Paradijzen van weleer
(1998)–E.M. Beekman– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950
[pagina 415]
| |
V De twintigste eeuw | |
[pagina 417]
| |
13 E. du Perron (1899-1940): het huis van de herinneringGa naar eind*De belangrijkste figuur in de Nederlandse koloniale literatuur van de twintigste eeuw is Charles Edgar du Perron. Als telg van de koloniale aristocratie werd hij op 2 november 1899 geboren op een landgoed bij Batavia. Hij stierf op 14 mei 1940 aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. Zowel in zijn korte leven als in zijn uitgebreide oeuvre keren veel van de eerder besproken onderwerpen en motieven terug, al geldt voor een aantal ervan dat Du Perron de grenzen overschreed die hierboven in hoofdstuk 11 over Daum en tempo doeloe werden geschetst. Bovendien voegde hij het thema toe dat de Nederlandse koloniale literatuur van de twintigste eeuw domineert: het thema verlies. Een ander belangrijk onderscheid is dat Du Perron de eerste koloniale schrijver van belang was die in Indië werd geboren en daar opgroeide.Ga naar eind1 Ingewijden hebben het karakteristieke Indische aspect van zijn gedrag, uiterlijk en instelling opgemerkt;Ga naar eind2 hetzelfde kan gezegd worden van zijn aard en van een bepaald ethos dat gedurende zijn veelbewogen leven opvallend consistent bleef. Zijn achtergrond vertoonde ook een frappante overeenkomst met de maatschappij van de Cavaliers van het Amerikaanse Zuiden.
De wereld van Du Perrons jonge jaren was die van het ‘koloniale patriciaat’, zoals hij het nog in 1939 noemde.Ga naar eind3 Deze hogere kringen beschouwden zichzelf als door en door Indisch. Met hun eigenmachtig optreden waren zij net zulke koppige individualisten en net zo onbesuisd als de vooraanstaande families van het Amerikaanse Zuiden. Du Perron was een koloniaal pur sang; allebei zijn ouders hadden banden met die groep van invloedrijke families die het in de achttiende en de negentiende eeuw in de koloniale maatschappij voor het zeggen had. In overeenstemming met de eerdergenoemde matrilineaire tendens, was de mannelijke lijn van de Du Perrons tot welstand gekomen door een goed huwelijk te sluiten. Du Perrons grootmoeder van vaderskant was de stiefdochter van Agraphina Augustina Michiels (1792-1875), de enige overgebleven erfgename van de schat- en schatrijke Augustijn Michiels, die in de koloniale geschiedenis beter bekend is als ‘Majoor Jantje’.Ga naar eind4 Als weduwe van vijftig (in die dagen een hoge leeftijd) trouwde Agraphina Michiels tegen alle verwachting in met een robuuste militair, kolonel Petrus Henricus Menu (1790-1875). Aangezien zij ermee had ingestemd in ge- | |
[pagina 418]
| |
meenschap van goederen te trouwen, erfde de kolonel na haar dood al haar bezittingen, inclusief het ooit befaamde landgoed met de naam Tjitrap. Aan het landgoed was een lange lijst illustere namen uit de kolonie verbonden, die teruggaat tot in de achttiende eeuw.Ga naar eind5 Petrus Menu overleefde zijn indrukwekkende tweede vrouw met slechts negen maanden en het fortuin van de Michielsen werd verdeeld onder drie van Agraphina's stiefdochters, onder wie Margaretha Catharina Menu, die in 1848 was getrouwd met Henricus Wilhelmus du Perron (1820-1900), jurist en later president van het koloniale hooggerechtshof. Du Perrons grootvader, Henricus Wilhelmus, was niet welgesteld. Hij was de zoon van Louis du Perron. Deze werd in 1793 op Ceylon geboren en was de aangenomen zoon van Jean-Roch du Perron, een Fransman uit Auvergne die als beroepsmilitair in dienst was bij de voc.Ga naar eind6 Louis, die aan de kant van het Hollandse leger bij Waterloo vocht, wist het net niet tot generaal te brengen en verliet de dienst als kolonel