'...En de man hiet Jan van Gyzen. Een verslag van tien jaar lief en leed in Jan van Gysens Weekleyksche Amsterdamsche Merkuuren (1710-1722)'
(1994)–Rob Beentjes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
...En de man hiet Jan van Gyzen.
| |
[pagina 2]
| |
kurius, verhaalende op Boertige Wys, 't voornaamste Nieuws door heel Europa, om de officiële titel aan te houden, zijn niet zijn eerste pennevruchten. Voordat hij op 18 september 1710 met zijn tijdschrift begon, waren er al twee delen van zijn Verzamelde Werken verschenen, en lag de kopij voor het derde deel al klaar. De titel van het eerste deel geeft vrij goed aan, waaruit dat ‘werk’ bestond: De werken van Jan van Gysen, bestaande in deszelfs Treur- en Zeegenzangen, Lijk- en Nieuwejaarsgedichten, Ernst en Boertige. Hieragter aan zijn gevoegd, op het verzoek der Liefhebbers, des Autheurs Veersjes, die gestaan hebben onder de Antwerpse Courant van den 11 Juny, tot den 14 December, 1706. Ik vermoed dat hij, waarschijnlijk naar aanleiding van de publikatie van deze ‘Werken’, langzamerhand zoveel opdrachten kreeg voor het schrijven van gelegenheidsgedichten, dat hij besloot om het weven eraan te geven en een gedichtenwinkeltje te beginnen. De Merkuuren doet hij er voor de aardigheid bij, zo bezweert hij verschillende malen, al zullen we later zien dat hij er ook wel een paar guldentjes aan verdiende.
In september 1710 begint Jan van Gyzen dus met het schrijven van zijn Merkuuren. Ze verschijnen bij Jacobus van Egmont, die sinds kort een drukkerij begonnen was. Misschien was het idee voor een wekelijks blad ‘in boertig heldenrijm’ van hem afkomstig; hij betoont zich in de loop der jaren een niet onhandige, en ook niet altijd even behoorlijke ondernemer, die de basis legt voor een drukkerij/uitgeverij die gedurende vrijwel de hele achttiende eeuw voor een stroom van publikaties blijft zorgen. De eerste aflevering opent nogal plompverloren met een bericht uit Spanje, uit ‘Balanguer’. De krant van gisteren dus. Ik vermoed dat auteur en drukker eerst eens hebben willen aanzien wat het debiet van het tijdschrift zou zijn. De nummers zijn niet gepagineerd, maar dat is bijvoorbeeld de Haegse Mercurius van Doedyns, of De Rotterdamsche Hermes van Weyerman ook niet. Maar deze laatste twee zijn tenminste nog ‘geletterd’. De Amsterdamsche Merkuuren niet. Ieder katern krijgt een A. Betekent dit dat het idee van bundeling pas op het laatste moment is ontstaan? Het zou me niet verbazen. In het circuit waarin Van Gyzen en Van Egmont zich bewogen, was bundeling allesbehalve een vanzelfsprekendheid. Van Gyzen noemt verschillende keren titels van collega-tijdschriften waar nu geen spoor of slechts een enkel nummer van is terug te vinden. Dat komt, vermoed ik, omdat ze niet gebundeld aangeboden werden.
Het verschijnsel van de wekelijkse ‘Merkurius’ is niet uit de lucht komen vallen. Bij mijn weten is de Haegsche Weeckelijcke Mercurius uit 1656, het eerste tijdschrift in Nederland dat zich met de naam van de boodschapper der goden tooit. In eerste instantie brachten deze ‘mercuren’ alleen maar nieuws. Ik vergelijk ze met de kranten, met dat verschil dat ze niet in folio, maar in quarto verschenen. In de loop van de volgende decennia verschenen er echter steeds meer mercuren waar een beschouwelijk tintje aan zat, waarin het nieuws niet alleen werd gepresenteerd maar ook nog (zij het aarzelend, en binnen de strenge grenzen van de censuur) werd becommentarieerd. Met de al genoemde Haegse Mercurius ontstond er een soort tijdschriften waarin deze relatie tussen informatie en commentaar volledig werd omgedraaid. Hendrik Doedyns maakte het nieuws geheel ondergeschikt aan de voortbrengselen van zijn uiterst beweeglijke geest. Het commentaar staat opeens voorop, en Doedyns gaat in één klap meteen maar | |
[pagina 3]
| |
een stap verder door dat commentaar of ironisch, of volkomen niet ter zake doend te maken. Doedyns is geen journalist, zoals zijn voorgangers, maar een jongleur. Het is een schande dat hij nog niet heruitgegeven is. Jan van Gyzen probeert op zijn eigen bescheiden wijze in de traditie van Doedyns te stappen. Ook hij wil met het nieuws ‘railleeren’, ook hij wil zijn lezers meer vermaken dan informeren. Maar hij krijgt de kans niet. Het leven is hem steeds een stapje voor. En dat is ook wel begrijpelijk. Waar Doedyns op zijn gemak, in de financiële leunstoel van een erfenisje, de Haegse Mercurius kon schrijven, daar moet Jan van Gyzen sappelen voor zijn centjes. En neemt u van mij aan: een broodschrijver als Jan van Gyzen is voorzichtiger dan een egeltje. Niemand wil hij tegen de haren in strijken, iedereen wil hij het naar de zin maken, met als gevolg dat hij over geen enkele gebeurtenis op politiek of maatschappelijk gebied een stellige uitspraak durft te doen. Hij jongleert niet, hij balanceert op een heel slap koord. Eigenlijk is het een wonder dat hij in die twaalf jaar niet naar beneden gedonderd is. Want het lijkt een schier onmogelijke opgave om het zijn lezers zo lang naar de zin te maken. Week in, week uit, 490 nummers, bijna 2000 pagina's lang. Vrijwel alles heeft hij ervoor over om zijn lezers te paaien. Een voorbeeld. In een onbewaakt moment heeft hij zich laten ontvallen dat Haarlemmers fervente spek-eters zijn, En ik die een heel goed Haarlemiet van natuur was,
Schreef dit uyt liefde tot myn Vaderlyke Stad,
Dit werd by 't domste zoort zo kwalyk opgevat,
Dat ik van Vrienden zelfs in Brieven werd gelastert,
