van een der paarden. Hij was eerst nog effen bij den boekverkooper geweest, die zijne Instituten inbinden moest, en was toen regelrecht | |
[pagina 41]
| |
naar de diligence gegaan, maar had tot zijne verbazing gehoord dat die al lang aan was, en dat ik met den knecht was opgewandeld, enz. enz. De zaak was dat hij een singeltje had omgeloopen, tot dat hij zeker wist dat ik reeds lang onder zijn vaders dak zou geétablisseerd zijn, uit vrees van den verkeerden persoon voor mij aan te spreken. Nu, indien hij den commissaris van politie getroffen had, hij was voor zes weken een bedorven man geweest! ‘De neven moeten nu maar eens goed kennismaken,’ zei mijn tante, die tot de minzaamste aller schommelige huismoeders behoorde, ‘ze zijn toch allebei student.’ ‘Ja maar,’ zei pieter, nog lang niet gemeenzaam met het denkbeeld van eene kennismaking, ‘in verschillende vakken.’ Dat was waar, en zelfs op verschillende akademieën. Maar ik ben nooit zoo zeer leidsch student geweest, dat ik niet altijd gaarne dronk op de harmonie tusschen de zuster-akademieën, een toast, die immer gedronken wordt, waar utrechtsche en leidsche studenten bijeen zijn, maar die men evenwel niet te druk moet herhalen om geen twist te krijgen. Wat ons betreft, er kwam al spoedig gelegenheid voor een toast; want na nog een woord of wat met pieter stastok, ter informatie wáár hij te Utrecht woonde, waarop het antwoord was ten huize van een catechizeermeester in de Lijsbethstraat; en na een kort gesprek met mijn oom over het nieuws dat er niet was, en een dito met mijn tante over het goudlederen behangsel in de kamer, waarvoor zij ook wel had hooren zeggen dat de muilenmakers te Waalwijk, vóór dat zij door den brand geruïneerd waren, groote sommen hadden willen geven, kwam het diaconiemannetje (dat ik bij deze gelegenheid met den naam van keesje hoorde versieren) binnen met de boodschap, dat de wagen van tweeën net voorbijging; waarop tante, na alvorens haar bril te hebben afgezet, opstond, een kastje opendeed, en daaruit te voorschijn bracht een fleschje met van der veen's clixer, een fleschje met ‘erger dan de cholera,’ en drie glaasjes. Oom wenschte mij frisschen morgen. De verdere afloop van dien dag was als gewoonlijk bij een eerste kennismaking. Wij bevielen elkander onderling, en ik werd dikke vrinden met pieter. 's Middags stal ik het hart van mijn tante nog eens door van schorseneren te houden, en bewoog mijn oom bijna tot tranen door met opgewondenheid van een gestoofde kabeljauwshom te spreken. Om pieter ook een genoegen te doen wist ik eenige kennis van zijn vak te verraden, door de definitie van Justitia en van Ususfructus te pas te brengen. Na den middag nam mijn oom een slaapje bij den kouden haard, en ging mijn tante eens naar boven. Daarna dronken wij te zamen recht gezellig thee, zagen de achterkamer op haar voordeeligst en wat dies meer zij. Mijn oom was iemand wiens grootvader en vader een zeer bloeiende, en die zelf een vrij bloeiende lintweverij gehad had; om de strikte waarheid te zeggen, moet ik bekennen dat hij ze nog had, maar er werd volstrekt niet meer in gewerkt, en op de zolders lag nog een aan- | |
[pagina 42]
| |
zienlijke partij oortjesband, die hij ‘liever daar zag verrotten, dan haar onder de markt te verkoopen.’ Hij behoorde alzoo tot die menschen, die hunne zaken aan kant gedaan hebben, en het uitzicht op verdere winsten opgevende, zich met een vrij aardig inkomen, een onverzettelijken afkeer van stoommachines, en de Haarlemmer Courant te vreden stellen. In den loop van den avond kwam het uit dat hij een bijzondere genegenheid had voor het stopwoord ‘al zeg ik het zelf,’ alleen overtroffen door de verslingerdheid van zijne echtgenoot aan den uitroep ‘wel heeremijntijd!’ welke termen dit echtpaar buitengewoon beminde; ofschoon ik zeggen moet dat zij ze somtijds afwisselden met de bevallige tusschenvoegsels van: ‘wat hamer’, ‘goede genadigheid,’ ‘och grut’ en andere dergelijke vloeken meer, die een balk in hun wapenschild voeren. De student petrus stastokuis Jun. had daartegen niets in te leggen dan zijn geliefkoosde verzekering ‘waaràtje,’ waarvan ik evenwel, om billijk te zijn, erkennen moet, dat hij in 't geheel geen misbruik maakte. | |
Hildebrand ziet de stad, en Pieter verstout zich pot te spelen.Ik werd des anderen daags om zeven ure wakker, en toen ik de groene saaien gordijnen openschoof om te zien wat voor weer het was, - welke was mijne ontzetting, te bemerken dat (wij sliepen op dezelfde kamer) pieter zich reeds geperpendicularizeerd had, en bezig was om, met den bril op, een paar schoone kousen aan te trekken, waarin zijne moeder den vorigen avond plichtmatig hieltjes gemaakt had. De oudere stastok was een man van de klok, en stond diensvolgens om zes uren op, ten einde om half acht aan het ontbijt te zijn; en daar hij volstrekt niets te doen had, vulde hij den tusschentijd met pijpjes rooken aan. Opmerkelijk is het, dat naar mate men minder bezigheid heeft men des te bekrompener over den tijd denkt. Indien men den goeden pieter stastok Senior het moeielijke vraagstuk omtrent de zetelplaats van den wil had voorgelegd, zou hij, indien hij daartoe genoegzame tegenwoordigheid van geest gehad had, zijn wijsvinger op twee duim afstands van zijn maag hebben moeten leggen, door die beweging datgene zijner ingewanden aanwijzende, 't welk hij zijn ‘goud horloge’ noemde. En inderdaad, indien ik mij door een goud horloge moest laten regeeren, ik zou van zulk een geregeerd willen woorden; want een goed, groot, dik en vet uurwerk was het, met twee kasten over elkaar; en daar het iederen morgen, klokke negen, met de torenklok werd gelijk gezet, liep het doorgaans volmaakt. Ik vond mijn oom in de voorkamer (die zulk een heiligdom niet scheen te wezen als ik mij wel voorgesteld had) juist daar hij van onder | |
[pagina 43]
| |
de handen van zijn barbier kwam. Hij had zijn slaapmuts nog op het kale hoofd, daar hij gewoon was die niet vóór elf uren met zijn pruik te verwisselen. ‘Mooi weertje, neef hildebrand;’ riep hij mij toe; ‘mooi weertje, al zeg ik 't zelf.’ Tante, die reeds zat te breien, zett'e, ten gevolge eener zeer oneigenaardige gewoonte, haar bril af, om mijne robe de chambre te bekijken, en na een ‘heeremijntijd! zijn die dingen weer in de mode?’ (het was in 1836) begon zij een optelling van al de japonnen met sjerpen, die haar vader en haar man in vroeger eeuwen gedragen hadden, en die, naar haar voorgeven, nog boven in een kast hingen. Oom vond dat het veel te gemakkelijk was voor een jong mensch, en in de oogen van petrus geleek ik in dit ochtendcostuum zoo volmaakt op de grootste Jannen der utrechtsche akademie, dat hij mij, geloof ik, voor een overgegeven lichtmis begon te houden. De Bijbel werd opengeslagen, en mijn oom las er uit voor. Eerwaardige gewoonte! Waarom is zij zoo bijna uitsluitend tot de burgerlijke huishoudens bepaald, en raakt zij ook zelfs daar meer en meer in onbruik? Mijn oom las niet welsprekend, niet mooi, zelfs niet goed op sommige plaatsen - maar het was stichtelijk, want hij las den Bijbel; het was goed, want hij las met eenvoudigheid; het was schoon, want het was hem aan te zien dat hij geloofde. Hij las Luc. X, en bijzonder trol mij, in dezen kring en uit dien mond, het 21ste vers: ‘Ik danke u, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen der aarde verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard.’
Na den ontbijt ging pieter ‘aan zijn examen werken’, 't welk bestond in zeer breedvoerige tabellen van de Instituten te fabriceeren, met roode, blauwe en zwarte inkt geschreven; en ik volgde hem naar zijn kamer, waar ik mij tot koffietijd met een paar boeken bezig hield. En nu was het oogenblik daar, dat mijn neef mij aan de stad en de stad aan mij vertoonen zou. Wij gingen dan samen uit, en daar hij een rotting had, liet ik den mijne thuis. Wij zagen dan: eerst de gracht, daarna de korenbeurs, en vervolgens twee kerken, waarin praalgraven, en kosters die een fooi begeerden, als ook in een derzelven een orgel, dat, op het haarlemsche na, het mooiste der wereld was, eene eer die ik te Gouda aan het goudsche, te Leiden aan het leidsche, te Alkmaar aan het alkmaarsche, te Zwol aan het zwolsche, en nu weder te D. aan het deesche hoorde toeeigenen; zoodat het de zaak van de 4de klasse des Koninklijken Nederlandschen Instituuts worden zal, om daaromtrent een prijsvraag uit te schrijven. - Wij beklommen zelfs met levensgevaar den toren van een der kerken, en maakten er de opmerking, dat het er woei, en dat er rondom de stad veel weiland, veel water, en veel molens waren. Daarop begaven wij ons naar het stadhuis, en bevonden dat onze voorvaderen nog beter schilderden, en er nóg gezonder uitzagen dan wij; ook had ik tegelijk de gelegenheid het man- | |
[pagina 44]
| |
nelijke voorkomen der deesche dienders te bewonderen. In zijn ijver om mij alles te laten zien, bracht pieter mij zelfs naar de vleeschhal, en over de vischmarkt, en eindelijk aan eene groote vierkante eendenkom, die hij ‘de haven’ noemde. Al voortgaande informeerde hij zich zeer sterk, hoe veel colleges de juristen te Leiden op één dag hadden; en of het bij prof. A. fideel was op de thé's; als ook welke colleges gemelde hooggeleerde in 't hollandsch gaf; en hoeveel of prof. B. dicteerde; of iedereen bij prof. C. maar een testimonium krijgen kon; of prof. D. liefhebberijcolleges hield, en of ik smallenburg wel eens gezien had; tegen welke berichten hij de zijnen omtrent de uitersche Juris professores met eene eerlijkheid inwisselde, eene betere zaak waardig. Hij verzuimde niet den billijken utrechtschen trots op prof. van heusde en op de moeielijkheid van een mathesisëxamen in 't latijn, te pas te brengen; en toen ik 't gesprek voor de afwisseling op lichtvaardiger onderwerpen wendde, kwam het uit, dat hij, pieter stastok, zonder evenwel hartstocht voor die spelen te koesteren, wel eens dominóde, ja zelfs wel eens biljartte. En daar wij juist vóór een koffiehuis stonden, noodigde ik hem zich in de laatste kunst met mij te meten. Pieter stastok had noch den moed, noch den slag mij iets aan te bieden; daarom bestelde ik een bittertje voor mij zelven, en hij insgelijks voor zich. Op dat oogenblik sloeg de klok boven 't buffet twee uren, en zag ik aan den overkant der straat de diligence afrijden, die mijn oom in staat zou stellen ons voorbeeld te volgen. Er waren vrij wat menschen in het koffiehuis; maar daar wij met niemand dan met het biljart te maken hadden, en geen hunner speelde, hinderden zij ons volstrekt niet. Pieter sloeg de mouwen van zijn sluitjas op, en vertoonde de groote gesteven boorden van wat zijn moeder, hoe algemeen europeesch die dracht ook geworden zij, nog altijd een engelsch hemd noemde; daarop verzocht hij den jongen zeer beleefd om eene ‘goede queue.’ De jongen gaf hem natuurlijk de beste die in het rek was, en wij trokken wie vóór zou spelen. Die eer viel mij te beurt, en de partij begon. Wij hadden evenwel nog nauwelijks eenige punten gemaakt, toen een luidruchtig geroep van ‘pot, jongen!’ al onze zaligheden verstoorde. Het geroep kwam van een winderigen jongen advocaat, die pas voor de studentensociëteit te Utrecht bedankt had, en nu nog voorhing op de particuliere sociëteit te D., en van dit interregnum gebruik maakte, om allendag in het koffiehuis ‘de Noordstar’ pot te maken. ‘Vierentwintig uit, mijnheeren!’ riep de jongen ons toe, en te gelijk het korfje schuddende, waarin hij de potballen had, bood hij ze ons aan. Ik trok er een; en met een gezicht, waarover een kleine stuiptrekking scheen te gaan, stak pieter, dien ik ondertusschen als geen grooten mingo had leeren kennen, zijn hand almede manmoedig in den korf. Daarop kwamen al de habitués van den pot uit hunne hoeken en vroegen dopjes voor hunne pijpen, de jongen deelde de eigen queues rond, | |
[pagina 45]
| |
en de jonge advocaat nam in persoon het krijt om op te schrijven. ‘Wie van de heeren heeft het aas?’ ‘Ik,’ riep een barsche stem, die aan niemand anders toebehoorde dan aan den heer met de twee jassen over elkaar, dien ik in de diligence voor een commissaris van politie gehouden had; het bleek mij echter dat hij volstrekt geen commissaris van politie was, maar wel piqueur der kleine manege die te D. aanwezig was, en tevens eigenaar van de kleine comedie, die aldaar insgelijks bestond. ‘Wie van de heeren de twee?’ Pieter stastok ging zelf naar de lei om den jongen advocaat in te fluisteren dat hij het was. ‘Zoo! zal jij ook pot spelen?’ vroeg de jonge advocaat, die als stadgenoot mijn neef wel kende. Pieter werd bleek. De drie had ik. De vier had een bejaarde tweede luitenant van de infanterie, met de medaille van twaalfjarigen dienst. De vijf had een chirurgijnsleerling, die te veel tijd had. De zes een kort dik man met stoppelig grijs haar, die een graankooper scheen te zijn. De zeven een jong mensch van drieëntwintig jaar, die student geweest was, maar om slecht gedrag thuis gehaald, waarvoor pieter bang was, te meer daar hij hem zeer gemeenzaam behandelde. Deze scheen de boezemvriend van den bejaarden luitenant der infanterie met de medaille van twaalfjarigen dienst te wezen. De advocaat zelf had de acht, en de negen was in handen van een jongeling van drieëndertig jaren, in een leverkleurigen pantalon, die op zijn moeders zak leefde, een hond hield, nooit iets had uitgevoerd, en in groote achting stond bij den kastelein van het koffiehuis de Noordstar. Toen de jonge advocaat de namen van alle de heeren netjes had opgeschreven, nam de biljartjongen het krijt in de eene en den kleinen bok in de andere hand, en gilde met al de kracht, die een kind van veertien jaren over kan houden, als hij den geheelen dag en den halven nacht op één been staat, te midden van de uitwaseming van menschen en pijpen: ‘Aas acquit, twee speelt!’ Petrus Stastokius Junior moest alzoo op het acquit spelen, en hij maakte zich werkelijk tot dien arbeid gereed. Te dien einde lei petrus stastokius Junior zijn pijp neer; maakte de punt van zijn queue wel een halven voet ver wit; plaatste zijn bal met de linkerhand op drie vierde; drukte de vier vingers van zijn linkerhand op een handbreed afstands van denzelven bal op 't biljart; krulde den duim bevallig om, zoodat hij aan 't geheele gezelschap zijn tot op 't leven afgesneden nagel vertoonde, en begon met de rechterhand de queue tusschen duim en vingers heen en weder te bewegen op eene wijze, die deskundigen ‘zagen’ noemen. Tot zoo ver ging petri stastokiï wetenschap om op het acquit te spelen. Ja, hij had zelfs een flauwe notie van de theorie van halfbal raken; maar daar het hem aan praktijk in het edele potspel haperde, | |
[pagina 46]
| |