in het Nederlands-Indische leger. De oudtante van de schrijver, Geertruida Menu, trouwde met een luitenant met een adellijke titel, jonkheer G.M. Verspijck (1822-1909), die in de herinnering zou voortleven als generaal die onderscheiden werd voor succesvolle expedities op Borneo en Sumatra. Een andere zuster van Du Perrons vader was ook weer getrouwd met een adellijke militair, die de commandant van het Nederlands-Indische leger werd, terwijl de broer van deze man, C.H.A. van der Wijck, van 1893 tot 1899 als gouverneur-generaal het bewind voerde. Deze uitgesproken militaire erfenis zou voor de schrijver op rijpere leertijd een belangrijke emotionele kwestie worden. Du Perrons vader was Charles Emile du Perron (1861-1926), de jongste van de vijf kinderen van Margaretha Menu en Henricus du Perron. Charles Emile, een rijke landeigenaar, raakte verliefd op de vrouw van een welgestelde planter, Marie Mina Madeline van Polanen Petel, geboren Bédier de Prairie (1865-1933). Toen zij eenmaal gescheiden was, traden ze in 1898 in het huwelijk. Du Perrons moeder kwam uit een Franse familie van kooplieden die lang genoeg op Réunion (het Franse eiland in de Indische Oceaan) had verbleven om voor nakomelingen van gemengd bloed te zorgen. Haar grootvader kwam in 1830 naar Java. Haar vader, die hem enkele jaren later volgde, stierf toen ze twee was. Ze werd opgevoed door een katholieke tante en later onder het toezicht geplaatst van de resident van Solo omdat het haar, een tiener nog, verboden werd te trouwen met de man die later haar eerste man en de vader van haar eerste kind, Oscar, zou worden. Haar zuster, Clementine, trouwde nadien met John Couperus, een hoge ambtenaar bij het bb en een oudere broer van Louis Couperus. Marie Mina en Charles Emile hadden maar één kind, een zoon, die als E. du Perron naam zou maken als romanschrijver, essayist en dichter. Du Perrons moeder was gevallen voor wat ze ‘een echte mán’Ga naar eind7 noemde, zoals ze haar zoon na de dood van haar echtgenoot vertelde, een man die, als een landheer uit het Amerikaanse Zuiden, zijn machogedrag temperde door zijn charmes van gentleman. Bewonderd als ruiter, danser en provoost op de wapens, werd Du Perrons vader berucht om zijn driftbuien en zijn gave om zich, als het om vrouwen ging, | |
[pagina 419]
| |
in de nesten te werken - in Indië sprak men in zo'n geval van perkara's. Du Perrons portret van zijn vader in zijn autobiografische roman Het land van herkomst is dat van een ijdele, trotse en gewelddadige man, bekwaam, onbevreesd, moedig in fysiek én moreel opzicht. Als uiterst onafhankelijk man, van een beschaving die weldra achterhaald zou zijn, had hij weinig sympathie voor het dwarse en eenzelvige kind dat bang voor hem was. Ondanks hun moeizame verstandhouding kwam Du Perron toch tot het inzicht waarom zo iemand zelfmoord pleegt. Net als Hemingway in 1961, ontbrak het de koloniale landheer aan de mentale moed om zijn aftakeling te aanvaarden. Maar wat weet ik tenslotte van hem af? Voor welk beroep op zijn zenuwen, welke gerekte krachtsinspanning, welke teruggedrongen gevoelens gedurende heel een bestaan boette hij, en wat hebben mijn moeder en ik beseft van de vernederingen die hij in zijn laatste jaar moet hebben gevoeld: tegenover het beeld vooral waarnaar hij altijd geleefd had? Een man van 65 schiet zich op een dag dood met het laatste protest misschien van die hij was toen hij 35 was, uit naam van die ander en omdat hij nooit gedacht had het leven te moeten proeven met een vals gebit, een bedorven maag en impotent (LvH 420).Ga naar eind8 Zowel E. du Perron als de zuidelijke aristocraat W.A. Percy zag de mythe van de mannelijkheid belichaamd in zijn vader. Percy had