Als van de reeden, en geboorten recht verbasterd,
Daarom vezoek ik zo 't by u werd goed gekeurd,
Dat gy dat Briefje uyt Merkuri Zestien scheurd... (nr. I, 50)
Hij is dan niet gevallen, maar hij heeft verschillende keren gewankeld. Vooral wanneer het hem persoonlijk tegenzat, wanneer hij op de huid werd gezeten door jaloerse medeauteurs, werd het hem vaak zwaar te moede, en raakte hij weken achter met zijn tijdschrift, of overwoog hij het bijltje erbij neer te gooien. Ik zal een kleine en onvolledige opsomming geven van al het onheil dat Jan van Gyzen in twaalf jaar is overkomen, om aan te geven hoe onmenselijk de opgave was, die hij zich gesteld had, maar die hem gaandeweg door hondsbrutale lezers, lopers en drukkers werd opgedrongen, namelijk elke week een Merkuur te schrijven. De klachten over persoonlijk onheil dat hem overkomt, zijn legio. En ik moet bekennen dat ik vooral in de eerste jaargangen soms bijzonder heb moeten lachen om de verslagen van de rampen die hem overkwamen. Ik dacht dat het grapjes waren. Prachtig is het verhaal van ‘de rookvlees’. Ergens in 1711 besluit Van Gyzens oudste zoon Frans om te gaan varen. Bij Schotland wordt zijn schip echter overvallen door kapers, en worden schip en bemanning naar Duinkerken gevoerd. Al hun eigendommen worden ingenomen, dat spreekt voor zich. Onder de bezittingen van Frans bevindt zich een rookvlees dat hij van zijn vader ten geschenke heeft gekregen. Na enkele dagen wordt Frans vrijgelaten en keert te voet uit Duinkerken terug naar Amsterdam. Daar doet hij het verhaal aan zijn vader. Die is furieus. Niet het onrecht zijn zoon aangedaan, of diens behouden thuiskomst bepalen zijn stemming, maar het rookvlees: | |
[pagina 4]
| |
Die nuw nieusgierig is, die komt tot mynend kyken
Hoe dat hy door hun is geplundert, en geplukt,
En ghants naakt uyt geschud, maar dat my 't meeste drukt;
Ik had een stuk Rook Vlees myn Jonge mee gegeven,
Dat kan, nog zal ik aan de Fransen nooyt vergeeven,
Dat ik dat heb gekogt, gezouten, en gerookt,
En 't nuw in dat vervloekt Duynkerken werd gekookt,
En opgevreeten, 'k hoop 't zal in hun buyk zoo swellen,
Dat al die 't proeven op zyn minsten barsten zellen... (nr. I, 42)
Vervolgens komt dit rookvlees een jaar lang te pas en te onpas weer op de proppen. Zoon Frans is namelijk weer gaan varen, en dit keer is hij succesvoller. Telkens wanneer hij een Frans schip opbrengt, zingt Van Gyzen de wraak van het rookvlees. Wanneer in 1712 in Utrecht de vredesonderhandelingen op gang komen om een einde te maken aan de Spaanse Successieoorlog, ziet men iets belangrijks over het hoofd: ... dat is om te betreuren
Voor my, dat ieder een zyn eis heeft ingebrogt,
En dat 'er niemand heeft om myn Rookvlees gedogt. (nr. II, 27; p. 107)
Het is duidelijk dat Jan van Gyzen hier nog niet de mentale hypochonder is die hij in later jaren zal worden. Hij poseert, het is een vorm van zelfspot die zijn lezers waarschijnlijk wel op prijs gesteld zullen hebben. Jan bemerkt dat het succes heeft en maakt er een running gag van. Zo zijn er wel meer incidenten, bijvoorbeeld wanneer hij zijn eerste en laatste journalistieke uitje naar Den Haag maakt om voor zijn lezers een beschrijving te geven van het imposante vlagvertoon in de Ridderzaal, maar het paard dat wil niet lopen. Ook daar komt hij verschillende malen op terug, in de trant van: het zal beslist geen Frans paard zijn geweest, want de Fransen zijn beter dan wie ook in het lopen, etc. Na enkele maanden heeft het incident dramatische proporties aangenomen ... ik had lest eens een Paard,
Als meermaals is verhaald, van Nederduytschen aard
Dat nimmer loopen wou, ik dagt van angst te sterven,
'k Heb Vrouw, en Kinderen, of Egte, en wettige Erven,
Aârs had ik op de Chees myn Testament gemaakt,
Soo had de bangigheyd my aan het hert geraakt,
'k Dagt staag, ag! Amsterdam, ag! Parel aller steeden,
Die nu u Roose-straat nog eensjes mogt betreeden,
Die waar gelukkig... (nr. I, 21)
Deze tragi-komische passages hebben bovendien een voor Jan van Gyzen niet onbelangrijk neveneffect, namelijk dat het de beter-gesitueerden onder de lezers aanzet om hem geschenken te sturen. Hij krijgt dan weliswaar geen Frans paard, maar wel het aanbod om eens een ritje door Noord-Holland te maken; en ook een nieuwe rookvlees wordt hem opgestuurd. Enkele weken nadat zijn zoon berooid uit Duinkerken is teruggekeerd, overkomt hem een nieuwe ramp. ‘Overkomen’ is hier eigenlijk het verkeerde woord, want hij had het al maanden kunnen zien aankomen: hij krijgt een dochter. Reden voor vreugde, denkt u? Niet voor iemand die van de pen moet leven. Behalve het gekrijs van de baby, de zwakke toestand van zijn vrouw, is er ‘een Battaljon van Wyven’ in zijn huis, wat hem | |
[pagina 5]
| |
het werken vrijwel onmogelijk maakt. Zoals gezegd, ik moest erom lachen, want de ironie is onmiskenbaar. Ik dacht dat Jan van Gyzen, ondanks al zijn klachten een vrolijke vent was. Zo eentje die eerst zijn eigen noodlot creëert en dat vervolgens van zich afschrijft door er de spot mee te drijven, en die er dan met frisse moed weer tegenaan gaat. En misschien was Jan van Gyzen dat ook wel. Maar wanneer in een jaar tijd zijn vrouw overlijdt en zoon Frans een bijna dodelijk ongeluk krijgt, is het met de humor vrijwel gedaan. Hij wordt steeds vaker ziek, en klaagt regelmatig over ‘Felle Koorts, Graveel of Steen, en zwaar Coliek’. Ook wordt hij aanzienlijk minder vast ter been: Elk een beschuldigt my om dat ik altyd klaag;
Maar heb ik nu geen regt, en reeden, is de vraag?