was hij bijna zoo wit als zijn bal, en stiet hem eindelijk krampachtig er op los, met dat gevolg dat hij klotste, en à faire lag voor den rechter hoekzak. Het zou onmenschelijk geweest zijn hem te maken, en daarom mijn eigen bal stevig houdende, bracht ik den zijnen naar onderen, een goed eind voorbij den milieu. Daarop nam de bejaarde luitenant der infanterie zijn pijp tusschen zijn grauwe knevels, en speelde met de linkerhand op goedaf; maar werd niettemin met ‘een beest’ gesneden door den chirurgijnsleerling; waarop de verloopen student, die onder ons gezegd een grappenmaker was, zeide: dat die chirurgijns niet leefden of ze moesten wat te snijden hebben. De graankooper verzocht daarop den jongen om acquit voor hem te zetten, en bleef met een wijs gezicht en onder het genot van zeker mengsel van geestrijk vocht en suiker, 't welk in 't gemeene leven een sneeuwballetje genoemd wordt, in 't Handelsblad turen, en de verloopen student zijn sigaar op den rand van 't biljart neergelegd hebbende, stiet met veel nonchalance en verschrikkelijk hard op 't acquit, welk voorbeeld van hard spelen door den advocaat met gelijke woede werd opgevolgd. Nu was de beurt aan den jongeling van drieëndertig jaren met den leverkleurigen pantalon, die van het systema uitgaande, dat hij zijn bal voordeelig moest trachten te verkoopen, nooit op goedaf speelde, als hij zeker wist dat hij een bal maken kon. Hij maakte; en zoo gebeurde het dat petrus stastokius andermaal op het acquit spelen moest. Hij was nu zoover, dat het zweet hem in groote parels op het voorhoofd stond. ‘Dat wordt een collé, mijnheer:’ riep de barsche stem van den piqueur. Pieter sprak niet; maar in zijn desperate poging om den geduchten spreker eens niet te logenstraffen, en in een van die dwaze inblazingen van hoop, waaraan slechte spelers somtijds gehoor geven, dat namelijk het goed geluk voor hen zal doen wat hunne kunst niet vermag, raakte hij den acquitbal zoo fijn, dat hij hem, tegen alle etiquette aan, in den linker hoekzak ‘sneed’. ‘Dat doet men niet, mijnheer!’ riep de piqueur, hevig met de queue op den grond stampende. ‘Het was een ongeluk;’ stamelde pieter, die nu zoodanig transpireerde dat ik vreesde dat zijn bril op den vloed zou afdrijven. ‘Het was een lompigheid;’ brulde de piqueur. ‘Leve het snijen!’ riep de chirurgijnsleerling. ‘Die mijnheer is gevaarlijk?’ schertste de bejaarde luitenant. ‘Aas één appèl, drie acquit, vier speelt?’ riep de biljartjongen. Ik geloof dat mijn neef poogde in een onverschillige houding zijn neus te snuiten, maar het had er niets van. Het derde toertje liep goed voor petrus af, maar het vierde was geschikt om hem er gansch onder te werken. De piqueur lag voor den middelzak, het was een gemakkelijke bal; een kind kon hem maken. | |
[pagina 47]
| |
‘Je kunt hem best sauveeren,’ zei de piqueur ‘en goed afkomen ook.’ Dit was volmaakt overeenkomstig de gezindheden van pieter, die uit aanmerking van den snijbal, voor geen geld ter wereld hem maken wilde, zelfs al moest hij er slecht op afkomen. Maar daar de piqueur een gevreesd potspeler was, en sedert onheugelijke jaren, van de drie potjes die gespeeld werden er twee in zijn zak stak, riepen natuurlijk al de anderen: ‘stop weg; stop weg!’ Pieter stootte niettemin met het voornemen om hem stellig niet weg te stoppen; en toch scheelde het zoo weinig of hij had hem weggestopt dat de winderige advocaat, die in 't gewoel was opgestaan, uitriep: ‘hij zit!’ waarop de verloopen student, die, als gezegd is, een grappenmaker was, geestig antwoordde: ‘als hij een stoel had;’ waarop allen lachten. ‘Wacht wat,’ riep de chirurgijnsleerling, die voor 't snijen was; ‘hier is nog een zak!’ En inderdaad! petrus stastokius had geheel buiten zijn eigen voorkennis of medeweten een doublé gemaakt, waarop allen juichten, behalve de piqueur, die op een grimmige wijze nog een glas bitter bestelde en de goudsche courant opnam, alleen om haar hard weer neer te smijten. Men speelde voort, en na al de wederwaardigheden, die hij had doorgestaan, werd mijn vriend pieter weder vrij kalm, waartoe vooral machtig medewerkte dat hij een paar malen acquit moest leggen. Maar op eens werd zijne rust akelig verstoord door den uitroep van den jongen: ‘vier driemaal, zes acquit, zeven speelt! mijnheer hastok (de St wat onduidelijk geschreven) de Vlag!’ Nu was er geen eind aan de kortswijl en de grappen van den chirurgijnsjongen, en den verloopen student, en den advocaat, en den jongeling van drieëndertig jaren met den leverkleurigen pantalon. De een noemde hem een Mingo, de ander een blauwbaard; de derde een boa constrictor; allen te zamen: ‘den mijnheer van de vlag.’, De bejaarde luitenant, die op drie stond en met de verloopen student geassureerd was, wilde zich doodstooten en hem voor een daalder koopen; de graankooper, die tegen die manoeuvre was, zei dat pieter veel te sterk speelde om het aan te nemen; de chirurgijnsleering bestelde den bokaal voor mijnheer stastok, die den pot ‘op schoon’ dacht te winnen; - het was een leven als een oordeel. En onder dit alles stond, met verwilderden blik, het onschuldig voorwerp van al dit rumoer, altijd maar krijt aan zijn queue te doen. De beurt kwam weer aan hem. ‘Welke bal?’ vroeg hij verward. ‘Die witte!’ riep de verloopen student, die een grappenmaker was. ‘Die ronde!’ zei de chirurgijnsleering, niet minder aardig. ‘De beste,’ zei de leverkleurige pantalon, die ook iets zeggen wou. ‘De benedenste,’ zei de dikke graankooper, die medelijden had. Nu was het zoo gelegen dat het vrij onverschillig was met welken bal de arme pieter, die geen drogen draad meer aan 't lijf had, op | |
[pagina 48]
| |
dat merkwaardig oogenblik spelen zou, aangezien beide ballen, de een boven, de ander beneden, stijf en allerstijfst collé lagen; ik herinner mij niet in al den tijd dat ik meê gebiljart heb - nu slaapt mijn queue voor immer in haar zelfkanten graf - ooit zulk een stijven collé gezien te hebben. De verloopen student bood mijn neef den bok aan. Pieter zag hem aan met een blik van machteloozen haat, en stootte een voet of drie mis. ‘Strijk de vlag!’ riep de chirurgijnsleerling. Zij was alreeds gestreken. De piqueur had zich bij voorraad gewroken. Van dat oogenblik aan bood de luitenant pieter een gulden: maar hij was te confuus om te verkoopen. In den volgenden toer maakte ik hem, uit medelijden; den daarop volgenden verliep hij, en had de satisfactie dat de luitenant hem een beschuitje voor zijn bal bood; met een mispunt besloot hij, in den voor hem laatsten toer, zijn carrière in het edele ballenspel; en daar hij zeer veel haast scheen te hebben om te vertrekken, brak ik, die nog een enkel appèl te verliezen had, mijn bal op, vooral ook om een einde te maken aan de sollicitatieën van den jongeling met den leverkleurigen pantalon, die nu zichzelven voor een achtentwintig aan stastok verkoopen wilde, in welk aanbod hem al de vroolijke jongelui ondersteunden. Op straat gekomen scheen de frissche octoberlucht pieter weer moed en pedanterie toe te waaien. ‘Daar zijn goede spelers onder,’ zei hij, ‘maar toch waaràtje geen een, die eigenlijk uitmunt. Ik had een kromme queue,’ voegde hij er bij, ‘en heb je wel gezien hoe de hoekzakken trokken?’ Ik had alles gezien, en wist dat de graankooper het potje zou gewonnen hebben voor wij thuis waren. Het eten stond reeds op tafel, pieter had geen honger. | |
Het diakenhuismannetje vertelt zijn historie.Drie dagen had ik bij de familie statok vertoefd, en in dien tijd was ik groote vrienden met keesje geworden. Een paar malen had hij mij door de stad vergezeld om mij den weg te wijzen als ik boodschappen te doen had, en daar hij als vele oude lieden snapachtig was, en ik in dat gebrek somtijds met vele oude lieden deel, hadden wij dikwijls te zamen vrij wat afgehandeld. keesje was een eenvoudig, braaf, goedaardig mannetje. Hij had een flauwe herinnering van zijn vader, die borstelmaker geweest was, en groote zilveren gespen op zijn schoenen had gedragen. Behalve de gespen, herinnerde hij zich niets meer van hem dan zijn dood, en hoe hij met een groote huilebalk en lange witte das achter zijn lijk gegaan was; en hoe er toen hij thuis kwam een zwarten doek over den spiegel hing; en hoe hij bij de | |
[pagina 49]
| |
gelegenheid zoo veel geraspte broodjes had mogen eten als hij maar wilde; en dat daar een lange moei was bij geweest, die zóóveel witten wijn gedronken had, dat een dikke oom gezegd had: ‘je krijgt niet meer.’ Zijne moeder had hij nooit gekend. De dikke oom had hem naar 't Weeshuis gebracht; hij had er leeren spellen, en toen was hij op timmeren gedaan; maar hij was te zwak voor dat werk, weshalve men hem bij een apotheker besteld had, om fleschjes te spoelen, en te stampen; een baantje dat juist niet rijk is aan schitterende vooruitzichten. Vijftien jaar had hij er gediend, maar daar hij maar heel weinig lezen kon, en hij dikmaals tegelijk twee halfpints flesschen, drie kinderglazen, een amplet, een likkepot en een pakje poeders weg moest brengen, was 't hem eindelijk eens gebeurd dat hij den salebdrank gebracht had bij iemand die obstructies had, en daarentegen de poeiers met jalappeharst bij eene dame die aan diarrhé leed, waarop hij, als niet genoeg geletterd, ontslagen werd. Sedert was hij looper voor een kantoor, en daarna huisknecht bij onderscheidene lieden geweest, waarvan sommigen dood en anderen geruïneerd waren; en daar hij, bij de groote opruiming, te oud was geweest om naar Frederiksoord te worden gezonden, had eindelijk het Weeshuis hem overgedaan aan het Diakoniehuis. En nu werd hij op zijn ouden dag nog door mijn oom en een paar lieden van diens slag gebruikt tot het smeren van schoenen, uitkloppen van kleeren, wegbrengen van de courant, en in één woord, tot het doen van min gewichtige boodschappen. Hetgeen, volgens de berichten van mijn oom, 's mans carrière het meest had gedwarsboomd, was zijne verregaande onnoozelheid en daaraan geëvenredigde menschenvrees. Behalve de achterkamer met het hooge licht, die om het huis van den buurman heen sprong, en waarachter de keuken was, was er aan het huis van petrus stastok Senior nòg een achterkamer, waarin ik u nader denk binnen te leiden, naar een kleinen tuin, waarop zij uitzag, niet oneigenaardig de tuinkamer geheeten. Wanneer men de plaats-deur uittrad had men eerst eene soort van trottoir van gele klinkers, van omstreeks drie passen breed, en wanneer men dan over eene hoogere rollaag van blauwe klinkersGa naar voetnoot* heenstapte, waarvóór aan de overzijde drie voetschrabbers waren geplaatst, was men eensklaps in het kleine elyseüm van mijne tante. Men zag er een grooten appelboom, waaraan soms meer dan een dozijn reinetten groen werden, verscheidene rozenperken, waaromheen in 't voorjaar een kring van gele krokussen bloeien moest, meer dan één seringenboom, twee goudenregens, een dubbelen kers, en tegen den muur aan den eenen kant een wingert, en aan den anderen een moerbeienboom. De paden waren niet met gewoon gras, maar met roode en witte madeliefjes en zeegras omzoomd. Omtrent dezen tijd stonden er verscheidene potten met | |
[pagina 50]
| |
asters, en twee of drie dahlia's in bloei: en achterin was een Groen geschilderd priëeltje met vijfblad, kamperfoelie, rupsen en spinnen. Daaraan belendde de fabriek, waaraan, tegenover 't priëel, eene kleine loods was uitgebouwd met een klein plaatsje, waarop keesje zijn huiswerk verrichtte, waarom een klein hekje. In dit priëeltje zocht ik, op zaterdag morgen na den ontbijt met een boek onder den arm, het zonnetje; waarom ik het niet opensloeg zal terstond blijken.
Ik had nog nauwelijks met mijn zakdoek het stof van de bank van 't priëeltje geslagen, en was bezig, op mijn gemak nedergezeten, met de oogen op het loodsje, het plaatsje en het hekje gericht, mij te verlustigen in het denkbeeld, hoe goed alles bij mijn oom en tante in de verf was, als de plaatsdeur openging en keesje verscheen. Daar hij den geheelen tuin dóórmoest om ter plaatse zijner bestemming te komen, en hij bijna zeventig jaar op de schouders torschte, had ik tijds genoeg om op te merken, dat er iets aan scheelde. Hij strompelde eerst bijna tegen de rollaag aan, waarop hij niet scheen verdacht te wezen, schoon hij er sedert jaren alle morgens om halftien uren overheen moest stappen; hij liet den zondagschen rok van mijn oom, dien hij over den arm had, in het zand sleepen, en voor hij den appelboom voorbij was, was de borstel, dien hij in de hand hield, tweemaal gevallen. Als hij naderkwam, zag ik dat zijn wangen zeer bleek en flets waren, onder zijn niet zeer netjes onderhouden baard: zijn geheele gelaat was betrokken; zijn oogen waren dof, en toen hij mij voorbijging was het niet als anders: ‘lief weertje, meheer!’ maar hij nam zijn hoed stilzwijgend af, en strompelde naar het plaatsje. Met een diepen zucht trok hij daarop zijn jas uit, zoodat hij mij, in zijn eng zwart vest met mouwen, al het magere en gebogene van zijne gestalte zien liet. De roode blikken tabaksdoos, die half uit den eenen vestzak stak, bleef onaangeroerd, en met wederom een diepen zucht hing hij den rok van mijn oom over den knaap. Met een nog dieper zucht greep hij den borstel op, stond eenige oogenblikken in gedachte tegen de haren op te strijken, en begon toen den rok te borstelen, beginnende met de panden. ‘Hoe is 't keesje! Gaan de zaken niet goed?’ riep ik hem toe. Keesje borstelde altijd door. Hij was wat doof. Wanneer men den volzin herhalen moet, dien men op een eenigszins meewarigen toon heeft uitgesproken, is 't glad onmogelijk, het met dezelfde woorden te doen. Ik stond op, kwam een stapje nader, en zei wat harder: ‘Wat scheelt er aan, kees?’ Kees ontstelde; zag mij aan; en bleef mij een oogenblik met strakke oogen aanzien; daarop vatt'e hij weer een mouw van mijn ooms zondagschen rok, en begon op nieuw te borstelen. Er liep een traan langs zijn wangen. | |
[pagina 51]
| |
‘Foei, kees! zei ik ‘dat moet niet wezen; ik zie waterlanders, dunkt me.’ Keesje veegde zijn oogen met de mouw van zijn vest af, en zei: ‘'t Is een schrale wind, meheer hildebrand.’ ‘Ei wat keesje!’ zei ik, ‘de wind is niemendal schraal. Maar daar schort iets aan, man! Hebje een courant verloren!’ Keesje schudd'e het hoofd, en ging hardnekkiger dan ooit aan 't schuieren. ‘Kees!’ zei ik: ‘je bent te oud om verdriet te hebben. Is er iets aan te doen, vrind?’ De oude man zag vreemd op bij het hooren van het woord ‘vrind.’ Helaas, misschien was 't hem op zijn negenenzestigste jaar nog geheel nieuw. Een zenuwachtige glimlach, die iets verschrikkelijks had, kwam over zijn mager gezicht: zijne grijze oogen luisterden eerst op, werden toen weer dof, en schoten vol tranen. Zijn gansche gelaat zeide: ik zal u vertrouwen. Zijn lippen zeiden: ‘Hoor reis, meheer! Kent uwe Klein klaasje?’ Hoewel ik nu een zeer specialen vriend heb, die nicolaas gedoopt is, en van wien 't niet onmogelijk was dat keesje hem wel eens gezien had, zoo kon ik echter onmogelijk op gemeld en nicolaas den naam van Klein Klaasje toepassen, aangezien hij een zeer ‘lange blonde jongen’ is, en nooit zou ik hebben willen gelooven dat gemelde nicolaas, hoe onaardig hij ook somtijds wezen kan, de oorzaak zou kunnen zijn van ouden keesjes tranen. Ik antwoordde dus dat ik Klein klaasje niet kende. ‘Heeft meheer pieter hem uwe dan niet gewezen! De heele stad kent Klein klaasje. Hij krijgt centen genoeg:’ ging keesje voort. ‘Maar wat is het dan voor een man?’ vroeg; ik. ‘Het is’, zei keesje, ‘in 't geheel geen man. 't Is een dwerg, meheer! een dwerg, zoo waar als ik hier voor je sta. Je kent er mee in een spul reizen. Maar 't is een kwaad kreng. Ik ken em goed.’ Ik wenschte hartelijk naar wat meer orde in de berichten van keesje. ‘Hij is uit het Huis,’ hernam hij, na een oogenblik zwijgens: ‘hij loopt over straat als een gek. Hij wint geld met zijn bochel. Als er een school uitgaat, leggen de jongens centen bij mekaar, en laten Klein klaasje dansen. Dan springt ie om een stok net als zoo'n aap, en dan maakt ie zijn bochel wel eens zoo groot. Ik heb geen bochel, meheer!’ liet hij er met een zucht op volgen. Terecht begreep ik dat keesje minder jaloersch wras van den bochel dan van de centen die hij opbracht. ‘Ik wou’, ging hij op een treurigen toon voort, den rok een veel harder streek met den schuier gevende, dan voor laken van negen gulden dienstig was: ‘ik wou dat ik een bochel had. Ik zou niets uitvoeren; ik zou centen krijgen; ze zouën om me lachen.... Maar ik zou niet drinken,’ zei hij ineens op een anderen toon, en toen den volzin omkeerende, voegde hij er, zeer bedaard den rok van den | |