niet de illusie ooit zijn ‘verbluffende vader’Ga naar eind9 te evenaren, een man die uitblonk als schutter, ruiter, spreker en danser, en die bovendien was ‘gezegend’ met zulke ‘innemende’ én ‘stoere’ onhebbelijkheden als drankzucht, goklust en ‘bronstigheid’Ga naar eind10. Op dezelfde manier voelde de jonge Du Perron ‘een soort heldenverering’ voor zijn vader, een djago (LvH 70), die eveneens bedreven was in deze mannelijke vaardigheden. Voor een jonge zoon is een dergelijke vader niet gemakkelijk na te volgen. Zowel Percy als Du Perron verschool zich achter bedeesdheid en angstvalligheid, ervan overtuigd dat zij wel moesten falen. In de tussentijd ‘jaagden zij rond op zoek naar een zinvol doel’, zoals Percy het formuleert.Ga naar eind11 Percy voldeed aan de mannelijke verplichtingen door tijdens de Eerste Wereldoorlog dienst te nemen, terwijl Du Perron zich bekwaamde in vechtsporten als boksen en schermen en zichzelf dwong de fysieke confrontatie aan te gaan met djago's van zijn eigen leeftijd. Beide zonen moesten ook wedijveren met geïdealiseerde familieleden die door hun vader in het geheim bewonderd werden. Percy kon nooit zijn overleden broer evenaren, die ‘een en al jongen, een en al robuuste en luidruchtige charme’Ga naar eind12 was geweest. Du Perron op zijn beurt ondervond de superioriteit van zijn halfbroer Oscar. De beschrijving van zijn oudere halfbroer laat afgunst doorschemeren (LvH 190-3). Hij is zo uit het werk van Faulkner weggelopen: prettig in de omgang, levenslustig, onverschillig tegenover cultuur en Europa, en alleen gelukkig als hij met zijn honden op jacht is in de wildernis van Java. Veel te terloops vermeldt Du Perron dat zijn vader op Oscar gesteld was en dat de twee heel goed met elkaar konden opschieten (LvH 190). Maar hij ontkende | |
[pagina 420]
| |
deze schaduw van hemzelf geenszins en, met omvormingen, voegde hij Oscar en zijn vader samen in de figuur van Ducroos vriend Arthur Hille, de geharde luitenant uit Het land van herkomst. Du Perron voelde zowel angst als bewondering voor zijn autocratische en opvliegende vader maar hij verachtte hem niet op dezelfde manier als de door hem bewonderde Stendhal zei neer te zien op zijn ondraaglijk burgerlijke verwekker uit Vie de Henry Brulard. Hoezeer zijn gefingeerde alter ego, Arthur Ducroo, zichzelf er ook van langs geeft omdat hij een ‘bourgeoiszoontje’ is (LvH 532), toch is er maar weinig in het leven van zijn ouders dat hiertoe aanleiding geeft, behalve dan op een intellectueel vlak. Zij hadden zich veilig genesteld in die preburgerlijke en premoderne wereld die men wel gelijkstelde aan tempo doeloe, een wereld waar Du Perrons grootmoeder van vaderskant haar zoon een landgoed bij Buitenzorg kon geven enkel omdat hij haar lieveling was, of waar zijn vader uit verveling het besluit kon nemen een rijstpellerij te beginnen op een afgelegen plek aan de zuidkust van Java, op dezelfde nonchalante en zorgeloze wijze waarop in Cables The Grandissimes de planter Nancanou uit Louisiana zijn hele landgoed op één enkele kaart zet. Het ging hier om een hedonistische wereld waar Ransoms ‘levenskunsten’ altijd voorrang kregen, waar de Du Perrons in Europa net zo buitensporig geld verkwistten als Henri Uhlstra in Daums Ups en downs, en waar de vader een kasteel in Gistoux in België kon kopen, eenvoudig omdat hij er zich toe ‘aangetrokken’ voelde (LvH 419) en een plaats nodig had voor het teveel aan meubels die hij met de jaren op veilingen had verzameld. De moeder van Du Perron was al niet anders. Rob Nieuwenhuys vond haar een uitstekend voorbeeld van de vroegere grande dame of njonja besar.Ga naar eind13 Ze was net zo eigenzinnig, verwend en egocentrisch als haar