Ik komt gezond, en fris, regt naar myn huys toe stappen,
Verzelschapt met myn Stok, en klimmend op de trappen,
Treê 'k op de Drempel van myn Wooning, en schel aan,
En meenende een treê weêr agter uyt te gaan,
Vermits de Drempel smal was, en de gladdigheeden
Zyn bey myn voeten langs de blaauwe Stoep gegleeden;
Daar val ik reegelregt voor over op myn kin,
En onderlip, dat daar verscheyde tanden in
Of door heen staaken; en door die averegze zeegen,
Heb ik van stonden aan een felle Koorts gekreegen;
[...]
In deeze droeve staat lag ik agt volle daagen,
Of 't pynlyk was, behoefd den Leezer niet te vraagen;
De Koorts die ben ik kwyt; maar wat aangaat de pyn,
En 't meerd'rende gevaar kon niet veel erger zyn,
Dewyl der een verderf is in de Mond gekomen,
Waar door het Vlees tot in de Kin is weggenomen,
En wyl met reeden voor nog erger werd gevreest,
Zoo zit ik hier gestaag geen weynigje bedeest,
Ik kwyl al, daarom ben ik gantsch niet buyten vreezen,
Of 't ook wel mogt een zoort van Spaanze ziekte weezen,
Om dat de Luy van my nu zoo afkeerig zyn,
Dat my nu niemand komt bezoeken in myn pyn;
Om door een praatje my de tyd wat te verdryven,
En ik geen lust veel heb tot het Merkuuren schryven.... (nr. VIII, 25; p. 97/9)
En zo gaat het van kwaad tot erger. Ik heb hier maar een fractie van de klachten van Jan van Gyzen genoemd, om u een indruk te geven van diens wrede lot. U kunt zich nu misschien een beetje voorstellen hoe het bij dit alles is om toch elke week een Merkuur te moeten schrijven. Dat lukt hem dan ook lang niet altijd. Als hij niet zelf keer op keer zijn excuses zou aanbieden, dat zijn Merkuur weer eens te laat verschijnt, zouden we dat niet weten, want de tijdschriften (voor zover ze gedateerd zijn) worden, wanneer ze te laat uitkomen, door de drukker geantedateerd. De opzet van het blad is dat Van Gyzen elke week verschillende kranten doorploegt, waarop hij op zijn eigen boertige wijze commentaar levert. Wanneer hij door ziekte, drukte, of ander ongemak een week of meer moet overslaan, dan pakt hij de draad weer op waar hij hem heeft laten vallen, en schrijft dan, als de omstandigheden het hem toestaan, een paar mercuren in één week. Zo kan het dus gebeuren dat hij in maart nog | |
[pagina 6]
| |
de nieuwsfeiten uit de kranten van februari aan het bespreken is. Vandaar dat hij regelmatig rept over het feit dat zijn mercuur ‘enige weken ten agter is’. Soms is het nieuws dat hij moet bespreken zó oud, dat hij er maar van afziet, en het blad opvult met zijn eigen wederwaardigheden, of anekdotes die hem in veel gevallen door zijn lezers opgestuurd worden. Met drie uitzonderingen slaagt hij er elk jaar in om 52 Merkuuren af te leveren. Alleen het zesde deel, waarin zijn vrouw sterft, het zevende deel, en het negende deel, waarin hij zelf langzaam dood gaat, bestrijken ongeveer anderhalf jaar. Zijn lezers waren doorgaans niet blij met het uitblijven van de Merkuuren. Als Jan van Gyzen en Jacob Campo Weyerman iets gemeen hebben, dan is het dat ze doodziek worden van het eeuwige gezeur van hun lezers. Het is nooit goed of het deugt niet. Maar daar houdt de vergelijking op. Weyerman trekt zich van die klachten niets aan, Van Gyzen wel. Uitbarstingen zoals die ik in het begin van mijn verhaal citeerde, zijn incidenteel. Doorgaans verdwijnt de eventuele verontwaardiging van Jan van Gyzen in een dikke mist van excuses, goede voornemens, verklaringen en zelfmedelijden. Alles om het de lezers naar de zin te maken. Hij was natuurlijk ook gebaat bij een goede verstandhouding met zijn lezers, omdat ze tegelijk zijn potentiële opdrachtgevers waren. Ik zei al dat hij een gedichtenwinkeltje had, en dat was niet alleen maar overdrachtelijk. Iedereen kon het huis van Jan van Gyzen betreden. Zijn adres in de Rozenstraat en later in de Eglantiersstraat worden in het blad genoemd, en wanneer Jan iets wonderlijks is overkomen, wanneer hij merkwaardige geschenken of schokkende brieven heeft ontvangen, nodigt hij zijn lezers altijd uit om het eens te komen bekijken. Voor een broodschrijver als Jan van Gyzen is bekendheid een absolute voorwaarde om aan werk te komen. En dan bedoel ik niet alleen literaire bekendheid, maar ook vertrouwelijkheid: dat men weet wie de persoon van Jan van Gyzen is. Verschillende keren gebeurt het dat mensen hem komen opzoeken, enkel om maar eens te zien wie nu eigenlijk die Jan van Gyzen is. Wanneer hij, altijd op uitnodiging van waarschijnlijk wat welgestelder lezers, tripjes door het land maakt, blijkt het noemen van zijn naam van Rotterdam tot Alkmaar voldoende om de flessen te ontkurken en de dichter eens uitgebreid te fêteren. Vanaf 1716 neemt hij deel aan jaarlijkse vlootschouwen op het IJ, en ook dan staan er, volgens eigen zeggen (nr. VII, 10, p. 40) honderden mensen op de kade om Jan van Gyzen in persoon te kunnen zien. Wellicht moeten we dit met een korreltje zout nemen, hij is immers zelf de enige getuige. Maar gezien de vele geschenken en ‘tractementen’ die hij in de loop der jaren mag ontvangen, mogen we veronderstellen dat hij een meer dan gemiddelde bekendheid genoot. En niet alleen maar onder het-volk-tussen-aanhalingstekens. De aanduiding ‘Volkspoëet’ die voor Jan van Gyzen meestal gebruikt wordt, is misschien van toepassing op de aard van zijn poëzie; we mogen er niet uit concluderen, dat hij alleen maar door ‘het volk’ gelezen werd. Hij was in alle lagen van de bevolking bekend. Dit blijkt volgens mij voornamelijk uit de geschenken die hij regelmatig ontving. In eerste instantie, ik gaf daar al twee voorbeelden van, gebeurde dat spontaan. Ik stel me zo voor dat de heren het verhaaltje lazen, en dat het ze een goede grap leek. Van medelijden is volgens mij geen sprake. Ook later, wanneer Jan van Gyzen ongegeneerd begint te bedelen, zonder dat hij hiervoor nog een tragi-komische aanleiding weet te bedenken, zoals dat nog wel het geval was met het rookvlees, blijven de geschenken komen. Er is tussen de auteur en zijn gulle gevers een soort stille verstandhouding, dat | |
[pagina 7]
| |
wat zij hem opsturen, door hem op papier enigszins nurks ontvangen zal worden. Wanneer anderen hem van bedelarij betichten, zinspeelt hij daar ook op. Schoon dat een Moomus [...]