[pagina 52]
| |
knaap nemende en hem opvouwende, nog eens bij: ‘drinken zou ik niet.’ ‘Keesje,’ zei ik, ‘toen je den tuin doorkwaamt, en toen ik je aansprak wan je bedroefd, en nu lijk je wel wat boos te zijn; ik zie je liever bedroefd!’ De oude oogen schoten weer vol tranen hij stak zijn dorre handen naar mij uit; en ik vatt'e ze, toen hij ze, beschaamd over zijn gemeenzaamheid, terug wilde trekken, en liet ze niet dan na een bemoedigend drukje varen. ‘Och,’ zei hij - ‘och, meheer weet dat zoo niet; - maar ik ben - ik ben veel bedroefder dan boos. Maar Klein klaasje heeft me mishandeld. Klein klaasje is slecht. De menschen,’ ging hij voort, naar het schoensmeer bukkende, ‘de menschen denken soms dat hij gek is; maar hij is slecht.’ ‘Hoor eens, kees!’ zei ik, een klaptafeltje op een ijzeren poot opslaande; ‘ga hier eens wat zitten, en vertel me reis geregeld, wat heeft Klein klaasje je gedaan.’ ‘Het zal niet helpen,’ zei keesje, ‘maar ik zal het doen, als u 't niemand zegt. Kent meheer et Huis?’ ‘Welk huis? ‘Van de diakonie.’ ‘Ik heb het in 't voorbijgaan gezien.’ ‘Goed. Et is een leelijk huis, is et niet? een leelijk huis, met roode deuren en vensters; en van binnen alles rood en alles donker. Nu; meheer weet wel dat we daar allemaal arm zijn, allemaal even arm, - ik kan et niet anders zeggen, net precies, denk ik wel, als op 't kerkhof. Ik en een ander verdienen iets, maar et helpt niet. We brengen et bij den vader; en de vader geeft ons alle weken zakduiten. Dat is goed, meheer! dat is heel goed. Als ik oud word, verdien ik geen koperen cent meer; maar ik krijg toch den zakduit. Hier,’ zei hij, een bonten katoenen zakdoek uithalende, ‘deze, en,’ op zijn tabaksdoos kloppende, ‘en deze, heb ik van mijn zakduit gekocht.’ ‘Het was aandoenlijk een man van negenenzestig jaar te hooren spreken van ‘als ik oud word!’ ‘Klaas,’ - ging hij voort - ‘zoo als meheer wel begrijpt, krijgt ook een zakduit. Maar wat doet klaas? Klaas doet niets, dan nou en dan de straat voor iemand wieden. Klaas houdt zich gek; klaas danst met zijn bochel; en als ie centen krijgt van de lui en van de kinderen, dan wandelt klaas de poort uit. Kent meheer de Vette Vadoek?’ ‘Neen, keesje.’ ‘Et is een herberg in de Hazelaan. Daar drinkt klaas een borrel; en wel reis twee, en wel reis drie borrels.’ ‘En als hij dan in 't Huis komt?’ ‘o Hij heeft allerlei kunsten. Hij neemt een groote pruim tabak. Hij haalt een oranjeschilletje bij den drogist. Soms merkt de va- | |
[pagina 53]
| |
der et. Dan krijgt hij een blok aan zijn been, want hij is te oud om op den bok gelegd te worden, en men kan em ook niet op zijn bochel slaan: maar wat is 't, as ie met et blok loopt? Dan zeit ie tegen de kinderen: St...jongens! klaas is ondeugend geweest; klaas het een graantje gepikt; en de vader het Klaas al zijn centen afgenomen. Je begrijpt wel, meheer, dat ie dan nog meer opdoet.’ Ik begreep het volkomen. ‘Maar dat zijn zijn zaken,’ ging keesje voort, een schoen van mijn oom opnemende, dien hij smeren moest, en hem dadelijk weer neerzettende: ‘maar wat hoeft hij mijn ongelukkig te maken? Weet u wat et is? Ik zal 't u vertellen. Ik had geld, - ik had veel geld, - ik had twaalf gulden!’ ‘En hoe kwam je daaraan, keesje?’ ‘Met God en met eere. Ik had et gespaard, toen ik in de aptheek was. Soms, als ik een drankje buiten de stad bracht, op een buitenplaats of in een tuin, zei de meheer of de mevrouw: geef den looper een dubbeltje; 't is slecht weer. Zoo had ik twaalf gulden bij mekaar. Ik mocht die in 't Huis niet hebben. Maar ik bewaarde ze, op me hart.’ ‘En waartoe bewaarde je die? Hadt je dat geld noodig, of deedt je 't alleen om 't pleizier van het hebben?’ ‘Och, meheer!’ zei het diakenhuismannetje, het hoofd schuddende: ‘Als ik het zeggen mag, de rijke lui weten dat zoo niet; de regenten weten 't ook niet; want zij hebben er geen zorg voor. 't Gaat alles goed bij zulke menschen, bij leven en sterven. Hoor reis; we hebben 't goed in et Huis; de regenten zijn goed; op vastelavond krijgen we bollen met botter; over drie weken, als de slacht is, krijgt et Huis een os, ik weet niet van welk groot heer, die lang dood is. Dan eten we allemaal gehakt; en de heeren hebben een partij en eten de ossentong. We hebben 't er heel goed; maar een mensch, meheer, denkt altijd om zen dood.’ ‘Ik denk nog al dat je 't na je dood ook heel goed zult hebben, keesje!’ zei ik. ‘Ik hoop het, meheer: in den hemel is alles goed; maar dat meen ik niet. Ik wou me lijk verbeteren, weet u?’ ‘Wat is dat, kees?’ ‘Hoor reis, als we dood zijn, dan leit men ons op stroo, en we krijgen 't goed an van 't Huis, net as wanneer we leven, en dan gaan we na 't kerkhof, in de put; dat wou ik niet. Ik wou, als ik dood was, geen diakenhuisgoed anhebben....’ Hij zweeg een oogenblik, en weder kwamen de tranen. ‘Ik wou in mijn kist leggen, ik weet niet, ik zal maar zeggen, zoo als ik er mijn vader in heb zien leggen, met eigen goed; ik heb nooit een eigen hemd gehad; één eigen doodshemd wou ik hebben.’ Ik was aangedaan. Spreek mij niet van vooroordeelen. De rijken der aarde hebben er duizend. Deze arme man kon alles verdragen: | |
[pagina 54]
| |
schrale spijs, een hard bed, en, naar de mate zijner jaren, harden arbeid. Hij had geen eigen huis, hij zou geen eigen graf hebben; o had hij dan ten minste de zekerheid dat zijn allerlaatste gewaad het zijne wezen zou! ‘Meheer begrijpt wel!’ ging hij, eenigszins schor voort, dat daar die twaalf gulden voor was. Het was veel te veel. Maar ik wou nog meer; ik wou fatsoendelijk begraven worden. Ik heb geen verstand van die dingen; maar ik had gerekend vier gulden voor het linnen, en dan twee gulden voor de menschen, die me zouën afleggen; en tien stuivers voor een draagplaats aan twaalf dragers. Was dat niet knap geweest? De bediende van den aptheker had het zoo berschreven; het geld was in een papiertje; en alles in een leeren zakffje; dat heb ik dertig jaar op me hart gehad.... en nu is het weg....’ ‘Heeft klaas het gestolen?’ vroeg ik. ‘Neen,’ - zei hij, uit het droef gepeins, waarin zijn eigen laatste woord hem gestort had, oplevende: ‘maar hij is er achter gekomen dat ik het had. Zijn kreb staat naast mijn kreb. Of ie het gezien heeft as ik me uitkleedde, of as ik me ankleedde, of toen ik ziek was; of dat ik er hardop van gedroomd heb, ik weet het niet. Ik zou wel haast zeggen dat ik er van gedroomd had; want ik denk er altijd om. - Verleden dinsdag had het den heelen voormiddag geregend, als meheer wel weten zal. Klaas had geen cent opgedaan. Het was te slecht weer; de jongens hielden zich niet met hem op. Zijne zakduiten waren ook weg, en hij had een razenden trek om naar de Vette Vadoek te gaan. “Kees,” zeid' ie na den eten, leen me zes centen.’. ‘Klaas,’ zeg ik, ‘dat doe ik niet; want je verzuipt ze maar. “Kees,” zeid' ie, “ik mot ze hebben,” zeid' ie. Ik zeg: nou, je krijgt ze niet, hoor. “Weetje wat” zeid' ie; “kees” zeid' ie, as je me ze niet geeft, zal ik aan den Vader zeggen, wat je onder je hemd hebt, hoor!’ Ik bestorf als een doek, en gaf hem ‘de zes centen. Maar ik zei erbij: “klaas, je bent een schurk!” zei ik. Of hij toen daar toch kwaad om geworden is, kan ik niet zeggen; maar gisteren moet hij dronken geweest zijn, en toen de suppoosten hem 't blok aandoen lieten, heeft hij als een gek geschreeuwd en gezongen: “kees het geld! kees het geld! Onder zen hemmetje het ie geld!” De broers vertelden 't me, toen ik in 't Huis kwam. Ik was als een dooie. We gingen naar de mannenzaal en kleedden ons uit. Klaas lag er al, en snurkte als een os. Toen ze allemaal sliepen, stak ik mijn hand onder mijn hemd om het zakje weg te nemen, en als ik kon, in 't stroo van me bulster te verstoppen. Maar eer ik het los had, daar ging de deur open, en de Vader kwam op de zaal met een lantaren. Ik viel achterover op mijn kussen, met het geld in me hand, en tuurde als een gek mensch na de lantaren. Ieder stap die de vader deed voelde ik op me hart. “Kees!” zeid' ie, over me heen bukkende: “je hebt geld; je weet wel dat je dat hier in 't Huis niet verstoppen mag;” en meteen trok hij het | |
[pagina 55]
| |
uit me hand. - “'t Is voor een doodhemd,” - stotterde ik, en viel op mijn kniën in de krib - maar 't hielp niet. “We zellen 't voor je bewaren,” zei de vader, en maakte het zakje open, en telde het geld bedaard. Mijn eigen oogen hadden het niet gezien sedert ik het er ingenaaid had; het was dertig jaar geleden; het was mijn eigen lief begrafenisgeldje. “Ik zweer je dat ik er niets voor doen zal,” huilde ik, “dan me eerlijk laten begraven.” “Daar zellen we zelf wel voor zorgen,” zei de Vader; en weg ging hij met het geld en met de lantaren. “Klaas,” riep ik hem na, heeft het je verteld, omdat ie’.... maar wat hielp het of ik gezeid had, omdat ie een lap is? wat hielp het of ik hem verteld had, dat klaas alle dag na de Vette Vadoek ging? Ik had er mijn geld niet mee weerom. Ik heb de heele nacht geen oog toegedaan. - Het is wat te zeggen.... ‘Zou er bij de regenten niets aan te doen zijn, keesje? vroeg ik vertroostend. ‘Neen! neen!’ snikte hij, de hand op zijn borst rondwrijvende, als zocht hij er het geld nog; ‘het geld most weg; dat is een wet zoo oud as het Huis, en het Huis is zoo oud - zoo oud as de wereld! ‘Dat 's wat kras,’ zei ik, ‘en wanneer....’ Hij liet mij niet uitspreken. ‘Wat kras! Het is niemendal kras. Zijn er dan niet altijd armelui geweest zoo as ik, die aan de diakonie kwamen, en van de diakonie mosten eten en drinken, en bed en leger hebben, en begraven worden? - Maar ik wou begraven worden van mijn eigen geld, - en ik wou zeker weten dat ik van mijn eigen geld begraven zou worden; en dat was mijn grootste troost; en daarom droeg ik het vlak op me hart. - O, as klaas wist dat ie me dood maakte!’ ‘Hoor eens, keesje,’ zei ik, ‘je zult en moet je geld weerom hebben; ik beloof het je: ik zal mijn oom er over spreken: hij kent zeker de regenten wel; wij zullen zien of zij de wet voor een oud, braaf en oppassend man als gij zijt, niet eens zullen willen overtreden. Maak er staat op, kees, je zult je geld weerom hebben.’ ‘Zal ik?’ zei de arme man, door mijn stelligen toon bemoedigd. ‘Zal ik, wezenlijk?’ En zijne oogen afvegende met een blij gelaat, gaf hij mij de hand. In zijne behoefte om ook mij iets aangenaams te zeggen, vroeg hij: ‘Smeer ik uw laarzen netjes genoeg?’ ‘Overheerlijk,’ zei ik. ‘En is uw jasje goed genoeg geborsteld?’ vroeg hij verder: ‘as er iets aan mankeert, moet meheer 't maar zeggen.’ Dat beloofde ik hem, en ging in huis. Maar hij kwam mij achterop, met den linkerarm in een laars van pieter en den schoenborstel in zijn rechterhand. ‘Vraag excuus, meheer! dat ik zoo vrijpostig ben,’ zei hij, ‘maar mag ik u nog wel iets verzoeken?’ ‘Wel ja, kees!’ | |
[pagina 56]
| |
‘As meheer na de regenten gaat,’ hernam hij, ‘moet meheer maar net doen als of ie van niets weet.’ ‘Ik beloof het n, keesje!’ Ik ging naar mijn oom, en wist hem te bewegen naar de regenten te gaan. De president liet den Vader bij zich komen, en liet daarna den Vader rondgaan bij de andere regenten, om ze tot een extra vergadering te convoceeren. Op die vergadering moest eerst keesje binnenkomen, en vervolgens buitenstaan; daarna moest ook de Vader binnenkomen, en vervolgens buitenstaan. Daarop werd er een uur gedelibereerd, hetwelk hoofdzakelijk daarmeê werd doorgebracht, dat de president gedurig zei dat hij de zaak aan de heeren overliet, en de heeren gedurig zeiden dat zij de zaak aan den president overlieten. Daar het zoo niet blijven kon, bracht eindelijk de president het advies uit, ‘dat het, aan den eenen kant, wel doenlijk was keesje zijn geld terug te geven, daar keesje een man was van voorbeeldig gedrag, die het geld zeker tot aan zijn dood toe zoo goed bewaren zou als de ijverige thesaurierzelve,’ (waarop de ijverige thesaurierzelve boog) - ‘maar dat aan den anderen kant de ijverige thesaurier het weder even zoo goed bewaren zou als keesje, en dat het dus volstrekt niet noodig was keesje in het vooroordeel te stijven dat zijn geld beter bewaard zou worden, en zekerder tot deszelfs, d.i. keesjes, doel zou worden, aangewend, indien hij, keesje, het zelf bewaarde, dan indien de ijverige thesaurier het bewaarde; en dat dit zijn advies was.’ De secretaris meende echter met eenig recht dat dit advies den knoop niet genoeg doorhakte, en stelde dus onder verbetering voor, ‘tot een van beide de maatregelen over te gaan;’ - waarop de thesaurierzelf de edelmoedigheid had ‘afstand te doen van het custodiëeren der penningen in quaestie,’ en men eenparig besloot aan keesje zijn twaalf gulden, weder behoorlijk in het zeemlederen zakje vastgenaaid, terug te geven. Keesje heeft nog twee jaren lang zijn geld ‘vlak op zijn hart’ gedragen. En toen ik in 't verleden jaar het kerkhof te D. zag, was 't mij zoet te mogen denken, dat aldaar in het algemeene graf der armen één man sluimerde, die er eerbiedig was heengedragen door twaalf broeders van zijne eigene keuze, nadat hij, ook eenigszins door mijn toedoen, in de gerustheid was ontslapen dat hij in zijn eieren doodskleed zou worden gewikkeld. Had hij misschien in zijn laatste oogenblikken nog aan hildebrand gedacht? | |
Er komen menschen op een kopje thee, om verder het avondje te passeeren.Des zondags avonds was de tuinkamer in haar schitterendste pracht. Ik zal pogen er u een flauw denkbeeld van te geven. | |
[pagina 57]
| |
Verbeeld u een ruim vierkant vertrek, met een vierkante tafel in het midden, waar het vierkante groene kleed van is afgenomen en vervangen door een vierkant zilveren theeblad, waarop een degelijk ouderwetsch porselein theeservies prijkt, lange lijzen met zes merken Daar omheen staan vijf stoelen geschikt, met hooge ruggen, en zit. tingen van groen gebloemd trijpt. Men maakt dat tegenwoordig zoo goed niet meer. Als men onder de tafel kijkt, ziet men als twintig vurige oogen, vanwege vier stoven; de vijfde vonkelt niet, het is een steenen. Daaraan en aan de plaatsing van het theegoed en aan den verlakten ketel, die naast den stoel staat, ken ik de plaats mijner eerzame moei. Midden op de tafel staat een dierbaar pronkstuk. Het is een verbazend groote bronzen lamp, die door een olifant getorscht wordt, in wiens voetstuk een speelwerk verborgen zit. Bij deze bijzondere gelegenheid, ligt er, reeds vóór november, een netgebouwd turfvuurtje in den helder gepolijsten haard; het is alleen maar opdat er met schik stoelen om heen zouden kunnen worden gezet, voor de heeren. De smalle marmeren schoorsteenmantel is versierd met eene pendule, voorstellende een negerslaaf met witte oogen, roode neusgaten, en gouden voorschoot, die op eene ongedwongen wijze een wijzerplaat onder den arm houdt; en aan de beide kanten, met twee vaasjes met gekleurde bloempjes onder stolpjes, zoo poppigjes en kleintjes, dat men ze voor de pasgeboren kindertjes houden zou van die groote stolp met opgezette vogels, die tegenover den schoorsteen op een bruinhouten tafeltje met ééne lade pronkt. Het schoorsteenstuk vertoont in stukadoorwerk eene aangename partij weverskammen, weversspoelen en wevershaspels, in een luchtigen strik bijeengebonden, en halfbegraven onder witsellagen van onderscheidene formatie. Maar wat de feestelijke zaal, niet alleen nu, maar altijd den meesten luister bijzet is zonder twijfel, boven een hooge grijze lambrizeering, op sneê verguld, het prachtig behangsel, beschilderd met niet onaardige bergachtige landschappen, met op- en ondergaande zonnen, zandwegen met diepe sporen, en waterplassen met riet en zwanen; voorts gestoffeerd met vrouwen met manden op den rug, waar boven uit een bos stroo steekt; mannen aan den waterkant, die aan lange hengels visch opslaan; kinderen met bloote hoofden en bloote voeten, die bij een geit in 't gras liggen; reizigers op bruine paarden, met den rug naar u toe om het valies te laten zien; en op witte paarden, die een dunne rijzweep zeer rechtop houden; wandelaars met enorme wandelstokken en driekante.... Wat ga ik zeggen? Ja zij hadden driekante hoeden opgehad, maar die tijd was voorbij; de kamer was, voor een paar jaar, ‘opgeknapt,’ en de heer petrus stastokius Sen., hoe ouderwetsch ook in vele opzichten, had in dezen gemeend een proeve te moeten geven, dat hij met zijn tijd was vooruitgegaan. Hij had al de costumen laten modernizeeren. Een geestig schilder had op zijn gebod al de hoeden veranderd, naar het toen nieuwste model bij den hoedemaker gehaald, en al de wande- | |