echtgenoot, hoewel ze nooit zou ontkennen dat hij de toekang, de baas was. Ze gaf de voorkeur aan het gezelschap van Javaanse en Chinese dames boven dat van Europese, maar toch aarzelde ze niet om de inlandse bedienden te slaan als ze zich naar haar oordeel weerspannig gedroegen. Overigens mishandelde de hele familie inlanders algauw, omdat ze zich als vanzelfsprekend superieur aan hen voelde. Hoewel zij verwend, in de watten gelegd, bijgelovig en bijzonder sentimenteel was, voelde Du Perrons moeder zich toch ook volkomen op haar gemak toen ze een zwaar bestaan leidden in Balekambang of Zandbaai, waar zijn vader tussen 1906 en 1911 zijn rijstpellerij exploiteerde. Ze leefden er in een mooie maar onherbergzame omgeving die moeilijk te bereiken was en waar het eindproduct alleen per prauw of door een incidenteel passerend vrachtschip naar de markt gebracht kon worden. Ze woonden aanvankelijk in niet veel meer dan een pondok, moesten het doen met wat ter plaatse voorhanden was en moesten volledig op zichzelf kunnen staan omdat ze de eerste blanda's (of Europeanen) waren die zich hier vestigden. De Du Perrons leidden hier het pioniersbestaan dat doet denken aan dat van de De Willigens in Beb Vuyks Het laatste huis van de wereld (zie volgende hoofdstuk). Du Perrons moeder was de eerste blanke vrouw met wie de in- | |
[pagina 421]
| |
landers in aanraking waren gekomen, en terwijl ze de kracht en de driftbuien van haar man vreesden, hielden ze van haar vanwege haar bescheiden medische hulp en haar vriendelijkheid in de omgang, en omdat zij vloeiend Soendanees met hen kon spreken. Het was een vreemde en tot mislukken gedoemde onderneming die in latere jaren voor Du Perron, die zes was toen ze er voor het eerst heen gingen, een idyllische droom zou worden. Aan de andere kant kon zijn moeder niet tegen alleenzijn, had ze een groot gevolg aan bedienden nodig die ze naar willekeur in dienst nam en ontsloeg, hield ze ervan met haar Javaanse en Chinese vriendinnen op de vloer zittend om geld te spelen, wilde ze zo vaak mogelijk op de speciale Javaanse wijze gemasseerd worden, en ontving ze een bont gezelschap eigenaardige maar interessante vriendinnen. Als bevoorrecht en enig kind te midden van zo'n kleurrijke familie en in zo'n unieke omgeving opgroeien, is iets dat men nooit kan vergeten of negeren. Eddy du Perron was een even moeilijk kind als Stendhals Henry Brulard maar, gegeven de koloniale setting, veel verwender. Toen zijn ouders hem op een keer alleen lieten met de bedienden, overtrad hij de grenzen van wat zelfs een bevoorrecht kind was toegestaan: als een prins in het klein, gaf hij opdracht tot een muziekuitvoering in zijn kamers, liet hij de bedienden voor zich dansen en had hij zelfs de euvele moed de arbeiders van zijn vader het bevel te geven een schildpad de vrijheid terug te geven, ook al lag het in de bedoeling hem in het dorp op te eten. Geen spoor van angst, ook al was hij pas elf en alleen in een afgelegen streek waar geen andere Europeanen woonden (LvH 227-8). Zijn eigen bediende, baboe Alima, had geen gezag over hem. Zij was een lieve, bedeesde vrouw en had haar man en familie verlaten (LvH 86) om zichzelf enkel en alleen aan de jongen te wijden. Hij was een kind van vier maanden toen ze kwam, en ze bleef bij hem tot aan haar dood toen Du Perron veertien was. Ze gaf hem de naam ‘Toet’, en zo bleef hij zijn hele jeugd door heten. Alima was volkomen dienstbaar aan hem en hij behandelde haar op de eerdergenoemde gebiedende wijze, wat ook inhield dat hij zich te lui betoonde om ook maar iets zelf te doen. Zelfs toen hij op een keer naakt was en zich in een beschamende situatie bevond, wilde hij zich niet zelf aankleden maar riep hij