Schryfd op zyn manier, het zyn maar Bed'laaryen,
Dat is alleenig maar dat hy 't niet mag lyen,
En niet begrypen wil dat alles korswyl is,
Want dat ik Wyn genoeg kan drinken is gewis... (nr. III, 41; p. 164)
Het is dus geen bedelen, hij doet het alleen maar om vermaak. Ik denk dan ook, maar ik kan het helaas niet hard maken, dat Jan van Gyzen, althans in de beginjaren van zijn professionele literaire loopbaan, lang niet zo arm was als hij zich voordeed. De soms waardevolle geschenken die hij ontving, het feit dat hij af en toe bij zijn weldoeners thuis wordt uitgenodigd voor een feest of een maaltijd, maken het zeer aannemelijk dat hij zijn lezers niet alleen, zoals men zou verwachten wanneer men op de boertige inhoud van het blad afgaat, onder ‘het volk’ vond, maar dat ook de gegoede burgerij zijn blad las. In de laatste jaren heeft hij zelfs, en ik waag me af of dat uniek is voor Nederland, een soort Mecenas. Een rijke Amsterdamse koopman ontvangt hem regelmatig op zijn buiten ‘Vrouwe-Lust’ bij Sloterdijk, waar hij kan bijkomen van de koortsaanvallen en de lastercampagnes die hem in Amsterdam voortdurend plagen. Het is deze koopman die hem ook jaren achtereen uitnodigt om op zijn schip deel te nemen aan de vlootschouwen, waar Van Gyzen dankbaar gebruik van maakt, en waar hij in de loop der jaren een groot aantal Merkuuren over volschrijft. Misschien heeft deze koopman, die hij consequent aanduidt als ‘Hopman Schaap’, hem in eerste instantie alleen maar als een curiositeit beschouwd, en vond hij het grappig dat er over hem werd geschreven. Maar tegen het einde van Van Gyzens leven lijkt er toch een warme band tussen de twee te ontstaan. Wanneer Schaap doodziek op bed ligt, is het Jan van Gyzen die bij hem waakt. En enkele maanden voor zijn eigen dood neemt Jan gedurende langere tijd zijn intrek op het buiten van Schaap, waarvan hij een arcadische beschrijving geeft (want doodziek of niet, hij blijft gewoon doorschrijven): Ik kusten de Aard by naar van blydschap dat ik Rust
Genieten zouwde op dit weeld'rig Vrouwe-Lust,
By de aldereerste, of de beste van myn Vrinden,
Die ik op Aarden ooyt gehad heb of zal vinden,
Daar ik geniet, en meer als 't geen kan zyn gezeyd... (nr. X, 14; p. 53/4)
Ik weet zelf ook niet precies wat ik met deze informatie aanmoet. Voorlopig hou ik het er maar op dat het beeld van de ‘broodschrijver’ die zich in de onderbuik van de literaire en maatschappelijk wereld beweegt, enige nuancering behoeft. En dat men niet zonder meer van Van Gyzen als ‘volksdichter’ kan spreken. Het is dus niet alleen maar ellende wat hem overkomt. Het probleem is echter dat hij zich minder vaak uitspreekt over zijn zegeningen, dan over zijn kwellingen. Hij is de lezers die hem bovengenoemde gunsten bewijzen op zijn eigen manier natuurlijk wel dankbaar, maar die dankbaarheid valt in het niet bij de litanieën die hij wijdt aan de wispelturigheid, ondankbaarheid, vrijpostigheid van zijn overige lezers. | |
[pagina 8]
| |
Daarbij is dan geen sprake van verontwaardiging, was het maar waar. Nee, hij is een en al ootmoed. De lezers moeten toch begrijpen dat hij ziek is, dat hij ook nog ander werk te doen heeft, dat de kranten geen nieuws melden etc. Maar hij zal in het vervolg zijn uiterste best doen om alle lezers te vergenoegen. Dat is een vorm van kruiperigheid die op den duur moeilijk is te verteren. Je merkt ook wanneer het hem goed en wanneer het hem slecht gaat. In het eerste geval zeurt, klaagt en bedelt hij wel, maar kan dan nog de nodige ironie opbrengen. Als zijn galstenen echter beginnen op te spelen verdwijnt de ironie en wat rest is een zeurpiet. Maar, nogmaals, kunnen we het hem kwalijk nemen? Jan van Gyzen is nu eenmaal niet alleen een schrijver, hij is ook een onderneming. En voor een onderneming toen en nu geldt dat klantgerichtheid en klantvriendelijkheid absolute voorwaarden zijn om klanten te krijgen en om ze vast te houden. En net als alle andere ondernemingen heeft ook Jan van Gyzens ‘Aanzienlyk Rymmagazyn BV’ (met dank aan Justus van Effen) concurrentie. En die concurrentie is, ook in de achttiende eeuw, lang niet altijd even eerlijk. Ik wil hier twee affaires behandelen. Begin november 1711 verschijnt in Amsterdam een boekje onder de titel Het Leven der Hedendaagse Vrouwen, hetgeen volgens Jan van Gyzen, ‘niet in zig bevat, Als lastring op de Jeugd der magtige Amstel Stad’. Dat kan Jan van Gyzen, weliswaar Haarlemmer van geboorte, maar als poorter in Amsterdam ingeschreven en met een warm kloppend hart voor zijn stadgenoten, niet over zijn kant laten gaan. Hij neemt de handschoen op en schrijft een verdediging onder de titel ‘Lof der Vrouwen’. Maar ook dat wordt hem blijkbaar niet door iedereen in dank afgenomen. ô! Zoete Amstels Jeugd, en Vrouwelyk Geslagt,