[pagina 58]
| |
laars hadden bruine, gele of gestreepte pantalons aangekregen met soupieds en naar de nieuwste snede. Al de pruiken waren verbannen. De dames, die tot hiertoe de openlijke bewijzen hadden gegeven dat onze grootmoeders veel meer gedécolleteerd waren op hare wandelingen dan onze zusters op hare bals, hadden hooge japonnen met stukken, wijde mouwen, en lange lijven ontvangen, en zelfs het haar der halfnaakte kinderen was in naam der beschaving geknipt. 't Is waar, dat deze vernieuwerwetsching in vele opzichten nog veel te wenschen overliet, vooral ten opzichte der rottingen, regen- en zonneschermen, die hunne vorige gestalte hadden behouden: maar de waaiers waren allen in bloemruikers veranderd, en dus bestond er van dien kant volstrekt geen tijdverwarring meer. Toen mijn oom en tante dit alzoo met wijsheid hadden laten in orde brengen, meenden zij zich van hun plicht gekweten te hebben, en een offer aan den Moloch der negentiende eeuw te hebben gebracht, groot genoeg om hun te vergunnen, voor hun persoon, die eeuw op velerlei wijze te honen en te ontkennen; want om de waarheid te verklaren: de heeren en dames op 't behangsel waren mijnheer en juffrouw stastok een goed eind vooruit; en daar zij op dezen heuglijken avond op hun mooist gekleed zijn, vooreerst omdat het zondag is, en ten anderen omdat zij ‘menschen wachten,’ wil ik deze gelegenheid waarnemen om u eene tot nog toe verzuimde beschrijving van hun persoon en voorkomen te geven. Het is nog doodstil in de tuinkamer; ‘diezelfde tuinkamer’, zou een redenaar zeggen, ‘die zoo aanstonds weergalmen zal van het luidruchtige gesnap eener vroolijke menigte!’ Ik verneem er niets dan het gezellig gezang van het theewater, dat door de tuit stoomt, en het spinnen van de cyprische poes, die voor den haard zit, verwonderd van zoo vroeg in 't jaar vuur aan te zien. Ik ruik er niets dan den theeketel, die nog lang niet dikwijls genoeg gebruikt is om niet te stinken; en ik zie er, behalve de voormelde poes, niemand anders dan mijn deftigen oom, die met den rug naar 't vuur gekeerd, en met de handen op den rug, beschenen wordt door de vier waskaarsen op de vergulde lustres aan zijn schoorsteen; en wiens beeld zich weerkaatst in den spiegel tegenover hem. Een heerlijk oogenblik om zijn portret te maken! Mijn oom schoon in de zestig jaren oud, is hetgeen men, voor dien ouderdom, nog ‘een kras ventje’ noemt. Hij heeft geen grijs hoofd, vermits hij een bruine pruik draagt, die over zijn ooren gaat, en waar hij bijgevolg door heen moet hooren; hij heeft een rond, blozend gezicht, volstrekt geen bakkebaarden, een niet onaardig bruin oog, en een onderkin. Hij is niet groot van postuur, en heeft, om hem recht te doen, geen ander lichaamsgebrek dan zijn hooge linnen halsboorden. Deze zijn heden, wegens het feest van den dag, nog ééns zoo hoog, zoodat ze zelfs de uiteinden van zijne ooren in eenige ongelegenheid brengen. Voor het overige draagt hij een wit stropje, een overhemd met jabot; een wijden zwarten rok, die van achte- | |
[pagina 59]
| |
ren gezien wel wat van een jas heeft; en nog altijd een korte broek, zoodat men in de gelegenheid is de welgevormde kuiten te bewonderen, die in fijne floretten kousen steken. Op dit oogenblik treedt mijne tante binnen, die het toilet van mijn oom volmaakt, door hem een grooten schoonen, witten linnen zakdoek met breede zoomen aan te bieden. - Gij hebt lang gemerkt dat zij een neepjes-mutsje draagt. Zij heeft van avond het beste op, met een net wit satijn lintje met tandjes; - het heugt mij hoe ik mijn grootmoeder zulke lintjes op haar verjaardag gaf! - Zij draagt het haar gepoeierd, althans er komt een weinigje van dat wit, met een mesje gelijkgestreken, op haar voorhoofd, en dat staat heel wel bij haar helder, welgedaan gezicht, en bij de goelijke kuilen, die, als zij spreekt, in haar wangen komen. Zij heeft onder haar hals een aardig snoertje kleine paarlen met een juweelen bootje, en een hoogen dikgeplooiden kamerijkschen doek in haar lage japon van weerschijnen zijde met ruim lijf. Wij laten haar, eenigszins vermoeid van al de bereddering plaats nemen om thee te zetten, en slaan terwijl onze oogen op pieter Jr., die juist binnentreedt. Ook hij ligt onder, wat de zeelieden noemen, zijn beste tuig. Hij is (ik moet het zeggen) volmaakt naar de mode gekleed; een zwarte pantalon met soupieds, een zwart satijn vest, een blauwe rok met glimmende knoopen; en toch ziet hij er infaam, ouderwetsch uit. Want de pantalon is zoo kort, en de soupieds zijn zoo lang, en het vest is zoo laag uitgesneden, en zoo wijd om het midden; en de rok is zoo smal van kraag en zoo breed van rug; en waarom verstokt hij zich nu om zich met een bruine zijden strop te willen uitzonderen, in plaats van een zwarte om te hebben, als alle fatsoenlijke menschen? Oom kijkt een paar malen op zijn horloge, om aan te merken dat Ds. S. het geweldig lang moet maken. Dit is, in 't voorbijgaan gezegd, de eenige reden, waarom petrus stastokius Sen. nooit diaken of ouderling heeft willen worden, omdat hij alsdan genoodzaakt zou zijn, op zijn beurt, ook bij die predikanten te kerk te gaan, die niet als hij lieden van de klok zijn. Het duurt evenwel niet lang of een bescheiden belletje kondigt de aankomst van den eerstverschijnenden gast aan. Wij zullen hem en al de anderen hun jassen en mantels laten afdoen, en in handen stellen van keesje, die van avond bijzonder verlof heeft om later in 't Huis te komen; hen vervolgens pijpen laten stoppen, en komplimenten maken over ‘de zorg,’ hen daarna een uurtje laten praten, over 't weer, over de kou in de kerk, over het verkieslijke van een open haard boven een ‘toe kachel’, over den stand der fondsen, over het werk van de dames, en over de laatste verkooping van huizen en het laatste plan van den stedelijken raad om een brug te leggen over een water, waarover reeds voor tien jaren een brug is noodig geweest; om u daarna op eens midden in 't gezelschap binnen te leiden, en u al zijne leden in hunne grootheid, te laten aanschouwen. Gij kunt ondertusschen zelf een versche pijp stoppen. | |
[pagina 60]
| |
De man, dien gij bij den haard ziet, met mijn oom in druk gesprek gewikkeld over de meerdere voortreffelijkheid van de inrichting der gilden, zoo als die vroeger bestond, boven die van de patenten, onder het ministerie gogel ingevoerd, is een oude kennis, en niemand anders dan de zilveren man uit de diligence. Hij is evenwel zoo min een zilversmid, als de piqueur een commissaris van politie was. Ik ben ongelukkig in mijne waanwijze gissingen geweest. Hij is alleen maar oudste commies ter secretarie van de stad D. Hij behoort tot die menschen, die jaar en dag in wagenaar, en in de vervolgen op wagenaar, alsmede in de boeken van le francq van berkhey, en in tuinman's Hollandsche Spreekwoorden studeeren, terwijl hun verdere lektuur bestaat in onbeschrijflijk veel preken, en reizen rondom de wereld. Hij kan met wijsheid op zijn snuifdoos kloppen, en verklaren hoe een snuiter heette in den tijd, toen de kaarsen nog niet gesnoten werden, en voor hoe veel geld men een huis kon huren, in een jaar, waarvan hij in de stoffige papieren der secretarie een rekening gezien heeft. Hij heeft een groot gezag in het beoordeelen der talenten aller predikanten; en in 't geheel, als er iets is in de familie dat duister voorkomt, richt men zich tot den heer van naslaan, die onbegrijpelijk veel gelezen heeft. Het is echter waar, dat in de laatste jaren de pedanterie van den jongen pieter 's mans autoriteit veel kwaad heeft gedaan, vooral omdat gemelde pieter het alle voorrechten verzekerende latijn verstaat. Pieter en ik worden bezig gehouden door een langwerpig man van een groote dertig jaren, met een kaalachtig hoofd, en in een langen sluitjas, die den naam dráágt van den heer dorbeen, en den naam hééft van droogkomiek te zijn. Behalve dit oefent hij het ambt van makelaar uit. Hij vraagt ons naar studentengrappen, die sedert de oprichting der academiën aan alle academiën jaarlijks eens gebeurd moeten zijn, die hij gehoord heeft in zijn jeugd, die aan mij en aan pieter verteld zijn, als onder onze laatste voorgangers aan de academie geschied, en die waarschijnlijk nooit hebben plaats gehad, en nooit zullen plaats hebben; en als hij er een opgehaald heeft die heel aardig is, dan vraagt hij dadelijk een baleintje en steekt zijn pijp door, met een gezicht zoo lang en zoo akelig, dat hy duidelijk aantoont hoe droog komiek hij is. pieter is onder zijne verhalen afgetrokken, rookt wanhopig door, grinnikt als er een vertelsel, en stopt een nieuwe als er een pijp uit is. Ik sta op heete kolen om eens nader kennis met de dames te maken. ‘De heeren zullen zeker liever bij den wijnstok blijven?’ zegt mijn welgedane tante, vriendelijk omkijkende, en een ruimen witten ketel opbeurende; ‘pieter wil misschien wel een kopje slemp?’ ‘Dat wil ik óók wel, tantelief!’ zei ik, en trad naar haar toe, om haar den grooten ketel vooreerst wat lichter te maken, daar zij hem onmogelijk tillen kon. Weet gij voor wie ik inschonk? Voor een deftige dame, die, als mijn tante, zat te breien, maar toch | |
[pagina 61]
| |
meer naar de mode gekleed was en de wettige echtgenoot van den commies, echter veel jaren jonger dan hij; voor een jeugdige zuster van dezen haren man, van een veertig jaar, met kalfsoogen, die bij haar inwoonde met het voorrecht van de wasch voor haar te doen, haar kousen te mazen, haar hoeden te vermaken, en haar japonnen af te dragen; als ook voor haar dochtertje koosje, een meisje van ik denk zeventien jaren, die er met haar gescheiden bruin haar en rozerood japonnetje allerliefst uitzag; en behalve voor tante en mijzelven, voor de zeer modieuze gade van den makelaar, die de eenige ‘mevrouw’ van de partij was, een enorme muts met vuurrood lint droeg, en een niet minder enorme gouden gesp aan haar ceintuur. Mejufvrouw van naslaan was een zeer wijze dame, die zeer verstandige bevindingen had. Zoo vond zij bijv. een kouden tocht altijd erger dan een koude lucht; zoo vond zij altijd, dat het op een heeten dag nog al eens wat helpt als er wat wind is; zoo merkte zij op, dat als men veel verloor, het altijd nog een troost was als men iets behield; zoo had zij ontdekt, dat als men ergens aan gewende, zoo iets gemakkelijker viel dan als men er volstrekt niet aan gewoon was; zoo was zij er zelfs, door vlijtige en innige nasporingen op het stuk der zielkunde, toe gekomen, een wezenlijk onderscheid tusschen menschen en menschen waar te nemen en met grond te kunnen verklaren: dat de eene mensch de andere niet was, en dergelijke verstandige dingen meer, die haar een groote reputatie van knapheid en ervarenheid gaven onder de vrouwen van haar kennis; en daar zij van alle eenvoudige zaken zei, dat er meer achter zat, en alle dingen geestiglijk bij muisjes vergeleek die staartjes hebben zouden, zoo hield men het er met reden voor dat zij meer zag dan een ander. Mevrouw dorbeen daarentegen was een rammel, trotsch op haar mevrouwschap, haar muts, en haar echtgenoot; ik had van haar hooren spreken als van iemand die heel mooi een vers opzei, dat ik wel geloofde, daar zij sterk brouwde, en zeer rollende bruine oogen bezat. De manszuster van mejufvrouw van naslaan heette mietje, en was volstrekt niets dan een goed mensch. Met uitzondering van deze die niets, en van de lieve zeventienjarige die zeer weinig sprak, praatten de drie dames bijna allen tegelijk, en de heeren bij het vuur zongen er de tweede partij toe. Bijvoorbeeld: ‘Hoor eens, me lieve jufvrouw stastok,’ zei mejufvrouw van naslaan, haar breiwerk neerleggende en haar wijsvinger op de hand van mijn tante drukkende: ‘Hoor eens, me lieve jufvrouw stastok, je hoeft er me niets van te zeggen; ik weet’ (hier kneep zij hare oogen op eene intéressante wijze dicht) ‘ik weet dat allemaal wel; ik ken die menschen door en door; en zoodra als ik hoorde dat keetje dàt in 't hoofd had, wist ik wel hoe de vork in den steel stak.’ Hierop nam zij haar breiwerk weer op, en telde de steken na van het naadje, waar zij aan bezig was. ‘Ja maar koosje!’ rammelde mevrouw dorbeen, voorbij mie- | |
[pagina 62]
| |
tje van naslaan heen sprekende, en die met haar roode linten zoodanig voor de oogen schitterende, dat de goede ziel den anderen dag betuigde, er wee van te zijn geworden: ‘je kunt je niet begrijpen hoe druk dorbeen het beeft; dat is van den ochtend tot den avond; daar hadje nog van morgen mijnheer van der helm,’ (deze was, moet men weten, de grootste heer uit de stad, wiens zaken dorbeen waarnam) ‘daar hadje nog van morgen mijnheer van der helm, al vóór den ontbijt; hij ging op de jacht, en wou dorbeen nog eerst spreken; nu is hij gelukkig heel eigen bij ons, zoodat het er niet op aankwam dat dorbeen nog niet gekleed was; maar zoo gaat het dag op dag; nu heb ik het óók wel druk met de kinderen, maar ik zei tegen dorbeen: weetje wat, ik ga er zelf maar eens op af. Nu is dorbeen daar altijd heel wel van, en vindt het altijd goed zoo als ik het maak.....’
‘Jufvrouw mietje, nog niet een roomsoesje?’ vroeg mijn tante - ‘jij ook niet, koosje? Wel kind! wat heb ik je in lang niet eens hier gezien. Het heugt me nog dat je met pieter speelde. Ja, kleine kinderen worden groot, koos!’ ‘Dat zeg ik zoo dikwijls,’ zei mejufvrouw van naslaan. ‘Waar blijft de tijd? en ik zeg maar, hoe ouder datje wordt, hoe meer de tijd vliegt; maar je jonge jaren, kind! zeg ik alle dag tegen koosje, leer dat van mij, die komen nooit weerom.’
‘En dat zijn van die dingen.’ klonk het van den schoorsteen uit den mond van den heer van naslaan, met plechtige langzaamheid, en afgebroken door het statig uitblazen van tabaksrook: ‘dat zijn van die dingen, mijn goede vriend! - (p'hoe), die u - (p'hoe) en mij - (p'hoe) en een ander... (p'hoe, p'hoe) ongelukkig maken. En onze voorvaderen,’ - hier nam hij de pijp uit den mond, om er den derden knoop van mijn ooms rok onder 't spreken onderscheidene tikjes meê te geven - ‘onze vaderen... ik vraag je of ze der zoo veel slechter aan waren dan wij? - onze vaderen, mijnheer! hielden zich met die dingen niet op.’ ‘Neen!’ verklaarde mijn oom, in edele opgewondenheid een versche pijp stoppende: ‘dat waren andere menschen! die wisten - piet, geef me 't comfoortje reis aan - die wisten handen uit de mouw te stekken, al zeg ik 't zelf; - en wat ik altijd zeg - ze pasten op er tijd. Mijn vader was altijd 's morgens kwartier voor zessen gekleed en geschoren - kom daar nù reis om!’ En zijn pijp op 't vuur zettende, spande hij een schrikkelijke kracht in om haar ineens aan te trekken, en ze toen omkeerende, en een mond vol rook tegen den kop blazende, herhaalde hij, door de inspanning half uit zijn adem: ‘Kom daar nù reis om!’