Alima hiervoor te hulp (LvH 169)! Aan de andere kant vestigt hij de aandacht op Alima's ongeëvenaarde vriendelijkheid en geeft hij indirect aan dat zij superieur was aan ieder ander in huis (LvH 115). Alima en andere bedienden vertelden het kind Javaanse spookverhalen, sprookjes en dergelijke. Het ging geloven in de geestenwereld, zag verschijningen, gaf al te veel toe aan zijn verbeelding en aanvaardde het als volkomen normaal dat beide ouders vervuld waren van wat Europeanen afdeden als bijgeloof. Net als kinderen uit het Amerikaanse Zuiden speelde Du Perron niet met blanke leeftijdgenoten. Hij sprak Maleis, Soendanees, zelfs een soort plaatselijk slang, en weigerde aanvankelijk Nederlands te leren. Hij kreeg lukraak onderwijs, onder andere privé-les van zijn vader, totdat hij uiteindelijk gedwongen werd naar een middelbare school te gaan. Het wekt geen verbazing dat formeel onderricht | |
[pagina 422]
| |
de verwaande jongeling niet aansprak en dat zijn zelfvertrouwen een lelijke deuk opliep, toen hij erachter kwam dat hij niet de baas kon spelen over zijn Europese medeleerlingen zoals hij gewend was dat te doen over Javaanse en Chinese jongens. Hoewel de culturele en intellectuele aspecten van het alledaagse leven in Indië zeker net zo pover waren als in het oude Zuiden, zwichtte Du Perron toch niet voor de middelmatigheid ervan omdat hij, anders dan de meeste kolonialen, zich aangetrokken voelde tot de inheemse cultuur, bijvoorbeeld de gamelanmuziek en het wajangpoppenspel van Java, om nog maar te zwijgen van krontjong, een muzieksoort die populair was bij de Indobevolking en die hij zelfs in Europa loyaal verdedigde. Zijn andere redding was lezen. Hij kon zo ongeveer alles lezen omdat, ook al werden in die tijd boeken geregeld aan een grondig onderzoek onderworpen, de ouderlijke censuur tamelijk willekeurig was. Du Perrons voorbeeld was zijn vader, een allesverslindend, zij het onkritisch lezer. Zijn moeder daarentegen ging geheel en al op in het Indische tijdverdrijf van roddelen, spelen en kankeren. Hij verslond heel wat boeken die zijn leraren als troep beschouwden, maar net als bij Stendhal waren het deze ‘plats romans’ (‘onbenullige romannetjes’)Ga naar eind14 die maakten dat het schrijverschap de roeping van zijn leven werd. Het waren tevens de eerste teksten die hem leerden schrijven. Dumas, Stevenson en (de vroege) Van Schendel lieten hem zien dat de grootste emotie in eenvoudig, direct proza gegoten kon worden en niet de ‘taalverrijking’ vereiste die op dat moment in Nederland in de mode wasGa naar eind15 en die, net als in het geval van ingeblikte etenswaren, de natuurlijke kwaliteiten wegnam en verving door kunstmatige toevoegingen. Zijn ongeregelde opvoeding ging door nadat de Du Perrons in 1911 terugkeerden naar de hoofdstad van de kolonie. Het onpraktische zakenavontuur was mislukt en Du Perrons vader had heel wat geld verloren. De eerstvolgende zes jaar bezocht Du Perron met matig succes een aantal scholen en kreeg hij privéles, maar in 1917 moest hij de hbs in Bandoeng verlaten. Hij was tegen die tijd begonnen met schrijven, raakte door zijn eclectische lectuur vervuld van het Parijse bohémienbestaan, werkte even voor een krant, reisde over het eiland waar hij geboren was en waagde zich zelfs op de afgelegen en nagenoeg onbekende Kangean-eilanden ten oosten van Madoera. Deze reis leverde zijn eerste belangrijke artikel op en wekte zijn belangstelling voor Indonesische archeologie; hij werkte zelfs korte tijd in een museum in Batavia.Ga naar eind16 Du Perron senior probeerde zijn financiële verlies weer goed te maken door zijn aanzienlijke grondbezit te Gedong Menu, het landgoed in Meester Cornelis (het tegenwoordige Jatinegara), te verkavelen en de afzonderlijke kavels met behoorlijke winst te verkopen. Dit symboliseerde het einde van het tijdperk van koloniale grands seigneurs. De kolonie was steeds meer Europees van aard, technocratisch en progressief geworden, maar tegelijkertijd in politiek opzicht regressiever en conservatiever. Als grond bezittende patriciërs hadden de Du Perrons op planters en bestuurlijk personeel neergekeken als parvenu's en nieuwkomers | |