Nu ziet gy dat ik myn beloften heb volbragt,
Waar toe gy my zoo sterk verzogt hebt en gebeden;
Maar ag! wat heb ik nu om uwent wil geleeden,
Ze hebben my bykans van Mens in lyk hervormd,
Ik ben geattakeerd, gebombardeerd, bestormd,
Aan boord geklampt, en ag! al bykans overwonnen,
Beschooten schier als met Mortieren, en Kanonnen,
Geënterd, opgeeyst, ik weet het zelver niet
Te noemen, wat my is om uwent wil geschied... (nr. II, 10; p. 38)
Wat is er gebeurd? Een anoniem auteur heeft, naar aanleiding van Jan van Gyzens wederlegging een pamflet doen verspreiden over ‘het Leeven en gedrag van Jan van Gysen’, waarin verondersteld wordt dat Jan alleen maar zo manmoedig voor de Amsterdammers in het krijt treedt, in de hoop op een erfenisje hier of daar. Van Gyzen is furieus, maar onder het motto ‘Wie door een koe bescheten wordt, schijt niet terug’, laat hij de kwestie voor wat ze is. Hij belooft niet op het pamflet te reageren, maar kleedt die belofte wel in een paginalange scheldpartij in. Wat hem vooral dwars zit, is dat de pamflettist anoniem blijft, maar hij laat duidelijk doorschemeren dat hij weet wie er achter steekt. Een week later is het weer raak. Langs de straten wordt een nieuw paskwil uitgeroepen, dat Jan van Gyzen in het gekkenhuis zou zitten. Nu wordt het hem te bar. Hier moet hij op reageren, omdat anders zijn broodwinning in gevaar komt. Iets soortgelijks overkomt hem een paar jaar later als er een loper aan zijn raam voorbij | |
[pagina 9]
| |
gaat, die een pamflet uitvent, waarin verklaard wordt dat Jan van Gyzen al enige tijd dood is, en dat zijn Merkuuren door een ander geschreven worden. Als zijn opdrachtgevers denken dat hij dood of gek is, dan zal zijn nering met rasse schreden achteruitgaan. Maar ook nu besluit Jan van Gyzen geen tegen-pamflet te laten drukken. Hij reageert in zijn Merkuur en betoont zich wonderlijk meelevend: ... bedaard, u driften zyn te heet,
Het is myn schuld niet dat gy arm bend, en zult blyven;
Ik heb u nimmer kwaad, maar altyd goed gedaan,
'k Kan 't niet gebeet'ren dat gy niet en krygt te schryven,
Ik wou van herten dat gy ryklyk kond bestaan,
Ik kan om uwent wil niet weêr gaan zitten weeven,
De tyd die is te slegt, daar zyn der ook te veel
't Is ook te weeten of men 't my zou willen geeven,
Gy wild niet hebben dat ik Beed'len ga of steel
Zou ik verhoopen, laat my dan wat Digies maaken,
Ik doe het als gy zegt, maar om een stukje Brood;
En om met eeren door de Weereld te geraaken,
Gy die de bitterheit der droeve hongersnood
Gesmaakt hebt, hoorde gy die aan my niet te gonnen,
Doet als de Fransjes, hoopt op beter, hebt geduld,
'k Beloofje als ik eens wat ryklyk heb gewonnen,
En het 'er of mag, dat gy ook wat hebben zult;
'k Wil zomtyds u ook wel een Digje laaten maaken... (nr. II, 11; p. 43)
Hier komt een aap uit de mouw. De nog altijd anonieme paskwillant blijkt uit een soort jalousie de métier te handelen, althans dat is de interpretatie van Jan van Gyzen. Het pamflet is gedrukt door Hendrik van Monnem, iemand die hij tot dan toe onder zijn vrienden gerekend heeft. Ik vermoed dat deze wel geld zag in een pennestrijd. Van Gyzen meldt dan ook dat hem geld is geboden om een tegen-pamflet te schrijven, maar het blijft duister wie hem dat aanbod heeft gedaan. Misschien zijn drukker? Het zou me niet verbazen. En Van Monnem dan weer reageren, Van Egmont daar weer overheen. De persen draaien en de duiten stromen binnen. Maar de tweestrijd tussen Van Egmont en Van Monnem zou nog enkele jaren op zich laten wachten - daarover straks. Van Gyzen mag zich dan lankmoedig betonen, de strijd gaat onverdroten voort, want alweer een week later meldt Jan van Gyzen dat zijn tegenstander het nu bestaan heeft om ‘'s nagts Briefjes door de Luy haar deuren’ te steken. Briefjes die waarschijnlijk wederom weinig goeds voor Jan van Gyzen betekenen. Ditmaal begint hij te dreigen: Het zelve werd [...] heel naauw by my bewaard,
Dewyl der tyd, nog vlyt, nog moeyten werd gespaard,
Om eenmaal door behulp van honderden van Vrinden,
Den Brenger, Maaker, en den Drukker uit te vinden,
Gelyk ik meen dat in het korte zal geschien... (nr. II, 12; p. 47)
Over wat er dan gebeuren zal, zwijgt hij, maar het beroep op ‘honderden van Vrienden’ doet op zijn minst een volksgericht vermoeden. Het lijkt zijn nog altijd anonieme tegenstander vooralsnog niet te kunnen intimideren, want een week later heeft hij voor de vierde maal toegeslagen. Dan neemt Jan van Gyzen de volgens mij enig juiste beslissing: hij neemt het paskwil in zijn tijdschrift op. | |
[pagina 10]
| |
Hy zegt, hy wou dat elk zyn Digt maar zag of hoorden,
'k Zal hem hier in voldoen, dit zyn zyn eyge woorden.
RAADZEL, voorgesteld van MOMUS,
Aan de Nederlandsche Dichteren.