‘Ja, lieve vriend!’ zei dorbeen tot pieter. bijna een der vergul- | |
[pagina 63]
| |
de knoopen van diens nieuwerwetschen oudenwetschen rok aftrekkende, daar hij met hem in gesprek was geraakt over een der rijkste jongelui die te Utrecht studeerden: ‘Zijn vader heet Goedelaken, maar hij mocht wel Goudlaken heeten.’ Dit was een trant van geestigheid, waarin de heer dorbeen sterk was; en daar pieter grinnikte, en mijn oom, die 't ook hoorde, zijn hoofd lachend schudd'e en de grap voor den heer van naslaan herhaalde, merkte mevrouw dorbeen dat er iets grappigs aan de hand was. en haar gevuurvlamd hoofd opheffende, zeide zij allerinnemendst: ‘Lieve dorbeen!’ laten de dames ook reis wat van u hooren.’ Allen zagen hem aan en zwegen. ‘Beste schat!’ zei dorbeen, toen het heel stil was, met een lief lachje - ‘zij hebben immers al heel veel van mij gehoord.’ ‘Hoe zoo?’ vroeg mevrouw dorbeen. ‘Wel, ze hooren immers u. mijn beste! en zijt gij niet van mij?’ antwoordde hij, heel ‘droogkomiek.’ Allen lachten; maar het lieve zeventienjarige koosje had moeite, en daarom vond mevrouw dorbeen het gepast haar lachende toe te voegen: ‘Och koosje! zoo is hij altijd; trouw nooit, kind, want de mannen laten er haar vrouwen altijd inloopen.’ Pieter was intusschen achter den stoel van koosje gaan staan rooken, en werd op deze woorden bleek. Hij gevoelde dat hij er nooit iemand, laat staan een vrouw, laat staan de zijne, in, zou, kunnen, doen, loopen. Daar nu toch de muur gevallen was, die op dergelijke bijeenkomsten, welke men in de burgerkringen, ‘een kopje thee en verder het avondje te passeeren’, of ook wel ‘een presenteertje’, of een ‘aangekleede pijp’, of een ‘aangekleede boteram’ noemt; daar nu toch zeg ik, de muur gevallen was, die op dergelijke bijeenkomsten de mannen van de vrouwen scheidt, en er als 't ware eene verbroedering der beide seksen had plaats gehad, en daar mevrouw dorbeen op eene ongezochte wijze het voorwerp der algemeene opmerkzaamheid geworden was, vond mijn oom goed met een verzoek voor den dag te komen, dat hij reeds lang op 't hart had gehad. ‘Nu, mevrouw! maar je zult toch ons en de vrienden wel een pleizier willen doen.’ ‘Wel zeker mijnheer stastok!’ en zich met eene bescheidenheid groote genieën eigen, spoedig tot mejufvrouw van naslaan wendende, ‘wat heb je daar een lief patroontje van een kraagje om!’ ‘Ja, mevrouw!’ was het antwoord; ‘ik zeg altijd: duurkoop goedkoop. Want ik vind dat het beste goed het 'et beste uithoudt. Ik had het in den winkel bij van drommelen gezien, en ik zeg tegen mijn kinderen, als ik nu reis weer jarig ben...’ ‘Hoor eens,’ zei stastok tegen dorbeen: ‘je moet maken dat je vrouw reis reciteert, hoor.’ ‘Heeremijntijd ja, je moet strak stellig reis reciteeren, lieve me- | |
[pagina 64]
| |
vrouw!’ zei mijn tante met eenige ongerustheid, en op het woord strak zooveel kracht leggende als zij in bescheidenheid doen kon. ‘Och toe, mevrouw!’ zei koosje met een allerliefste uitdrukking van gelaat. ‘Hè ja!’ zei mietje met de kalfsoogen. ‘We moeten mevrouw niet overhaasten;’ zei mijn tante. ‘Neen!’ zei mevrouw dorbeen, eenigszins bleek wordende: ‘Als het dan moet, moet het ineens maar. Wat wil je hebben? Kom, het Rhijntje dan nog maar reis.’ En haar schaar opnemende, om die onder 't opzeggen bij iederen nieuwen regel open te doen, en bij 't invallen der caesuur toe te knijpen, begon zij met een door confusie wat heesche stem, die gedurig scheller werd: Zoo rust dan eindlijk, 't ruwe noorden,
Van hageljacht en stormgeloei,
En rolt de Rhijn weer langs zijn boorden,
Ontslagen van den winterboei.
Toen zij zoover gskomen was hield mevrouw dobbeen haar zakdoek voor den mond en had een hevigen aanval van hoesten. Zij begon op nieuw en geheel in denzelfden toon, maar andermaal bracht zij 't niet verder dan den winterboei. Zoodat mejufvrouw van naslaan dadelijk begreep dat zij wel ingezien had dat er achter die hoestbui meer zat. Mevrouw dorbeen werd zoo rood als de linten van haar muts, staarde in de lamp, en zei nogmaals, als om weer op gang te raken; Ontslagen van den winterboei -
Nieuwe stilte. ‘Die winterboei boeit je tong, lieve! ‘merkte mijnheer dobbeen droogkomiek aan. ‘Foei! daar had ik het nou net, en nou breng jij er me weer af. Wacht.! Zijn waatren drenken de oude zoomen,
En 't landvolk’
hier werd de stem zeer hoog: ‘spelende aan zijn vloed,
Brengt vader Rhijn den lentegroet....’
Aldus ging mevrouw dorbeen voort op eene hartroerende wijze het hartroerende meesterstuk des grooten borgers te bederven. Bij het derde couplet begonnen bare oogen te rollen, en bij het vierde rolden zij zoo zeer, dat ik vreesde dat ze van hare wangen afrollen zouden. Zij was nu al rollende en brouwende, en zingende en gillende gekomen tot: | |
[pagina 65]
| |
Noem hij deze aarde een hof van Eden,
Die altijd mogt op rozen gaan....’
Ach, mem lieber Augustin, Augustin, Augustin!
klonk het over tafel. Het was het speelwerk in de lamp, door mijn tante, in schijn van lepeltjes uit het lepeldoosje, dat voor den olifant stond, te zoeken, opgewonden. Ik begreep nu waarom zij er zoo op gesteld was geweest, dat mevrouw dorbeen haar reciet mocht hebben uitgesteld. Mevrouw dorbeens oogen, die net gereed stonden om met Ik wensch geen stàp terug te trèden,
hevig uit te rollen, rolden terug met de snelheid van een stoomrijtuig. ‘Wat is dat?’ riep ze. ‘Dat is een walsje, zei haar man. ‘Neem mij niet kwalijk, mevrouw!’ smeekte mijn tante, ‘ik had het opgewonden. 't Is het speelwerk in de lamp. 't Is anders de aardigheid dat het zoo onverwachts begint, een poosje nadat het opgewonden is. 't Was om de vrinden te verrassen. Ik had gehoopt dat UE. wat later zou hebben gereciteerd; nu komt het er ook zoo mal in.’ Mijn tante zou gaarne, in dat oogenblik van confusie, den geheelen bronzen olifant den kop ingedrukt hebben. Maar er was niets aan te doen, en in blinde opgewondenheid ging hij voort met zijn Ach, mein lieber Augustin!
Het was een tartend geluid voor mevrouw dorbeen, en zij beefde inwendig van toorn. Zij hield zich evenwel goed, en met langzame teugen een kopje slemp uitgedronken hebbende, zei ze: ‘Och! het vers was zoo goed als uit; de vrienden verliezen er niet veel bij. Nu zal koosje wel eens wat willen doen.’ ‘Koosje bloosde, en zei met de oogen op haar moeder geslagen: ‘Ik kan niets; wel moeder?’ ‘Stil’! zei dorbeen: ‘het verandert weer: ‘Où peut-on être mieux?’
En waarlijk, daar de olifant drie deuntjes kende, was er voor niemand anders gehoor, dan voor het grootste der viervoetige dieren; tot dat hij al zijn kunsten getoond had, en met een forschen tjingel uitscheidde. Mama van naslaan scheen van eene meening te zijn, tegenovergesteld aan die, welke haar lief kind, met het zoetste lipje der wereld, had beleden; zij geloofde veeleer dat haar koosje, niet alleen iets, maar zelfs zeer veel kon, en knikte haar daarom toe ook iets in het midden te brengen, waarop mevrouw dorbeen zei: ‘Wel ja, laat je ook reis hooren, koosje! Ik heb nu mijn plicht gedaan!’ | |
[pagina 66]
| |
En tante riep: ‘Och ja, asjeblieft!’ en mijnheer dorbeen, zeer droogkomiek, rijmde: Kom Koosje,
Lief roosje,
Reciteer reis een poosje!’
En mietje, die niets was, zei alweer: ‘Hè ja;’ en de oude stastok zei: ‘Kom aan!’ en stopte een pijp; en de jongere stastok verstoutte zich om met een hooge kleur te zeggen: ‘Toe, als 't u belieft!’ Maar het lieve kind bloosde zoo sterk en was zoo angstig, en verontschuldigde zich zoo smeekend, dat tante er medelijden meê kreeg, en zei: ‘Koosje is misschien bang voor den vreemden heer; ik geloof dat we haar meer pleizier doen zullen als we 't voor deze keer te goed houden!’ Waarop mevrouw dorbeen, haar oogen zeer sterk op den snuit van den olifant gevestigd houdende, op een aardig toontje zei: ‘Als die vreemde heer ons dan ook eens schadeloos wou stellen! Mijnheer hildebrand kan immers ook wel een kleinigheid!’ ‘Dat was goed,’ zeiden allen, en mijn oom keerde zich om, om effen op zijn horloge te kijken; want ‘hij wou om de dood niet graag dat er nachtwerk van wierd.’ Men stopte versche pijpen; de heeren gingen zitten; de heer van naslaan met een zucht; de heer dorbeen met het oog van een kenner; pieter met dat van een verachter; mijn oom met dat van iemand die pas op zijn horloge heeft gekeken en halftien heeft ontwaard. Ik stoorde mij volstrekt niet aan de heeren, en plaatste mij zoo, dat ik het lieve gezichtje van koosje vlak voor oogen had; men moet wat hebben voor de moeite. ‘Ik zal,’ zeide ik, toen alles doodstil was, ‘het gezelschap lastig vallen met een klein versje. 't Is een vertaling van een mijner vrienden, en uit het fransch.’ ‘Uit het fransch!’ herhaalde de heer van naslaan, met een bedenkelijk gezicht mijn oom aanziende. ‘Kom aan, dat 's goed!’ zei mevrouw dorbeen. Alles was doodstil om den vreemden stoethaspel te hooren, maar geene der dames zag hem aan; vermits hare loffelijke bescheidenheid dit nooit gedoogt, als men in gezelschap iets voor haar opzegt; met uitzondering van mevrouw dorbeen, die scheen te willen weten ‘of hij goed met zijne oogen rollen zou.’ Koosje zat hevig te festonneeren, en ik zag niets dan haar gescheiden hair. Ik begon:
Als 't kindje binnenkomt -
Pie-ie-iep! zei de deur, langzaam opengaande, en binnen kwam - geenszins een kindje, maar de vijftigjarige dienstmaagd in haar witte pak, belast en beladen met de aangekleede boterham in persoon, in de gedaante van een schat van broodjes met kaas en rookvleesch, en | |
[pagina 67]
| |
een macht van ster-, ruit-, cirkel-, klaverblad-, en vischvormige gebakjes, die ondanks hunne verschillende gedaante, wegens de evenredigheid van hun inhoud, in het dagelijksch leven den wiskundigen naam van evenveeltjes dragen. Mevrouw dorbeen kon een klein lachje van zenuwachtige voldoening niet onderdrukken. Er werd rondgepresenteerd, en ik wreekte mij over de stoornis met een evenveel: en toen die op was, hervatte ik vol moed; ofschoon de uitwerking van den eersten regel bedorven was, en ik duidelijk zag dat de droogkomieke heer dorbeen, toen ik de eerste woorden herhaalde, nog weer aan de vijftigjarige dienstmaagd dacht; Als 't kindje binnenkomt, juicht heel het huisgezin:
Men haalt het met een lachje' en zoete woordjes in;
Het schittren van zijn oog deelt aan elks oog zich mede;
En 't rimpligst voorhoofd (ook 't bezoedeldste wellicht!)
Klaart voor den aanblik op van 't vroolijk aangezicht,
Met iedereen in vrede.
't Zij we onder 't lindenloof des zomers zijn vereend,
't Zij 't snerpen van de koude ons stiller vreugd verleent,
En we om een knappend vuur de stoelen samenschikken:
Als 't kind verschijnt, ziedaar een waarborg voor de vreugd;
Men lacht, men troetelt, kust en tergt zijn dartle jeugd,
En moeders harte smaakt zijn zaligste oogenblikken.
Mevrouw dorbeen lachte goedkeurend. Soms spreken we om den haard, met ernst en met verstand,
Van wetenschap en kunst, van plicht en vaderland,
De Heer van naslaan knikte zeer verstandig. Van staat, van godsdienst, van geschriften en gezangen;
Het kind komt in: vaarwel kanst, goddienst, plicht en staat!
't Wordt: kusjes voor den mond, en kneepjes in de wangen,
En hobblen op de knie, en jok en kinderpraat.
‘Dat is heel lief!’ zei mijn goedhartige tante, halfluid. Als na een duistre nacht van stormwind en van regen,
Een nacht, wen menigeen vergeefs ter rust gezegen,
Naar 't woelig gieren hoort, dat 't kindje 't doorslaapt; als,
Na zulk een nacht, het rood des uchtends, dat de kimmen
Van liefelijken waas en zachten gloed doet glimmen,
En blijde zangen vergt van 't vooglenheir des dals:
De heer dorbeen kuchte. De heer van naslaan trok oogen en wenkbrauwen pijnlijk samen, als of hij vragen wilde: ‘waar moet dat naar toe?’ - Juist omdat hij dat ook niet wist, liet mijn ooms gelaat onbepaalde bewondering blijken. | |
[pagina 68]
| |
Zoo zijt gij, dierbaar kind! waar gij verschijnt, daar vluchten
En duisternis en nacht, en zware regenluchten;
Gij zijt een heldre zon, een blijd en vroolijk licht,
Door d'adem van uw mond verwekt gij vreugd en leven,
Als zuivre koeltjes, die langs 't knoppig bloembed zweven,
En 't blosje sterken op der rozen aangezicht.
Want duizend lieflijkheên uit uw schoone oogjes schijnen;
Uw kleine handjes, die ik berg in een der mijnen,
‘Och heer!’ zei mijn tante halfluid, en haar oogen werden allervriendelijkst klein. Doen nog geen kwaad; gij weet nog niet wat dat beduidt.
Wat lacht gij vriendlijk, als wij ze u met speelgoed vullen!
Klein heiligje, in een krans van glinstrend blonde krullen,
Hoe lieflijk blinkt uw hoofdjen uit.
Koosje, die mij van tijd tot tijd al eens had aangezien, hief haar schoon gezichtje op en staarde mij aan. De allerlaatste regel was volmaakt op haar toepasselijk. Lief duifjen in onze ark! Uw mondje bracht den vrede,
De vreugde en 't zoetst geluk in onze woning mede,
Zoo vurig afgesmeekt, met zooveel angst verbeid!
Gij kijkt de wereld, waar gij niets van vat, in 't ronde!
Blank lijfje zonder smet, blank zieltje zonder zonde,
Ik eer uw dubble maagdlijkheid!
Hoe heerlijk is het kind met lachjes op de wangen,
Met traantjes soms, maar ras door lachjes weer vervangen,
De goede trouw in 't oog, en 't uitzicht zoo gerust.
't Slaat een verwonderd oog op 's werelds bont getoover,
En geeft zijn jonge ziel zoo blij aan 't leven over,
Als 't ons zijn lipjes biedt, als 't wordt goênacht gekust.
Tante knipte een traan weg; mejufvrouw van naslaan knikte twee à driemaal met het hoofd. Koosje hield haar adem in, en zag mij angstig aan als ik vervolgde: Bewaar mij, Heer! mij, en mijn broedren en mijn vrinden,
En hen zelfs, die een lust in mijne tranen vrinden,
Indien er zulken zijn misschien!
Dat zij nooit zomertijd, aan bloemen arm, bejammeren,
Of bijenlooze korve, of schaapskooi zonder lammeren,
Of kinderlooze woning zien!