[pagina 423]
| |
die er geen bezwaar tegen hadden in loondienst te werken. Maar zij waren ten ondergang gedoemd. Zij waren als imposante dinosaurussen die zich er vaag van bewust waren dat zij een onzichtbare strijd om het voortbestaan aan het verliezen waren van kleine, meedogenloos efficiënte knaagdieren die zich weldra meester zouden maken van hun wereld. En toch zouden zij zich nooit verlagen tot een gevecht op het niveau van de ander. Net als Faulkners gefingeerde families Compton en Sartoris weigerden zij de venijnigheid te erkennen van de koloniale familie Snopes, die op het punt stond hun de toekomst uit handen te grissen. Zij verlieten Java in augustus 1921 en Du Perrons ouders zouden hun land van herkomst nooit meer terugzien. Hun zoon had bijna 21 jaar op Java gewoond en zou er later, van december 1936 tot september 1939, nog eens bijna drie jaar doorbrengen. Bij elkaar is dit meer dan de helft van zijn leven. Hoezeer hij ook zijn best deed om een sophisticated Europees intellectueel te worden, Du Perron slaagde er nooit in enkele wezenlijke karaktertrekken uit te vlakken die voor eens en altijd zuiver Indisch zouden blijven. In 1936 verklaarde hij in een interview dat, als hij dan bij de een of andere groep móest horen, dan bij ‘die van de “in Indië geborenen”’.Ga naar eind17 Met zijn drieën leidden zij in Europa een leven dat veel weg had van dat van argeloze mensen ver van huis. Pascal Pia herinnerde zich dat ze geen enkele notie hadden van de waarde van de dingen in Europa, dat ze niet op de hoogte waren van de dagelijkse realiteit en voortdurend werden bedrogen.Ga naar eind18 De Du Perrons legden die naïviteit en argeloosheid aan de dag die alleen sociaal bevoorrechten zich kunnen permitteren. Pia suggereert dat, toen Du Perron senior een statig landhuis in België, bij Gistoux, kocht, hij er veel te veel voor betaalde omdat de makelaar in onroerend goed, een gravin van twijfelachtig allooi, zijn aristocratische neigingen wist te vleien. Toen het eropaan kwam het te verkopen, bleek het een kostbaar maar lastig bezit. De jonge man die voor het eerst in Europa kwam in september 1921 was het in de watten gelegde, enige kind van rijke kolonialen. De Nederlandse schrijver Vestdijk merkte op hoezeer Du Perron eraan gewend was dat alles voor hem gedaan werd; hij zag het als iets vanzelfsprekends en had, als een logisch gevolg van deze veronderstelling, ‘een enorm vermogen om zich boven de [alledaagse] dingen te plaatsen’.Ga naar eind19 Hij was ongeschikt voor gewoon werk en miste de scholing om in aanmerking te komen voor een baan op een niveau dat doorgaans was voorbehouden aan de hogere kringen. Gezien zijn talent was een artistiek beroep in feite het enige alternatief. Hij had wat praktische ervaring als schrijver. In Indië had hij enkele veelbelovende verhalen, een aantal essays en een mooie vertaling van Dumas' roman Gabriel Lambert gepubliceerd. Aan de andere kant besefte Du Perron dat zijn ongeregelde onderricht in Java hem verhinderde te concurreren met de Europese intelligentsia, en dus ging hij er met grote vastberadenheid toe over deze handicap weg te werken. Een onvermijdelijk gevolg van zijn feodale verleden was zijn elitebewustzijn; | |
[pagina 424]
| |