Een Monster dezer Eeuw, puur dol van woede, aan 't raazen,
Uit 't kot gebroken, daar men 't om zyn dolheit, sloot:
Het meend, met moordgeschreeuw, de Weereld te verbaazen,
Terwyl zyn Draaketong een eerlyk Mensch bestoot,
't Heeft blikken in den kop, elk als een tinne bekken,
Een opgespleeten Neus, en met een kroon gekroond,
Met flesjes met stark nat behangen, die verstrekken
Daar aan voor Paarelen, dit Schrikdier schend en hoond... (nr. II, 13; p. 51/2)
Etcetera. Inderdaad het produkt van een enigszins overspannen geest, maar na lezing had ik toch het gevoel dat Van Gyzen zich wel erg druk maakt om iets wat volgens mij op geen enkele manier bedreigend kan zijn. Misschien speelt dan toch ook bij hem het idee, dat al die ophef wel eens goed voor de afzet van zijn blad zou kunnen zijn. Heel aardig is trouwens het verwijt dat de heren elkaar over en weer maken aangaande hun overmatig drankgebruik. Het is een aspect van het leven van Jan van Gyzen dat hier enigszins onderbelicht is gebleven, maar als we de overlevering mogen geloven, dronk hij meer dan u en ik bij elkaar. Om terug te komen op de polemiek: het lijkt te werken. Na deze ruiterlijk bewezen dienst (de paskwillant had namelijk voorspeld dat wanneer iedereen van de inhoud van het ‘raadzel’ kennis zou nemen, het met ‘Kostgewin, Naam en Reputatie’ van Van Gyzen snel gedaan zou zijn) is het enkele maanden stil. Op 8 februari 1712 komt Jan van Gyzen opeens met de aankondiging dat zijn tegenstander met een nieuw paskwil bezig is. Het moet een hele kleine wereld geweest zijn, en je kunt je afvragen in hoeverre het geen omgekeerde wereld is, want strikt genomen is het Jan van Gyzen die hier reclame voor zijn opposant maakt. Twee weken later doet hij het weer, en waarschuwt hem dan dat hij tot actie zal overgaan: Maar zyt verzekerd dat het my niet zal ontbreeken,
Myn zelfs door midd'len die geoorloft zyn te wreeken... (nr. II, 24; p. 94)
klinkt het dreigend. Nog weer twee weken later, op 7 maart, komen opeens alle apen uit de mouw. De anonymus heeft wederom een pamflet geschreven, maar heeft het ditmaal ondertekend: Jan Verley. Dezelfde die voor het eerste deel van de Amsterdamsche Merkuuren nog een lofdicht geschreven had, waarin hij voorspelde dat Jan van Gyzens ‘Roem en Lof, op yders tong zal leeven’. Daar heeft hij dan zelf niet weinig aan bijgedragen. De reden voor zijn lastercampagne, aldus Jan van Gyzen, is ... alleen om dat hy mits zyn kwaad gedrag,
En wanbetaaling, in myn huis niet koomen mag. (nr. II, 26; p. 104)
Of, zoals hij in een ‘nodig naberigt’ nog meldt: ‘Jan Verley, nog laatst, des 's morgens een Interdikt van de E.E. Heer Hoofd Officier aan zyn huis krygende, dat hy my zoude hebben met vreede te laaten, &c. kwam des avonds zoo dronken, dat hy naauwelyks konde staan, weder by my, bezig zynde in myn kostwinning, zoodaanig stooren, schelde en uitdaagen: dat luyden van reputatie, toen by my zynde, werks genoeg hadden om het | |
[pagina 11]
| |
te kunnen verdraagen, dat zulk een, als hy, een eerlyk Man zoo dorst beledigen.’ Ik heb dit zo uitgebreid behandeld om aan te geven dat het schrijven van een blad als de Amsterdamsche Merkuuren niet zomaar een letterkundig aardigheidje is, tot nut en vermaak van de goedwillende lezer. Ik vermoed dat er aardig geld mee verdiend kon worden, maar dat de spoeling nogal dun was. Er was ruimte voor één, misschien anderhalf tijdschrift en er waren legio dichters als Jan van Gyzen die met dichten hun geld probeerden te verdienen. Gevolg: een hoop haat en nijd. Dat ging er soms grof aan toe. Ik noemde al de lijkklacht op Jan van Gyzen die werd uitgevent; er was ook een polemiek met Jan Pook, minder breed uitgesponnen maar waarschijnlijk van hetzelfde laken een pak. Pook had namelijk een ironisch lofdicht op de Merkuuren geschreven, dat door Van Gyzen evenwel gewoon geplaatst was, naar hij later beweert omdat hij wilde bewijzen dat hij ver boven dergelijke laster verheven was, maar ik heb zo mijn twijfels. Als hij, vanwege het overlijden van zijn vrouw, nog maar heel incidenteel Merkuuren schrijft, krijgt hij een anoniem briefje, waarin hij gewaarschuwd wordt dat zijn blad regelmatiger moet verschijnen, omdat hem anders de huid vol gescholden zal worden, aldus zijn eigen woorden. Dat is op zichzelf niet zo ernstig, een scheldpartij meer of minder moet hem inmiddels weinig meer uitmaken, maar het dreigement komt uit onverdachte hoek: Dat in 't uytgeven der Merkuur u voordeel leyd,
Hoor ik wel, wyl gy schryft al wat Van Egmont zeyd;
Derhalven voel ik wel waar 't my van daan zal komen,
Maar zo draa als ik klaar de waarheyd heb vernomen
Wie dat het heeft gedaan, zo zeg ik, en ik sweer,
Dat hy van die tyd aan geen blad Merkuuren meer
Zal hebben met myn Zin.... (nr. VI, 40; p. 157)
Ik heb een donkerbruin vermoeden dat hier een van de lopers van Jacobus van Egmont aan het werk is geweest. Misschien zelfs op aanraden van, of met de stilzwijgende toestemming van de drukker zelf. We herinneren ons de klacht in de ‘Rouwmerkuur’ naar aanleiding van het overlijden van zijn vrouw: ‘de loopers kyven, en de drukker die is kwaad’. De affaire wordt enige nummers later in der minne geschikt, maar de vraag blijft prangen: wie heeft er, behalve de drukker, zo'n belang bij het verschijnen van de Merkuuren, dat men tot anonieme dreigementen overgaat? Zoals gezegd, ik vermoed dat het een loper is. U moet het zich zo voorstellen: Van Egmont had een aantal vaste lopers in dienst, die alles of een groot deel van wat hij drukte langs de straten uitriepen. Daar werden ze voor betaald, maar, voor zover ik het uit de Merkuuren zelf heb kunnen reconstrueren, waren ze niet in loondienst. Ze kochten de Merkuuren (om ons daartoe te beperken) van de drukker, voor laten we zeggen 1 of anderhalve duit, om die vervolgens voor twee duiten te verkopen. Helemaal onafhankelijk waren ze niet, want ze bleven aan één drukker verbonden, en hielden zich aan de maximumprijs. (Het kan ook zijn dat er verschillende soorten lopers waren - zij die voor eigen kosten werkten, en zij die in loondienst bij een drukker waren). Behalve dat ze de Merkuuren op straat verkochten, waren er ook vaste adressen waar ze afgeleverd moesten worden, waarschijnlijk een soort van abonnementen, maar dan op volledig vrijwillige basis. Deze lopers hadden er dus, net als de drukker, veel belang bij dat een populair blad als de Amsterdamsche Merkuuren regelmatig bleef verschijnen. U ziet dat Jan van Gyzen wel kan beweren dat | |