‘Heeremijntijd! neef hildebrand!’ riep mijn tante, ‘neef hildebrand, dat is mooi.’ En ik wed dat zij aan pieter dacht, toen hij klein was; maar ook.... och, zeker ook aan het kleine truitje, dat gestorven was vóór haar vijfde jaar, en waarvan zij niets overhad dan een klein vlokje haar aan haar middelsten vinger. | |
[pagina 69]
| |
‘Hè ja;’ zei mietje met de kalfsoogen, die ditmaal velen vooruit was. ‘Ik vind altijd,’ zei mejufvrouw van naslaan, ‘dat men moeder zijn moet om van zulke dingen het rechte te hebben.’ ‘Niet waar, jufvrouw van naslaan?’ zei mevrouw dorbeen. ‘O, maar het is allerliefst; het vèrs’ (zij drukte op het woord) ‘het vèrs is allerliefst!’ Zij wilde zeggen: wat het reciteeren betreft, dat kon beter. Koosje was geen moeder, en kon er dus het rechte niet van begrepen hebben, maar haar glinsterende oogjes en bleeke wangen zeiden genoeg dat zij de poëzie verstaan en gevoeld had. ‘Van wien is het gedicht?’ vroeg de heer van naslaan. ‘Van victor hugo, mijnheer.’ ‘Victor hugo?’ zeide hij, den klemtoon op de eerste lettergreep leggende en met een uitspraak als of er, in plaats van ééne fransche, vijfentwintig goede hollandsche G's in 't woord geweest waren. ‘Ik dacht dat die man niet dan ijselijkheden schreef. Ik heb in de Letteroefeningen, dunkt mij..., Hè, dat ontschiet me; ik dacht dat het zoo'n bloederig man was.’ ‘Ik weet niet, mijnheer!’ antwoordde ik. ‘Verwar je hem ook met jaques julin?’ vroeg de makelaar. ‘Is dat die, die dat boek over barneveld geschreven heeft, dat we laatst in 't, leesgezelschap gehad hebben?’ vroeg oom terzijde aan pieterGa naar voetnoot*. ‘Ja,’ zei mijnheer de makelaar. ‘Dat is een rare kerel, naar ik hoor. Hij schrijft voor geld, mijnheer; hij schrijft voor geld; pro en contra schrijft hij voor geld.’ ‘Ja,’ zei oom, zijn pijp uitkloppende,’ die franschen! 't is een raar volk, al zeg ik 't zelf.’ ‘Weetje wat ik ook altijd al een heel mooi verzenboek vind?’ zei mejufvrouw van naslaan, het gezelschap rondziende: ‘het Nut der Tegenspoeden.’ ‘Wat?’ vroeg de heer dorbeen, droger en komieker dan ooit: ‘het nut der regenhoeden?’ Er ontstond een groot gelach over deze aardigheid, hetwelk mejufvrouw van naslaan min of meer verlegen maakte; zij besloot dus haar lofrede over het bekende geschrift van lucretia wilhelmina, die voor een algemeen gesprek in de wieg gelegd was, als privaat gesprek den geest te laten geven. ‘Inderdaad’ fluisterde zij mijne tante in: ‘het is een heerlijk boek, en door een vrouw geschreven, maar ik kan je zeggen, dat je 't met geen droge oogen lezen kunt.’
Het gesprek werd spoedig weder algemeen en levendig. Ik maakte | |
[pagina 70]
| |
veel werk van de zeventienjarige, en pieter week niet van haar stoel. Ik poogde hem telkens te bewegen om ook reis iets te reciteeren, of te zingen, of zoo; maar hij zei altijd, met een knorrig gezicht: ‘Och kom!’ en ‘ik kan waaratje niets!’ en hard wilde ik er niet op aandringen, omdat ik oom nog al eens weer op zijn horloge had zien kijken. Er kwam dus niets van, en ook moet ik bekennen dat de familie stastok, door middel van den muzikalen olifant, tot het genoegen van dien avond te veel had bijgedragen, om nog iets van een van hare leden te vergen. Het avondje liep verder vroolijk en gezellig af; en nadat al de dames en de beide heeren mijnheer en jufvrouw stastok bedankt hadden ‘voor de vrindelijke receptie,’ en pieter ‘voor zijn aangenaam gezelschap;’ en nadat mijnheer en mejufvrouw stastok plechtig hadden beloofd: ‘hun schâ eens te zullen komen inhalen;’ en nadat de beide heeren elkanders hoeden hadden opgehad, en tante met eigen hand al de dames, behalve koosje, wie ik niet kon nalaten zelf hierin bij te staan, aan haar mantel had geholpen, en naar verkiezing er de kraagjes boven overheen gehaald, of, ‘alles er alsjeblieft maar onder,’ gelaten had, ging men omstreeks half twaalf, recht van elkander tevreden, uitëen; en schoot er voor niemand eenig genoegen meer over dan voor de meid, die op eene nonchalante wijze zich de kwartjes liet welgevallen, die zij bij 't weggaan der gasten schijnbaar toevallig in haar hand voelde vallen. Oom had slaap, al zei hij 't zelf. Heeremijntijd! wat had mijn tante 't nog druk. Waaratje was knorrig. Onder zulke omstandigheden ging ik naar bed. | |
Pieter is waaratje verliefd, en hoe wij uit spelevaren gaan.De knorrigheid waarmeê pieter was te bed gegaan, was mij in 't geheel geen raadsel geweest. Men heeft opgemerkt dat hij den geheelen avond niet bij uitstek veel gesproken heeft, terwijl hij anders onder zijn vaders vrienden praats en pedanterie genoeg had. Maar twee kleine omstandigheden hadden hem gehinderd en belemmerd, te weten: liefde en haat. Het was mij namelijk volstrekt niet ontgaan dat hij gedurig stille blikken had geworpen in het witte halsje van koosje, en zeker openlijke blikken in haar gelaat had willen werpen, zoo hij het had durven wagen een geregeld gesprek met haar aan te knoopen. Verder was het mij niet moeilijk gevallen te ontdekken hoe de goedkeuring hem gehinderd had, die de schoone verzen van victor (hoe middelmatig en ongeregeld ook vertaald, en slechtweg voorgedragen) bij haar hadden ontmoet; en hoe hij mij èn de vrijmoedigheid, waarmeê ik mij daarna met haar in gesprek had | |
[pagina 71]
| |
begeven, èn de vriendelijke lachjes die mij bij die gelegenheid waren te beurt gevallen, had benijd. Hij had zich van dezen avond voor zijn verliefd hart, geloof ik, heel veel voorgesteld; maar koosje was vertrokken zoo als zij gekomen was, zonder dat bij haar één zoet woordje had toegevoegd, ten zij dan ‘hou je nog al van evenveeltjes?’ Hij had er op den duur ‘in gezeten;’ hij had tegenover zijn eigen voornemens, en tegenover wat, hij voor zijn hartstocht hield een mal figuur gemaakt; wat wonder zoo hij uit zijn humeur geraakt was? Ik wilde meer van dit alles hebben. ‘Goeden morgen, pieter;’ riep ik, toen de keukenmeid den anderen morgen om zes uren als gewoonlijk hare knokkels op de kamerdeur had laten spelen, zonder dat ik evenwel mijn bedgordijnen openschoof; ik kon genoeg van hem zien. ‘Goeden morgen, neef!’ zei hij, op den rand van zijn bed in gedachten zittende, en nog zonder bril. ‘Ik heb waarlijk van koosje van naslaan gedroomd!’ Pieter bloosde, en bukte om een kous aan te trekken, met zoo veel inspanning dat het lijken moest als of hij daarvan alleen een kleur kreeg. ‘Zoo,’ zei pieter. ‘Ja,’ zei ik, ‘'t is een heel mooi meisje.’ ‘Vindje dat?’ vroeg pieter, zijn tweede kous aantrekkende en naaide waschtafel gaande. ‘Ja, 'et is een lief gezichtje, maar zoo heel mooi kan ik ze maar niet vinden.’ ‘Niet?’ riep ik verwonderd en ging overeind zitten. ‘Waaratje niet!’ zeide hij. Liefde, die haar voorwerp verloochent, verraadt zich ontegenzeggelijk. ‘Ik wou dat meisje wel wat nader leeren kennen, piet! Zou er geen kans op zijn, haar tusschen nu en overmorgen nog eens te ontmoeten?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde pieter, de lampetkom óverschenkende; ‘ga haar een visite maken.’ ‘Dat gaat niet, jongen!’ zei ik; ‘maar weet je er niets anders op?’ ‘Wel neen!’ sprak pieter. ‘Ik dan wel!’ zei ik, uit het bed springende. ‘Zeg reis, piet,’ ging ik hem sterk aanziende voort; ‘hoe komt het dat je je bril verzegelen hebt? - Kijk, 't is alledag heerlijk weer: we willen een roeischuitje huren, en we gaan koosje en nog een andere dame van je kennis, liefst van je familie, vragen om ons de eer aan te doen eens met ons te gaan varen.’ ‘Varen?’ vroeg piet op den toon der alleruiterste verbazing. ‘Wel ja, varen; dat 's om te praten en te minnekozen veel beter dan rijden. Of wou je niet minnekozen? Heidaar, jongen! waarom trek je je pantalon verkeerd aan?’ ‘Och!’ zei petrus, de knorrigheid van gisteren weer opvattende: schei er uit met die gekheid. Ik bedank om door jou geplaagd te worden.’ | |
[pagina 72]
| |
‘Jongen!’ zei ik, ‘dat verstaje verkeerd. Ik plaag je niet; ik vraag maar of je niet wilt minnekozen?’ ‘Minnekozen,’ hernam hij, met een shuinschen blik vol gramschap, van onder zijn bril uit, en lippen dik van toorn - ‘minnekoos jij zelf!’ ‘Met pleizier, beste vrind! maar de meisjes willen mij niet hebben. Ik ben te leelijk.’ ‘Je kunt mooi genoeg praten - mijnheer!’ zei pieter, met de tanden op elkaar, en bevende van haat. ‘Ja!’ antwoordde ik lachende, ‘maar ik geloof toch wel dat jij beter kunt minnekozen!’ Er kwam geen antwoord. Pieter haastte zich schrikkelijk met kleeden, en liep de trappen af. Toen ik beneden kwam, zat hij veilig onder de vleugelen van zijn ouders een pijp te rooken, als een fransch romanticus zeggen zou: ‘enveloppé de sa colère.’ Na den ontbijt ging hij in den tuin; ik volgde hem op de hielen. ‘Laat me gaan,’ riep hij met een gezicht als een oorworm. ‘Neen,’ zei ik, mijn hand uitstekende; ‘je moet niet boos zijn, piet! Wat drommel; is nu 't woord minnekozen een woord om boos van te worden? Als ik u was, ik zou veel boozer zijn over 't woord Instituten.’ Pieter glimlachte pijnlijk. ‘Maar weetje wat? Ik zal van de heele zaak niet spreken; maar we gaan roeien, man! we gaan roeien met de dames. Kan je roeien?’ ‘Wel, ik denk ja!’ zei pieter pedant. ‘Wil je roeien?’ ‘Ja wel.’ ‘Wil je dames vragen?’ ‘Zij zullen niet willen.’ ‘Dat vraag ik niet. Wil jij? Hoor reis, piet, ik beloof je dat ik discreet zijn zal.’ ‘Nu ja,’ zei hij, ‘ik wil wel.’
Het plan werd aan vader en moeder medegedeeld, en er werd besloten dat wij behalve koosje, nicht christientje zouden vragen, eene jonge jufvrouw van drieëntwintig jaar, die zeker gaarne meê zou gaan, daar zij niets te doen had dan bij een knorrige tante te zitten, die twee meiden hield, en nooit uitging. Wij gingen er dus op uit om een schuitje te huren; en nadat wij eerst bij een schuitenmaker aan de oostpoort geweest waren, die het zijne had verkocht ‘om dat er geen profijt bij was,’ en die ons naar de westpoort zond, waar hij zeker wist dat wij er een konden krijgen; en nadat wij bevonden hadden, dat er aan de westpoort niets meer van boven water stak dan effentjes een klein neusje van den steven, vonden wij er eindelijk een zeer goed in het midden van de stad, dat wij voor een gulden voor eenen geheelen achtermiddag huren | |
[pagina 73]
| |
konden. Wij huurden het dus voor den geheelen achtermiddag van den volgenden dag, en kweten ons vervolgens van onze uitnoodigingen, die op eene innemende wijze werden aangenomen. Mama van naslaan was er voor hare dochter zeer vereerd meê; schoon zij, geloof ik, wel dacht dat er meer achter zat, en dat ook dit muisje een staartje hebben zou; en de oude tante hoopte tienmaal in het half uur dat het niet te koud op het water wezen zou, wat wij trouwens ook hoopten, schoon wij het tegendeel vreesden. Wij bepaalden onderling flat koosje meer bijzonder onder de zorgen van pieter staan zou, en ik mij meer dadelijk tot den cavalier van christientje zou opwerpen. Ik kon niet edelmoediger zijn. Pieter was dan ook volmaakt in zijn humeur, en tantelief pakte ons nog dienzelfden dag een mandje met rijnwijn en sinaasappelsGa naar voetnoot*, eene verfrissching, frisch genoeg in de maand october. Wij hadden de dames verzocht mantels meê te nemen.
De andere dag was een allerheerlijkste najaarsdag, en alles beloofde genoegen. Maar toen pieter des voormiddags van eenige boodschappen, die hij voor zijn toilet te doen had, thuis kwam, stond zijn aangezicht akelig bedroefd; hij smeet met de deur, smeet zijn rotting, smeet zijn hoed, smeet zijn handschoenen. ‘Wat scheelt er aan, amice?’ vroeg ik verschrikt. ‘Och, die ellendige dolf,’ zei hij, zich tot zijn moeder wendende. Nu was er zeker geen menschennaam in de vijf werelddeelen, die in staat was aan mejufvrouw debora stastok, en in 't algemeen aan alle teedere moeders, in geheel D., een grooter schrik aan te jagen, dan diezelfde naam dolf, die den niets argwanenden lezer onmogelijk aan iets anders kan doen denken dan aan deszelfs volkomener vormen adolf, rudolf, of des noods ludolf; maar welke naam aan mejufvrouw debora stastok, en zoo als ik zeg alle teedere moeders in geheel D. niet anders voorkwam dan als een kort begrip der eeretitels: katäas, straatschender, verkwister, lichtmis, lap deugniet en leeglooper; immers hij behoorde aan den persoon, met wien ik reeds in het koffiehuis de Noordstar de eer had gehad kennis te maken, in één woord: aan den heer rudolf van brammen, die na in zijn jeugd bekend te hebben gestaan voor een ondeugend en kwâjongen, die het zijn ouders en zijn meesters te kwaad maakte, alle avonden puistje vong, en alle meisjes om zoenen plaagde, een paar jaren te Leiden, op naam van jur. stud., in dien toestand had verkeerd dien men aldaar sjouwen noemt, zonder dat zijn vader toen recht wist wat hij er eigenlijk deed dan veel geld verteeren, terwijl hem echter naderhand bleek dat hij behalve die bezigheid zich ook nog aan de liefhebberij van schulden maken had toegegeven. Na dien tijd had hij, nu reeds een jaar of | |
[pagina 74]
| |
drie, op zijn vaders kosten, die gelukkig een welgesteld man was, een ander beroep uitgeoefend, hetwelk men (almede te Leiden) den vereerenden naam van dweilen geven zou, tot groote ergernis der Deënaars, die veel nieuwsgieriger waren wat er nog eens van hem worden zou dan de heer rudolf van brammen zelf. Hij deed evenwel geen openlijk kwaad, dronk een redelijken borrel, woonde alle publieke vermakelijkheden tot het optrekken van de wacht en het boomen-rooien op de stadssingels toe, bij; imiteerde alle publieke personen, wandelde veel, biljartte veel, werd veel dik, verkocht vele grappen, en was zeer populair. Het was dus niet te verwonderen, dat mijn tante op het hooren van den enkelen naam van dezen onmensch een koude rilling over haar rug voelde. Inderdaad, ik geloof dat heur haren onder de kornet te berge rezen. ‘Wat is er nu weer met hem gebeurd?’ ‘Gebeurd!’ riep pieter mistroostig uit, en zijn oogen vonkelden onder zijn bril: ‘niets. Maar hij wil meê uit roeien.’ En hij zag mij stijf in 't gezicht, om mij al de ijslijkheid van deze Jobstijding te doen gevoelen. ‘Als hij maar een dame meêbrengt,’ zei ik - ‘dan is 't mij wel.’ ‘Ja, daar komt het door aan. 't Is zijn zuster; die malle meid! Christientje heeft haar verteld dat ze met koosje, en mij, en een leidsch student uit varen ging, en toen wou ze met alle geweld ook meê. Als ik reis wat doen wil!...’ ‘Koosje, en mij, en een leidsch student!’ Pieter zou in ieder ander geval gezegd hebben: koosje, een leidsch student en mij: maar hij was verliefd, en het lustte hem in deze omstandigheid de plaatsen aldus te schikken. ‘Hoor reis,’ zei tante, gerustgesteld door het meêgaan van de zuster, die bij de bevolking van D. eene verontschuldiging was voor de tegenwoordigheid van den broêr: Meeltje is een heel ordentelijk ‘meisje, en ze heeft altijd heel goed opgepast op seis ooi en overal. Daar moet, je niet van zeggen. Ze moeten dan nu maar meê.’ ‘Och, mijn pleizier is er nu al weer af,’ bromde pieter, en verliet de kamer, om in zijne desperatie nog wat aan zijn tabellen te gaan knoejen. Ik had ondertusschen de ontmoeting van de contrasteerende heeren dolf en pieter wel eens willen zien. Ik verbeeld mij dat de exstudent van zijn zuster amelie in last had, niet om op eene dadelijke wijze haar en zijn eigen persoon aan ons te komen opdringen, maar ‘als hij pieter zoo reis tegenkwam,’ zoo eens zijdelings te hooren of het niet wel goed zou zijn dat zij meêgingen; iets 't welk zij zonder twijfel reeds aan christientje beloofd had in allen gevalle te zullen doen. Men begrijpt lichtelijk dat dolf evenzeer overtuigd was pieter in allen gevalle tegen te komen, indien namelijk pieter zich maar een oogenblik op straat waagde, daar hij gewoon was ettelijke uren van den dag aan eene stadswandeling te wijden, bij welke gele- | |
[pagina 75]
| |
genheid hij in 't geniep aan vele knappe dienstmeisjes oogjes gaf, en bijzonder acht sloeg op alle mooie houden. Nu was het gebeurd dat hij pieter net ontmoet had, toen deze in den meergemelden winkel van van drommelen, een paar prachtige puimsteenkleurige glacé handschoenen had gekocht, met welk paar gezegde van drommelen reeds lang verlegen was geweest, daar niemand het koopen wilde, en 't welk hij pieter, als naar den laatsten smaak, opdrong. Ik stel mij voor dat zijn gesprek met een: ‘Je gaat zoo uit varen!’ begonnen is, en dat daarop heel gauw gevolgd is: ‘Jongens, je zoudt mij en mijn zuster ook wel meê kunnen vragen.’ Waarop pieter, zonder aan eenige mogelijke verontschuldiging te denken, ongetwijfeld dadelijk had gezegd: ‘dat 's goed’. ‘Hoe laat gà jelui? ‘Half vier.’ ‘Dat 's wel wat vroeg, maar 'k zal er wezen. Amelie brengt haar guitaar meê. Tot van middag!’