aanvankelijk was het een sociaal gegeven, later werd het een moeizaam verworven soevereiniteit van de geest. Het op de familie gerichte leven in de kolonie, dat voor Du Perron al snel een tragische ondertoon zou krijgen, werd omgezet in een intellectuele ‘familieroman’ (‘family romance’) die werd uitgebeeld op het domein van de literatuur. In Europa kon de mythe van de viriliteit uiteengenomen en opnieuw uitgevonden worden als een militante mentaliteit, terwijl de typisch koloniale eis van persoonlijke interactie vertaald werd in een afwijzing van abstract getheoretiseer en in een daarmee samengaande nadruk op idiosyncratisch individualisme. De intrinsieke romantiek van de koloniale samenleving werd niet afgedankt, evenmin als de daarmee gepaard gaande emotionaliteit. Du Perron ging in het cynische interbellum de hartstocht verdedigen, en toch lukte het hem het typisch koloniale sentimentalisme van zijn moeder in te perken. Twee mogelijk schadelijke overblijfsels van Du Perrons autocratische jeugd werden onderzocht op hun meer leerzame mogelijkheden. Du Perron zag in dat de melancholie die zozeer deel uitmaakte van de koloniale ervaring in de twintigste eeuw, nauwelijks afwijkender was dan de culturele wanhoop van het Europese pessimisme tussen de twee wereldoorlogen, terwijl zijn innerlijke eenzaamheid (die van grote betekenis was voor zijn persoonlijkheid en zijn werk) in zijn geschriften uitdrukking vond als ‘cette tristesse voisine de la colère’ (‘een droefheid die bijna woede is’), zoals Stendhal het zo fraai formuleerde.Ga naar eind20 Willem Walraven merkte het onmiddellijk op; volgens hem ‘[was] deze hoogst merkwaardige man (...) gevoelig tot op het schuwe af en zeker niet opgewassen tegen de wereld, (...)’.Ga naar eind21 Walraven schreef in 1939 in een brief: Du Perron, die after all nog nooit de zakenwereld en wat daarbij komt van den binnenkant heeft bekeken, is veel te goed van vertrouwen jegens menschen. Ik beef altijd een beetje voor hem, want het volk is zoo slecht. Hij is veel te openhartig, en het eenige gebied, waarop hij eigenlijk niet openhartig is, zijn de zaken van zijn vrienden. Die bewaart hij secuur in zijn warme vriendenhart, maar zijn eigen zaken, daarvan zou hij inzage geven aan lui, die het heelemaal niet waard zijn.Ga naar eind22 Er was één terrein waarop men Du Perron niets meer hoefde te vertellen. Seksualiteit was een omstreden kwestie in de Europese samenleving en kon in de literatuur aanleiding tot rechtszaken geven, maar, zoals we gezien hebben, was zij veel minder controversieel in de Oost. De tropische erotiek, die zozeer deel uitmaakte van de koloniale ervaring, was als erkend onderwerp nagenoeg taboe en Du Perron kwam in conflict met de Europese preutsheid. De roman Het land van herkomst was eerlijk in de wijze waarop de seksualiteit beschreven werd, hoewel dit naar huidige maatstaven gemeten ingetogen gebeurde; en toch werd het boek er jarenlang van beschuldigd pornografie te zijn. Zijn Nederlandse vriend Vestdijk, zelf een schrijver die vaak verwikkeld was in controverses over zijn veronderstelde ‘vuilschrijverij’, leverde later, bijna met afgunst, commentaar op Du Perrons ‘uitgebreide kennis van het menselijk geslachtsleven [gepaard] | |
[pagina 425]
| |