[pagina 12]
| |
hij de Merkuuren alleen voor ‘tydkortinge’ schreef, maar zodra hij ermee begonnen was, rustte er toch een vrij grote verantwoordelijkheid en een navenante druk op zijn schouders. Behalve de lezers werd hij ook door lopers en drukker op de huid gezeten. Dat verklaart misschien toch een beetje de verzuchting, die we af en toe tegenkomen: ‘Waarom ben ik er in Godsnaam aan begonnen, en hoe kom ik er in Hemelsnaam weer vanaf?’ Dat laatste bleek echter opvallend eenvoudig. Op 6 september 1717 had Jacobus van Egmont een kadootje voor zijn sterauteur: een nieuwe houtsnede voor het vignet boven de Merkuuren. Het oude vignet was inmiddels al zo vaak gebruikt, dat er weinig meer dan een amorfe zwarte vlek van overgebleven was. Jan van Gyzen ontvangt het presentje ironisch: Hoe nu van Egmond, wel wat pikken pord u aan,
Een Nieuw Merkuurtje tot een Printje booven aan;
Ik moet bekennen dat is op zyn tyd gesneeden,
Een wynigje eer ik zal weezen Overleeden... (nr. VII, 19; p. 76)
Misschien heeft Van Egmont deze opmerking ter harte genomen, want ruim drie maanden later kondigt hij een nieuw tijdschrift aan: ‘By den drukker dezes is reets gedrukt, en staat alle weeken precies te vervolgen [heel venijnig, dat “precies”] de Nieuwe Amsterdamsche Postryder, Verhalende op een Boertige Wys, het voornaamste Nieuws uyt alle Gewesten, door J.R.’ J.R. is Jacobus Rosseau, vooral bekend als toneelschrijver, maar in zijn jonge jaren dus blijkbaar ook actief op het tijdschriftenfront. Behalve deze Postryder, waarvan mij slechts één nummer bekend is, bijgebonden in een exemplaar van de Amsterdamsche Merkuuren van de KB, publiceerde hij later ook de Amsterdamsche Marsdrager. Deze concurrent uit de eigen stal is een harde klap voor Van Gyzen. Een week later is hij dan ook weg bij Van Egmont. In één lange jammerklacht beschrijft hij het verraad van Van Egmont, en doet een meeslepend beroep op zijn ouderdom. Vermeetle Jongeling! waarom komt gy my plagen?
Gy weet, dat ik ben Oud, en afgeleefd van Daagen,
Kan dat u baaten, dat een oud Mensch t'onder gaat,
Gelyk ik doen moet? (nr. VII, 30; p. 119)
Opvallend is dat hij niet kwaad zegt te zijn, omdat Van Egmont een nieuw tijdschrift is gaan uitgeven, maar omdat niet hij, maar Jacobus Rosseau met Van Egmont naar het Koppersfeest geweest is. Blijkbaar, maar ik zeg dit met enige reserve, nam de drukker altijd een auteur mee naar het gildefeest, namelijk degene die het Kopper-dicht geschreven had. Was dat al die jaren daarvoor Jan van Gyzen geweest, ditmaal werd zijn gedicht verworpen (nr. VII, 30; p. 117/8). Hiermee is voor Jan van Gyzen het moment aangebroken om naar zijn kwelgeest van weleer, Hendrik van Monnem, over te stappen. Van Egmont blijkt daar helemaal geen moeite mee te hebben, want een week later meldt Jan van Gyzen dat Van Egmont vrolijk doorgaat met het drukken van de Merkuuren, zij het dat ze nu een dagje later uitkomen: | |
[pagina 13]
| |
Beschyde Lezer! ik leg naau myn Penne neder,
Of hy drukt myn mercuur, op zyne Druk-Pers weder;
En, (hebbende voor lang de Loopers aan de hand,
En de Verzending,) zoekt my zo geheel aan kant.
Daarom verzoek ik, (zo zy met Merkuuren loopen,
En van egmont gedrukt,) gy geen gelieft te koopen!
Van monnem drukt myn werk; zyn arbeyd vorderd loon,
Dies ik myn Vrinden bid! (en myne beê verschoon!)
Gun my U Penning, voor myn schryven, moeite en zweeten! (nr. VII, 31; p. 124)
Twee nummers later blijkt Van Gyzen vrede gesloten te hebben met Van Egmont, maar hij is niet van zins om nog naar zijn oude drukker terug te keren. Bij Van Monnem heeft hij het prima naar zijn zin, en hij hoopt maar dat de rust snel terugkeert. Maar de lopers die bij de hele affaire waarschijnlijk garen spinnen, hebben besloten om het vuurtje nog wat op te poken: Een ding berout my, dat de Loopers gaan gewaagen,
Van het begin, tot 't eynd der groote Amstel-Stad,
Dat ik met egmont in der minne zou verdragen,
Wanneer ik myn Geld maar van, van monnem had:
Verdragen kan ik niet, want had nooyt tegenheeden
Met egmont, en heb aan van monnem niet te goed... (nr. VII, 33; p. 130)
De opmerking dat hij nooit ‘tegenheeden’ met Van Egmont had, wekt enige verbazing, maar is strikt genomen niet onjuist. In het eerder geciteerde nummer waarin hij zijn vertrek bij Van Egmont aankondigt, heeft hij zich alleen maar in en in triest betoond, maar van ruzie is inderdaad geen sprake. Van Monnem daarentegen is er helemaal niet blij mee dat Van Egmont zijn tijdschrift nadrukt, en maakt er zijn lezers verschillende malen op attent dat Van Egmont een ‘Baatzoekende Logenaar’ is. Hij legt de lezers haarfijn uit hoe de spectaculaire drukkerswissel in zijn gang is gegaan: ...ook soekt hy sig te verschoonen, over 't Nadrukken van myn Mercuuren, met te seggen dat van Gyzen hem in 't midde van 't werk heeft laten sitte, daar hy ter contrarie, Ian van Gyzen, door een Briefje heeft laten wete, met zyn Mercuur te gaan waar hy wil, (is dat niet waar Logenaar.) En dat het Na-drukke uit enkele nyt by u geschiet, blykt, wyl gy selfs hebt bekent gemaakt, dat zo lang ik de Mercuuren druk, gy ze zult Na-drukken. Dog zo van egmond, gelijk hy voorgeeft, het Na-drukken alleen wil, of genootsaakt, volgens zijn seggen is, te doen, om het zevende Deel van het werk compleet te hebbe, dat kan hy krijge, met syn voorste, tegen mijn agterste te ruyle, so voorts met al zyn Werke. Vaart wel. (VII, 37) De verwarring onder lezers, lopers en drukkers is compleet: De Borgery begint daar van de walg te krygen,
Die 't reets zo moe zyn, als gekaaude Pap, of Vygen,
De Drukkers alderdeegs, die hebben der niet aan,
De arme Loopers zelfs, die kunnen niet bestaan,
En bennen meê aan 't roesemoesen met malkander,
Gelyk de Drukkers doen, den een die schelt den ander,
Van Monnem Schryft, hoe dat van Egmont van zyn (Sweet,
Syn hongerige Maag, nu alle dag vol Eet.)