Er gebeurde dien dag iets in 't huishouden van mijn oom dat nog nimmer gebeurd was: het etensuur werd verzet; ook al ten gevalle van neef hildebrand, die ondanks zijn kamerjapon nog al een witten voet bij oom kreeg; en toen wij verzadigd waren, ging pieter, onder vele vermaningen van toch vooral voorzichtig te zijn, koosje, en ik christientje afhalen. Van alle jonge meisjes nu, die bij oude knorrige tantes zouden kunnen of willen wonen, was christientje, of laat ik liever zeggen christien, want zoo werd ze altijd genoemd door die haar kenden, wel de ongeschikste. Zij was in haar hart een Jan-Pret, en scheen niet tegen een kleintje op te zien. Zij greep mijn arm met zoo een fikschen greep aan, en lachte zoo glunder over 't mooie weer, en 't prettige plan, en het frissche van 't water, dat ik mij heel veel van haar voorstelde, en alleen maar vreesde dat zij zich te veel voorstelde van de pret. Wij hadden hot schuitje in den singel laten brengen, en derwaarts had keesje den rijnschen wijn getorscht. Ik kwam met christien juist op het rendez-vous, als pieter er ook verscheen; koosje ging nevens hem; hij had haar geen arm durven aanbieden, en zij had werk zijn groote stappen bij te houden. De knorrigheid van pieter scheen wel wat gezakt te zijn; maar ik zag ze met vernieuwde neteligheid opleven, toen hij den jeugdigen van brammen met zijn zuster en eene meid, die in de eene hand een grooten huissleutel en in de andere een gemarmerd bordpapieren guitaardoos droeg, uit de poort en over de brug zag gaan. Dolf had voor deze gelegenheid een gelen stroohoed opgezocht, die hem vrij gemeen stond, droeg een bruingeruiten pantalon en een groenen dichtgeknoopten rok met blinkende knoopen; aan zijne laarzen blonken een paar | |
[pagina 76]
| |
moeren voor sporen, die hij evenwel als hij deze gelegenheid minder te pas komende, had thuis gelaten, en hij had een gelen degenstok in de hand, dien hij om dezeltde reden thuis had kùnnen laten. Amelie, wier peettante eigenlijk meeltje geheeten had, was zeer particulier gekleed. Zij had een spencer aan van paarse zijde, waar een groene rok onder uitkwam, en een hoedje van dezelfde kleur en stoffe als haar spencer, waarop zij een witten voile droeg met een breeden rand van dezelfde kleur als de rok. Hare kleine voeten staken in nankinsche slopkousen, die haar fijnen enkel zeer wel deden uitkomen. Deze kleine voet en fijne enkel mankten, benevens haar handjes, de voornaamste schoonheden van de magere amelie uit, die een lang en bleek gezicht had, met groote groenachtige zwemmerige oogen, die zij evenwel, of omdat zij bijziende was, of omdat zij 't schijnen wilde, zoo dicht toekneep, dat men wedden zou dat zij niets zag. Zoo als zij nu naast haar buikigen broeder voortschreed, maakte zij in mij de gedachte aan den eersten droom van koning faraö zeer levendig. De ontmoeting van de drie dames was uiterst hartelijk en lieftalig; die van van brammen zeer vroolijk. ‘Bonjour, heeren!’ heette het. - Ik heb ongemakkelijk veel gegeten, hoor. Jongens! dat 's een knap schuitje; waar haal je dat van daan, piet? Hildebrand, ik heb je nog gezien toen je groen was; je had een kaneelkleur jasje aan, allemachtig leelijk. Kijk hier; een haakje ook!’ En het haakje opnemende velde hij het als een lans, en maakte de handgrepen van pieter te willen doorsteken. ‘Heiwat!’ zei pieter, die al weer zoo kwaad was als een spin. ‘Hoor reis!’ zei dolf, in het schuitje springende: ‘ik ben de dikste, en ik heb van middag zoo veel gegeten; ik zal naderhand ook wel reis roeien, dat spreekt; maar jijlui moet beginnen, vindje 't goed. hildebrand?’ ‘Best;’ zei ik. Ik nam de taak van ceremoniemeester op mij; en plaatste mij op de achterste roeibank. Pieter zou vóór mij gaan zitten, en dan op de zijbankjes, bij zijn rechter knie, het mooie lieve koosje, zijn eerste liefde, en bij zijn linker de ‘magere en de zeer leelijke van gedaante, rank van vleesche, en wier gelijk in leelijkheid niet gezien was in den ganschen Egyptenlande,’ met de guitaar onder de bank. Daarnaast, of naast koosje, naar verkiezing, de vroolijke christien, die met alles te vrede was. dolf aan 't roer. ‘Maak em nou maar los, vriend!’ riep dolf tegen keesje; braaf, man! dat mag je reis weer doen,’ en het haakje opnemende stiet hij van wal, en stuurde met veel handigheid naar het midden. Pieter en ik vielen aan 't roeien; maar het bleek duidelijk dat de eerstgenoemde het of nooit meer, of in lang niet gedaan had. ‘Je hoeft den singel niet uit te diepen,’ riep dolf hem al heel gauw toe, daar hij de riemen met een hoek van bijna negentig graden in 't water plantte. ‘Je moet over 't water scheeren als een meeuw, man.’ | |
[pagina 77]
| |
‘Ik weef liet heel wel,’ zei pieter, en hief den rechtschen riem hoog op, om te toonen dat hij 't heel wel wist, maar vergat den linker, dien hij zoo mogelijk nog rechtstandiger indoopte; met dat gevolg, dat de rechterriem bijna geen water raakte, maar wel met hevigheid tegen mijn dito aansloeg, en hij zoo groot een kracht deed met den linker, dat de schuit ronddraaide. ‘Ho wat, pietje!’ riep de gehate stuurman nu weder, terwijl koosje lachte, christien proestte, amelie een klein gilletje gaf. ‘Ho wat, pietje! je moet er den gek niet mee steken, man; we zouen zoo wel naar den grond kunnen tollen.’ Pieter wenschte van harte dat dolf onmiddelijk in 't water gevallen, en naar den grond getold ware. Het roeien is zulk een heksenwerk niet; het kwaad was spoedig hersteld, en, met hem een weinig te gemoet te komen, maakte ik dat pieter binnen kort al vrij wel slag met mij hield. Wij roeiden den singel uit en de kleine rivier op, die de trots en de glorie van D. uitmaakt, en waren spoedig in het ruime. Daar viel het roeien nog veel makkelijker. De dames vonden het dolprettig op het water; koosje was allerliefst; christien alleruitgelatenst; amelie allersentimenteelst. Pieter zelf kwam bij. Maar wat hem zeer hinderen moest, was dat de beiden eersten als aan den mond van dolf hingen, die allerlei grappen vertelde, en voor dezen, die toch een mauvais sujet was, veel meer aandacht overhadden, dan voor hemzelven, die eerdaags een candidaatsexamen dacht te doen, summa cum laude: eene klacht bij menig eerzaam jong mensch in dergelijke omstandigheden opgekomen. De dames zullen beter weten dan ik, hoe het komt dat zij er reden toe geven. Maar zelfs het zedige koosje luisterde met alle blijken van welgevallen en genoegen, wanneer dolf nu eens een liedje zong, dan eens den voorzanger uit de groote kerk nadeed, dan weder zijn stroohoed op een koddige wijs in de hoogte gooide, dan weer een anecdote vertelde, en nog al dikwijls met veel vrijmoedigheid en oprechtheid haar een complimentje maakte; en ik zelf vond hem werkelijk van tijd tot tijd nog al heel aardig. Daar nu evenwel de (ik mag wegens hare magerheid haast niet zeggen vleeschelijke, maar dan toch eigen) zuster van dolf vele van 's mans grappen kende, en ook wegens de nadere bloedsbetrekking minder van ZEd. gecharmeerd was dan de beide andere dames, zoo gebeurde het dat zij pieter in een zeer druk en zeer poëtisch gesprek wikkelde over de lieve omstreken van Utrecht, en het lieve Zeist, en het lieve Zusterhuis. Zij verklaarde veel sympathie met al die soort van inrichtingen te hebben, en zelfs niet afkeerig te zijn van het denkbeeld van in een nonnenklooster te gaan, of op zijn minst een Zuster van Barmhartigheid te worden, een soort van dreigement van meisjes van de jaren en de bloedsmenging van de magere amelie; en overstroomde den goeden pieter, die zich inmiddels van jaloezie verbeet, met een regen van edele, teedere, heilige, en smelterige gevoelens; bij welke ge- | |
[pagina 78]
| |
legenheid zij hare oogen op eene bijzondere wijze wist op te slaan, net precies als of zij een goede kennis had in de maan, die alreeds als een wit vlekje aan den hemel stond; dan zuchtte zij ook weer eens als personen die een verborgen verdriet hebben; en dan zag zij bij een of ander zeer boekachtig gezegde, over pieters schouders naar mij, die van het nadeel van op een achterste roeibank te zitten dit voordeel had, van zoo dikwijls ik wilde het gesprek niet te hooren. Maar wil ik je nu niet reis aflossen, men lieve galeislaven?’ vroeg dolf ons met hartelijkheid, nadat we een goed half uur geroeid hadden. ‘Ik zit hier maar sigaartjes te rooken aan 't roer.’ ‘Hoor,’ riep ik hem toe, ‘ik zal je zeggen wat het plan is. Pieter heeft me gesproken van een boerderij, waar we aan kunnen leggen om iets te gebruiken. Daar moeten we welhaast wezen.’ ‘Ja wel, bij teeuwis,’ viel dolf in, met al de snelheid van iemand die alle dergelijke inrichtingen vanbuiten kent. ‘En zoo lang moeten wij nog maar aan de riemen blijven. Dan zullen we wat uitrusten, en dan roeien we langzaam naar de kom terug, die we daar zoo pas zijn voorbijgegaan. Daar zullen we dan wat in gaan drijven.’ ‘O ja,’ riep amelie, ‘dat is lief; ik ken niets aangenamers dan drijven.’ ‘Ja!’ zei ik, ‘en dan zullen we alle weelden vereenigen; wij zullen zien wat er in ons mandje overbleef, en wat er in uw guitaardoos is.’ ‘Dat is heerlijk!’ riepen de dames. ‘Ja, amelie, je moet zingen en spelen.’ ‘Ja maar, weetje wat,’ zei dolf, ‘ik zal ook zingen, hoorje! Ik ken heerlijke liedjes; amelie, je moet het niet te veel op de maan gooien, hoor!’ Amelie zuchtte over haar broeders ongevoelig hart. Nog een slag of vijftig, en wij waren aan de boerderij. Wij stapten aan wal, tot niet weinig genoegen van pieter, die van de riemen en van amelie verlost was. Het eerste deed hem evenwel bijna nog meer genoegen dan het laatste. Hij had het onverstand gehad, met zijn puimsteenkleurige glacé handschoenen te willen roeien, die nu als vellen om zijn vingers hingen; en daar hij de riemen veel te stijf had vastgehouden, had hij vrij aanzienlijke blaren in de handen. Dolf hielp de dames uit de boot, bij welke gelegenheid hij iets heel vleiends van christiens voeten zei, en een aardig drukje in koosjes handje gaf, dat zij beiden wel heel ondeugend, maar toch niet heel onaangenaam vonden. Hij liet de zorg voor zijne zuster aan den ongelukkigen pieter over. De schuit werd vastgelegd, en een heldere boerin kwam buiten loopen om ons welkom te heeten, en te zeggen dat we binnen moesten komen. Maar wij verkozen een tafeltje op de werf te hebben, om immers zoo veel mogelijk van de frissche octoberlucht te genieten. Dit geschiedde; en hoewel er 's winters, als er schaatsen gereden werd, al | |
[pagina 79]
| |
les te krijgen was, zoo was er nu niets te bekomen dan melk, die dan ook in groote glazen overvloedig vloeide. Want de wijn werd, op de schikking der dames, epicuristisch geheel voor de drijvende zaligheid bewaard. Dolf vroeg onder veel grappen om een beetje jenever met suiker; en pieter maakte zijn zakdoek in een kopje melk nat, en hield het verzachtend vocht tegen de blaren in zijn hand. Er was een schommel aan den anderen kant van 't huis, en dolf noodigde de dames tot zijne genoegens. Christien had er een dollen zin in, en koosje ging ook mede, en pieter volgde natuurlijk; amelie hield er volstrekt niet van, en kreeg er ‘zoo'n ijselijken steek van in de zij.’ Ik bleef dus om haar gezelschap te houden met haar aan ons tafeltje zitten, dat mij wonder wel beviel, daar ik moê van 't roeien was, en nog veel roeiens vooruitzag. Voor een sentimenteel meisje was er op die werf niet veel te zien. Wij zaten aan een vrij verveloos tafeltje, waarvan maar drie pooten den grond raakten, op eenen door kippen en hanen omgewoelden grond, van een aarden dijkje aan drie kanten omgeven; en hadden het uitzicht op een vrij groote kroosgroene eendenkom, een loods, en een zeker ander klein gebouwtje. Het duurde een heele poos, eer een kleine leelijke bastaard van een mops en een fikshond geheel ophield uitvallen van vijandigheid te toonen; maar wat het tooneel eenige schilderachtigheid bijzette waren drie kinderen, waarvan het oudste, een meisje van een jaar of zes, het kleinste, een wicht van even zoo veel maanden, op schoot had; terwijl de derde, een jongen van omstreeks vijf jaren met spierwit haar, op zijn rug op den grond lag. Deze groep bevond zich aan den rand van de eendenkom, en keek dan eens schichtig naar ons en dan weder vertrouwelijk naar de eenden. Het waren deze lieve kinderen, die amelie in staat stelden al de liefderijkheid van haar zachtgestemd gemoed te toonen; zij trok dus den kleinen linkerhandschoen van de kleine linkerhand, en besloot ze op de innemendste en verrukkelijkste wijze toe te spreken. ‘Wel liefjes! kijk jelui zoo naar de eendjes?’ ‘De kinderen keken haar strak aan, maar gaven geen antwoord. ‘Hoeveel van die lieve diertjes zijn er wel?’ Green antwoord; maar eenige verwondering in 't oog van 't zesjarig meisje; want op 't boerenland noemt men een eend geen diertje. ‘Hou je veel van de eendjes? Zelfde stilte. ‘Is dat je jongste zusje?’ Stilte als des grafs. Amelie zag dat zij met deze arkadische kleinen niet vorderde, haalde de schouders op, en zweeg. ‘Onze zeug het ebigd,’ zei het meisje op eens uit zichzelve. ‘Wat zegt het schepseltje?’ vroeg mij amelie, voor wie deze inlichting volkomen onverstaanbaar was. ‘Zij zegt iets dat haar zeker hoog op 't hart ligt, jufvròuw van bram- | |
[pagina 80]
| |
men,’ zei ik. ‘Ze vertelt dat het wijfjesvarken.... in de kraam is gekomen.’ amelie kreeg een kleur, voor zoover haar vel daartoe in staat was. ‘Ze zijn in de boetGa naar voetnoot*,’ zei de kleine jongen, zich oprichtende en een paardebloem plukkende, waarmee hij herhaalde malen op den grond tikte. ‘Veertien.’ Ik stelde amelie voor, de kraamvrouw te gaan zien; want ik vond het piquant een sentimeel meisje in een boerenloods bij een zeug met veertien biggen te brengen. Maar zij had er geen zin in, en scheen eenigszins gebelgd over het voorstel. De schommelaars kwamen weerom, met kleuren als boeien. ‘Hè,’ zei christien, haar voorhoofd afvegende, ‘dat 's prettig geweest; maar dolf had ons bijna laten vallen. Het ging dol hoog.’ Pieter had niet meê geschommeld; zijne beblaarde handen hadden hem niet toegelaten de touwen vast te houden; dolf en koosje hadden neus aan neus op het plankje gestaan, en hij had het genoegen gehad ze op te geven. Toen de dames een weinigje waren uitgerust, stelde ik voor weer aan boord te gaan, om zoo spoedig mogelijk naar de kom te roeien, waar wij zouden drijven, drinken, en dweepen. Dolf moest op de achterste roeibank, ik op de voorste, en pieter, met zijne beblaarde handen, aan 't roer. Christien, die door 't schommelen door 't dolle heen geraakt was, had een razenden lust om te gaan wiegelen; maar de gebeden van koosje en de zenuwachtige gillen van amelie weerhielden haar; en daar dolf een goed roeier was en ferm slag hield, waren wij al heel spoedig nabij de kom der genoegelijkheden. Reeds haalde ik de riemen in, en liet dolf alleen nog maar met de zijne spelen; reeds gaf ik mijne aanwijzingen aan pieter hoe hij het roer moest wenden om de kom in te draaien; toen de liefderijke amelie eensklaps aan den rechteroever een plantje of zes bloeiende vergeetmijnieten in 't oog kreeg en uitriep: ‘Och, mijn lieve mijnheer stastok, wil je me een groot pleizier doen, stuur dan reis even naar die vergeetmijnieten; ik ben dol op vergeetmijnieten!’ Haar wensch geschiedde, en wij waren oogenblikkelijk bij het hemelsblauw gebloemte, waarvan de vraag was. Amelie plukte ze allen op een na af, en deelde ze aan al de leden van het gezelschap uit, zoodat wij in een oogenblik ieder met zulk een levend albumblaadje in ceintuur of knoopsgat pronkten. Toen wij nu zoo mooi waren, wilde wij weer heen; maar de schuit scheen nog veel grooter liefhebster van de vergeetmijnietjes dan amelie zelve; want haar gehechtheid strekte zich letterlijk uit tot de struik waarvan zij waren geplukt, tot den grond waarop zij gebloeid hadden. Met andere woorden: wij zaten op het land. Te vergeefs zoo wij poogden los te raken; de schuit zat vast en bleef vast zitten; er scheen geen verwrikken aan; het speet amelie ‘verschrik- | |