Van Egmont weeder, noemt van Monnems reden keffen,
| |
[pagina 14]
| |
Een taal, die niet plagt als de honden te betreffen,
De Loopers schelden my, om dat ik niet belet,
Wat onder de Merkuur door Drukkers wert gezet,
De Drukkers seggen 't geen sy Schryven dat syn saaken,
Die my als maker der Merkuur, in 't minst niet raken... (nr. VII, 36; p. 143)
Als dit zo een maand of drie is voortgegaan is Jan van Gyzen de instorting nabij. Hij vraagt om professionele hulp: Ik wenste dat ik mogt met zulke Menschen praaten,
Die my raad gaven, wat my staat te doen of laaten,
Den een die zegt, laat de Merkuur een wyl stil staan,
Den ander raad my, dat zy dog haar gang mogt gaan,
Dog 't eerste had ik by my zelfs vast voorgenomen,
'k Zat stil, maar onderwyl zoo is 't zoo veer gekomen,
Dat dingen zyn geschied, waar van dat nimmermeer
Voorbeelden zyn gehoort... (nr. VII, 39; p. 153)
Hierna wordt het wat stiller rond de affaire. Van Monnem drukt de Merkuuren, Van Egmont drukt ze na, en zo hadden ze nog lang en gelukkig kunnen leven. Het achtste deel is evenwel nog maar enkele nummers oud, wanneer Jan van Gyzen laat doorschemeren dat hij overweegt naar Van Egmont terug te keren: Dewyl veel Lopers gaan verbreyden over al,
Dat ik in 't korte de Merkuur verleggen zal,
Of reets verlegt heb, dient tot onderregt geschreven,
Dat ik in de Merkuur daar van zal kennis geven,
En redenen daar by, waarom dat ik sulks doe,
Van monnem Druktse, tot den dag van heden toe,
'k Versoek de Leesers zig niet veerder in te laten,
In wat de Lopers of de Loopsters mogten praten... (nr. VIII, 5; p. 20)
Van Monnem reageert onmiddellijk, en doet de jongste verwikkelingen uit de doeken. Van Egmont heeft ‘geruime tijd geleden’ Van Gyzen een briefje laten brengen, waarin hij hem aanbiedt de Merkuuren voor de somma van drie gulden en 10 stuivers te drukken. Jan van Gyzen laat dit aan Van Monnem weten en beiden komen overeen dat Van Gyzen voor hetzelfde bedrag bij Van Monnem zal blijven. Van Monnem was evenwel nog niet gerust op de zaak: misschien komt Egmond de eene of de andere tijd, en bied al weêr meerder! en zoo wierde ik geduurig gedrukt: waar op Van Gysen als een goed eerlijk Man antwoordden, Dat zal ik nimmer doen, maar U by myn eygen handschrift daar van verzekering geven. (VIII, 5) Vervolgens drukt hij het contract, waarin van Gyzen belooft om voor 3 gulden en 10 stuivers per Merkuur bij Van Monnem te blijven. Twee weken na publikatie van dit contract zit Van Gyzen weer bij Van Egmont. Het zit er dik in dat deze hem gewoon meer heeft geboden, maar Van Gyzen doet het voorkomen alsof hij zich aan geen contract gebonden voelt nu Van Monnem de euvele moed heeft gehad om het te publiceren. Zijn belangrijkste bezwaar is dat de lezers nu precies weten hoeveel hij verdient, wat desastreuze gevolgen kan hebben voor zijn nering: | |
[pagina 15]
| |
Geringe Menschen daar ik meê van moet bestaan,
Die denken zoo veel geld, 'k zal by een ander gaan;
En ryke die zomtyds myn Kruys door Munt verligten,
Geeft hy een Voorbeeld waar naar zy zig kunnen rigten... (nr. VIII, 7; p. 27)
De soap is bijna ten einde. Het zal nauwelijks verwondering wekken dat Van Monnem op zijn beurt de Merkuuren gaat nadrukken, wat Jan van Gyzen tot een laatste uitval verleidt, waarin hij nog eens haarfijn uit de doeken doet wat er zich het laatste jaar allemaal heeft afgespeeld. Het meeste is ons inmiddels wel bekend, op een aspect na: Van Monnem haalde precies hetzelfde geintje als Van Egmont uit: hij begon naast de Merkuuren een ander tijdschrift, de Faam, te verspreiden, waaraan hij volgens Van Gyzen veel meer aandacht besteedde. En zo zit Jan van Gyzen een jaar later bij dezelfde drukker en het gebruikelijke leventje van laster en bedrog, van klagen en treuren neemt zijn oude loop. Als er één ding duidelijk is geworden, dan is het dat een mens niet ongestraft een Merkurius kan schrijven. Althans niet wanneer men met het karakter van een Jan van Gyzen is behept. Wat in eerste instantie een vermakelijke vorm van ontspanning leek, nam in zijn geest al snel de vormen van een vloek aan. Jan van Gyzen heeft als een dokter Faustus zijn ziel verkocht aan de duivel die ‘weekelijks blaadje’ heet, en hij had het niet eens in de gaten. Wanneer hij het doorkrijgt, is het te laat. Hij kan er niet meer van af. De lezers, de lopers, de drukker zullen het hem nooit toestaan. Op 28 januari 1722 maakt hij melding van het feit dat Lodewijk XV het toekomende pinksterfeest gekroond zal worden, maar hij betwijfelt of hij het zelf zal bijwonen, ‘wyl ik de Luk-Godin staag moet van agt'ren zien’. Een klacht als zovele, we letten er niet meer op. Jan van Gyzen zelf ook niet, want hij neemt welgemoed afscheid: ‘Ik groet u Leezers tot ik wederom zal Schryven, In welke tyd ik zal u Vrind en Dienaar blyven.’ Een dag later is hij dood. En als hij had gekund, had hij daar een nummer vol jammerklachten aan gewijd. |
|