[pagina 81]
| |
kelijk’ dat zij de oorzaak van dit oponthoud was; christien vond het daarentegen ‘ijselijk aardig;’ wij manspersonen werkten ons half dood, en zaten dan weer een oogenblikje neder om krachten te herkrijgen. In een van die pauzen begon dolf ons bij den Zwitserschen Robinson te vergelijken. ‘Hoor eens,’ zei hij, ‘koosje! als we hier voor eeuwig blijven moeten, dan trouw ik met jou, hoor!’ en hij maakte een beweging om haar hand te kussen. Op dit gewichtig oogenblik was het dat de merkwaardige petrus stastokius Junior een Simsonsverzuchting slaakte, den haak in edele verontwaardiging opnam, tegen den wal zett'e, en er met zoo veel geweld en zoo groote inspanning van krachten op neerviel, dat de schuit plotseling los raakte en achteruit stoof, terwijl de edele bewerker van dit voorval zelf voorover in het water stortte. Daar lag hij; alleen zijne laarzen waren nog aan boord; de panden van zijn jasje zweefden boven de golven; en de merkwaardige petrus stastokius Junior, zich op zijne handen op den bodem des waters ophoudende, hield het beslikte, maar nog altijd gebrilde gelaat niet dan met moeite boven. Zijn hoed dobberde op de ongewisse baren. Het was verschrikkelijk. Een ieder die ooit in de zaligheden van een roeischuitje met de schoone sekse heeft gedeeld, gevoelt welk een uitwerksel de plotselinge indompeling van petrus op onze dames maken moest. Hij hoort ze allen gillen, hij ziet ze allen opstaan; elkander, en ook zelfs ons, in de armen knijpen, en zeggen: ‘O Gr..!’ Zijne verbeelding slaat al de pogingen gade, die zij gezamenlijk aanwenden om zoo mogelijk een nog grooter ongeluk te krijgen... Welnu, hij heeft een denkbeeld van onzen toestand. ‘Zitten!’ riepen dolf en ik te gelijk; ‘in 's hemels naam, blijft zitten!’ en in een oogenblik staken wij de riemen aan bakboordzij in den grond, om het verder afdrijven van het schuitje te beletten. ‘Pieter! jongen! je bent nou toch nat; we zullen je met het schuitje volgen! zoodat je de beenen niet hoeft na te halen; kruip maar op je handen aan wal.’ Hij deed als hem gezegd was, en in een oogenblik was hij op het terrein der gezegende vergeetmijnietjes. Pieter was kopjeönder geweest en tot aan het midden doornat. Hij zag er hartverscheurend uit; zijn druipend haar, zijn bleek en verwilderd gezicht, zijn zwarte beslijkte handen! - Er was een algemeen medelijden; zelfs dolf deelde er in. De drenkeling werd in de schuit opgenomen, en er werd besloten naar de boerderij terug te varen, om hem te drogen. Het zou dan wel te laat worden om in de kom te drijven, maar wij zouden in de boerderij onze ververschingen gebruiken, en daarna stevig door naar huis roeien. Eerst nog werd de hoed van pieter achterhaald, en weldra zag de glundere boerin ons terug. ‘Ze had wel docht,’ zei ze, ‘dat dat heerschop een ongeluk krijgen zou; want hij had er allan dat ie bij de schoppel staan hadde zoo kniezerig en zoo triesterig uitezien, dat ze al in haar eigen zeid hadde: nou! dat komt nooit goed of met dat heerschop! maar ze zou maar flussies wat raizen opgooien, en dan zoudie wel gauw weer hillekendal op-eknapt | |
[pagina 82]
| |
zain; as meheer een hemel van haar man an wou hebben, meheer had maar te spreken;’ enz. enz. Wij lieten pieter aan hare zorg over, en begaven ons naar de werf. Het was ondertusschen halfzes geworden, en schoon 't nog zeer licht was, was evenwel de zon al ondergegaan, en konden wij ons alleen in den kouden naglans verheugen. Het bleek nu welk een dolle coup het eigenlijk was, in de maand october nadenmiddag een watertochtje te beginnen; er stak een zéér koel windje op, en wij vonden 't beter binnen te gaan. Wij werden alzoo in het beste vertrek van 't huis gelaten; waar het pronkbed was, een friesche klok en een dambord hingen, en vier schilderijen aan den wand ons de geschiedenis van Willem Tell herinnerden, om niet te spreken van een dier tabelletjes, welke men verkorte edities van Trommius zou kunnen noemen, en waarop men lezen kan hoeveel kapittels, hoeveel verzen, hoeveel ende's in den bijbel staan, en dergelijke wetenswaardige dingen meer. Zulk een hing er in een goud lijstje. Hier zett'eu wij ons op de matten stoelen neder, en begonnen, nadat amelie, die het op haar zenuwen zeide te hebben, een weinig bedaard was, rijnschen wijn te drinken en sinaasappelen te eten als of het een lauwe avondstond in jumij geweest ware. Daarop kwam de guitaar binnen, die in onze omstandigheden waarlijk eene heele vervulling was; want indien het waar is dat muziek en zingen menige recht prettige bijeenkomst storen en bederven, zoo moet men ook zeggen dat er niets beter is om eene niet prettige bijeenkomst of mislukte partij aan den gang te houden dan juist diezelfde muziek en zang. Amelie zong verscheidene duitsche romances, en zong ze waarlijk vrij goed; maar ze bracht er, tot haar aanmerkelijk nadeel, al die kleine coquette naïveteiten bij te pas, die een mooi meisje goed staan, maar die een leelijk meisjen als amelie nog leelijker en metterdaad belachelijk maken. Zeker had onder dit boerendak nog nimmer zoo teergevoelig een liedje geklonken als de bleeke amelie, met de vergeetmijnietjes aan haar boezem en den guitaar met het lichtblauwe lint op de knie, er menigeen voortbracht; en ik was juist in deze bespiegeling verdiept, toen zij met lange uithalen een zeer teeder aveu d'amour eindigde, met de dubbele herhaling van den laatsten regel, en die gedurig lager en doffer werd: Zum kühles Grab,
Zum kübles Grab,
Zum kübles Grab,
totdat haar stem op eens weer zeer hoog uitschoot, met dezelfde woorden: Zum kühles Grab!
toen het lied werd afgewisseld door eene goede, ronde, vroolijke boerinnenstem, die van buiten kwam met het liedje: Klompertjen en zijn wijfje,
Die zouën vroeg opslaan,
Om eiertjes te verkoopen
En naar de markt te gaan.
| |
[pagina 83]
| |
Ze waren halleverwege,
Halleverwege den dijk,
Daar braken al haar eiertjes,
En 't bottertje viel in 't slijk.
Het speet er niet om de eiertjes,
Maar om er mooien doek,
Die ze gisteren nog gemaakt had
Van Klompertjes beste broek.
‘Dat 's een weergaasch aardig liedje,’ zei dolfs, het venster openstootende, en de dikke boerenmeid aansprekende, die hare ‘purperen armen’, als rotgans het uitdrukt, in de rookende waschtobbe stak, en het liedje van Klompertje waarschijnlijk gezongen had; ‘dat 's een weergaasch mooi liedje, trijntje!’ ‘Ik hiet geen trijntje!’ zei de meid, schalk omkijkende. ‘Hoe bietje dan?’ riep dolf; die 't maar te doen was om een naam. ‘Dat weet me moeder wel, hoor!’ zei de meid, lachende en eene rij van de witste tanden zien latende, die ooit een boerinnenmond versierd hebben. ‘Ken je meer zulke liedjes, zoete!’ zei dolf. ‘Loop,’ zei de boerenmeid, wier naam haar moeder wel wist - ‘ik heb niet zongen; wat verbeel jij je wel.’ ‘Dat raam tocht vreeselijk,’ merkte amelie, wie deze samenspraak om duizend redenen weinig beviel, aan. Maar nauwelijks was het raam toe, en had dolf nog eens ingeschonken, of er klonk een nog vroolijker liedje uit den mond der frissche deerne; en wij luisterden allen. Dans, nonneke, dans!
Dan zal ik je geven een muts.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Ik heb er eeu van me zus.
'k Wil niet dansen, 'k zal niet dansen,
Dansen is mijn order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans, nonneke, dans!
Dan zal ik je geven een huis.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Daar ben ik niet van thuis,
'k Wil niet dansen, 'k zal niet dansen,
Dansen is mijn order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans, nonneke, dans!
Dan zal ik je geven een zoen.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Daar wil ik het niet voor doen.
| |
[pagina 84]
| |
'k Wil niet dansen, 'k zal niet dansen,
Dansen is mijn order niet l
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans, nonneke, dans!
Dan zal ik je geven een man.
Toen zei dat aardig nonneken:
'k Zal dansen al wat ik kan.
'k Wil wel dansen, 'k zal wel dansen,
Dansen is mijn order wel;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.
En nauwelijks was liet liedje uit, of rudolf van brammen gaf een fikschen klap op zijn stroohoed, zoo dat hij in plaats van boven op zijn hoofd te staan, op zijn linker wang kwam te hangen, en zijn melancholieke zuster om haar paarsen spencer grijpende, tilde hij haar van haar stoel op, en walste ondanks haarzelve een toertje met haar door de kamer, onder het herhalen van het refrein: Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.
De levenslustige christien stiet koosje aan, en de beide meisjes lachten achter haar zakdoek. Amelie zeeg ‘doodaf,’ en waarschijnlijk met een halfhonderd steken in haar zij, op een stoel neder; maar op dit oogenblik ging de deur open, en de vroolijke dolf van brammen schoot met dezelfde uitgelatenheid op den persoon van pieter af, die met een wijd duffelsch buis aan, een roode bouffante van teeuwis, en een pakje nat goed, in zijn zakdoek samengebonden onder den arm, binnentrad; en denzelven pieter oogenblikkelijk bij de linkerhand grijpende en zijn eigen rechter om pieters midden slaande, die vruchteloos zich poogde los te worstelen, galoppeerde hij met hem door de kamer, onder het juichen van diezelfde regels, die hem zoo bijzonder schenen te bevallen. ‘Laat me los, van brammen!’ riep pieter, voor de eerste maal sedert ik hem kende zijne mannelijkheid toonende, en met een fikschen zwaai wierp hij, vonkelende van woede, den op zulk een krachtbetooning niet verdachten dolfs van zich af, en bijna tegen den muur. Deze evenwel, zonder zijne bedaardheid te verliezen, greep zijn degenstok op, stak den van zichzelven verbaasden stastok den knop toe: ‘Wil je vechten, kereltje? Ook goed. Trek reis aan dien stok. Zie zoo: jij den degen en ik de schee: kom aan, en garde! droit au fond, as je blieft!’ en zich in de positie stellende van iemand die schermen gaat begon hij eenige parades te maken. De dames waren zeer onthutst, maar christien kon haar lachen toch niet laten, en amelie was half in haar schik dat zij een zoo romanesk geval bijwoonde. | |
[pagina 85]
| |
Ondertusschen leverde pieter, met zijn fijnen stalen bril, zijne bouffante, zijn duffels eb wambuis, en liet opgedrongen rapier vrij onhandig in de hand, een zeer zonderling schouwspel op, de teekenpen van een cruikshank overwaardig. Maar de pose duurde niet lang; hij wierp het staal verachtelijk weg. ‘Ik wil geen ruzie maken,’ zei de edelmoedige pieter. ‘Daar heb je wel gelijk in,’ antwoordde dolf. Op dat belangrijk oogenblik hoorde men een geluid alsof er een flesch werd opengetrokken, en daarna een ander alsof er een glas werd ingeschonken. Nog ééne seconde, en hildebrand bood den beiden kampioenen twee ongelijke bekers aan, en de eervolle vrede werd gedronken.
Het was ondertusschen hoog tijd om te vertrekken. Aan vóór boomsluiten thuis te zijn was geen denken; maar het was in geen geval noodig, daar wij verlof hadden het schuitje binten den boom te laten, en er een knecht komen zou om de riemen af te halen. Maar toch moesten wij ons wegens den vallenden avond haasten. Christien wilde dolgraag ook zelf eens roeien; en amelie gaf vóór gaarne eens aan 't roer te willen zitten. Dolf ging op de achterste bank. Op de voorste kwam de vroolijke christien mij helpen, en nam een der riemen zeer handig op. Zij kon tot dit werk haar mantel niet gebruiken, en stond er (ik geloof meer uit ondeugendheid dan uit medelijden) op, dat de gemelde drenkeling dien nog óver zijn duffel zou aandoen. Het was een schotschbonte. Pieter liet zich bewegen, en in dat costuum zette hij zich aan koosjes zijde in het schuitje. Amelie keek naar de lieve maan en de lieve sterren. Dolf roeide en rookte om 't zeerst. Christien had allerlei vroolijke invallen en plagerijen met mij. Pieter was dus met het voorwerp zijner genegenheid zoo goed als alleen. Koosje scheen zeer lief voor hem. Verscheidene malen hielp zij hem zich te beter in de plooien van den mantel wikkelen, en meer dan eens zag ik dat zij hem met een innig, medelijden aankeek. Hij schoof dan ook inderdaad gedurig dichter en vertrouwelijker naar haar toe. Zijn gelaat luisterde op, en hij scheen werkelijk een teeder en aandoenlijk gesprek met haar te hebben aangevangen, als ik opmaakte uit de zinrijke woorden, die ik tusschenbeiden op kon vangen, als daar zijn: ‘weetje nog wel van’.... ‘blijde dagen’ - ‘nooit zoo gelukkig meer worden’ - ‘veel aan denken,’ - en wat dies meer zij. Dit duurde zoo voort tot dat het ongeluk wilde, dat de heer rudolf van brammen zijn laatste sigaar had opgerookt, en dus een ander tijdverdrijf behoefde. ‘Kijk reis aan!’ riep hij, het overschot in 't water gooiende, ‘kijk reis aan! pieter zit waarlijk te vrijen.’ Pieter bloosde, en wierp een grimmigen blik ter zijde uit op den spreker, volmaakt als een schichtig paard dat op den straatweg een | |
[pagina 86]
| |
hondenwagen tegenkomt. - Koosje bloosde, keerde zich om, en vroeg onmiddellijk aan christien: ‘of ze niet moê werd van 't roeien?’ Het was gedaan met petri stastok ii Junioris zaligheid; en daar ik naderhand nooit van eenige verstandhouding tusschen hem en koosje van naslaan heb gehoord, maar veeleer vernomen heb dat koosje van naslaan, in den laatstverleden herfst op haar vaders zilveren bruiloft plechtig is verloofd geworden aan een jongen wijnkooper uit een naburige stad: zoo houd ik het er voor, clat hier de droevige geschiedenis der eerste en teedere liefde van PETRUS STASTOK Junior, student in de rechten aan de hoogeschool te Utrecht, en te gelijk die van 's mans eerste minnekozerij, een einde neemt.
Wij waren spoedig thuis, en toen ik den anderen dag te elf uren op de gele diligence zat, die van E. over D. naar C. rijdt, had ik voor lang afscheid genomen van mijn oom en tante stastok, en van al de kennissen die ik te D. gemaakt had; het laatst evenwel van keesje, die mijn koffertje gekrooien, en van pieter, die mij naar de ‘Rustende Moor’ vergezeld had; terwijl ik, buiten de poort komende, nog gelegenheid bad om uit het portier een groet toe te werpen aan den heer rudolf van brammen, die reeds dáár was om naar de oefening van een paar pelotons rekruten te zien, die met bevende handen eene gezwinde lading ondernamen, waartoe zij ruim zoo veel tijds besteedden, als hunne nijdige sergeanten tot die in vier tempo's noodig hadden, en waarover de bejaarde tweede luitenant een waakzaam oog hield. |
|