aan een oncalvinistische openhartigheid’.Ga naar eind23 Maar in overeenstemming met de natuurlijke hoffelijkheid van zijn vriend merkte Vestdijk ook op dat Du Perron bekendstond om zijn tact en nooit vulgair was. De koloniale gentleman bezat een instinctieve vertrouwdheid met het erotische en kende niet die bijna hysterische obsessie met seks die zich in het midden van de twintigste eeuw in de Nederlandse literatuur en samenleving manifesteerde. In de jaren twintig wist Du Perron zich een literair alter ego aan te meten. Hij verwerkelijkte zijn droom - een bohémienbestaan - door negen maanden in Montmartre te gaan wonen, wist vrienden te vinden onder schrijvers en kunstenaars, reisde veel en publiceerde gemaniëreerde modernistische teksten onder verschillende pseudoniemen (met ‘Duco Perkens’ als het meest gebruikte) in kleine uitgaven in eigen beheer. Tijdens zijn armoedige leventje in Montmartre in 1922Ga naar eind24 ontmoette Du Perron de Franse letterkundige Pascal Pia (1903-1979). Pia was dagbladredacteur (hij was, bijvoorbeeld, hoofdredacteur van Combat, de krant die meestal met Camus geassocieerd wordt), journalist (een beroep waaraan hij een hekel had maar dat hij toch trouw bleef om zijn brood te verdienen) en een erudiet kenner van de Franse literatuur. Beminnelijk en loyaal als hij was, bracht de onbemiddelde Pia Du Perron in aanraking met de klassieken van de moderne Franse literatuur, onder wie Stendhal; de uit Grenoble uitgeweken schrijver werd Du Perrons inspirator voor het leven.Ga naar eind25 Vijf jaar later ontmoette hij André Malraux (1901-1976). Hoewel Du Perron de Franse romanschrijver erom waardeerde dat hij in zijn werk de persoonlijke aspecten niet gescheiden hield van de intellectuele, distantieerde hij zich toch geleidelijk aan van de meer politiek geëngageerde Malraux omdat deze in die tijd van mening was dat politieke actie op één lijn gesteld kon worden met het denken. Du Perron maakte de ommekeer van Malraux na de Tweede Wereldoorlog niet meer zelf mee, maar ooit hadden ze veel gemeenschappelijk en waren ze goede vrienden. Malraux droeg La Condition humaine (1933) aan Du Perron op, en Du Perron vertaalde de beroemde roman in het Nederlands (uitgegeven in 1934). In zijn Antimémoires (1967) stelt Malraux zonder meer dat Du Perron ‘mijn beste vriend’ was, en het is duidelijk dat zij de overtuiging deelden dat ‘het avontuur’ iets meer was dan een veranderlijke droom, dat het stond voor een fundamentele houding ten opzichte van het leven, die de vrijheid hoog in het vaandel voerde en die tegen de burgerlijke regelmaat inging.Ga naar eind26 Het avontuur beperkte zich niet langer tot fysieke actie maar kon ook in ruimere zin uitgedrukt worden door middel van intellectuele durf. Vestdijk was van mening dat dit Du Perrons ‘wezenlijke domein’ was: ‘de ernst van het avontuur en de trouw daaraan’.Ga naar eind27Toen Du Perron in 1927 een nieuw tijdschrift voor kunst en literatuur oprichtte, noemde hij het Avontuur.Ga naar eind28 Du Perron was geheel doordrenkt met Franse literatuur. Stendhal (in het bijzonder Vie de Henry Brulard) en Valery Larbaud (boven alles A.O. Barnabooth. Son journal intime) bleven de rest van zijn leven persoonlijke idolen en oefenden aanzienlijke invloed uit op zijn werk. Na 1927 begon hij zich ook te | |
[pagina 426]
| |
verdiepen in de contemporaine Nederlandse literatuur,Ga naar eind29 maar met uitzondering van Multatuli (die hij al in Java had gelezen) zou zij nooit hetzelfde gezag voor hem hebben als de Franse en Engelse literatuur. Ooit bood Du Perron zijn vriend Malraux schertsend de grond aan die zijn familie in Balekambang bezat,Ga naar eind30 alsof hij inderdaad de Javaanse aristocraat was waarvoor sommige Parijzenaren hem ten onrechte hielden. Maar zijn rol van welvarende dilettant zou weldra in gevaar gebracht worden toen zijn onbewezen volgroeidheid door tegenslag in ernstige mate op de proef gesteld werd. In 1926, het jaar waarin hij Duco Perkens, het alter ego uit zijn begintijd, symbolisch ten grave droeg, schonk Simone Sechez, het dienstmeisje van zijn moeder, hem een zoon. Twee jaar later trouwde hij met haar uit ethische overwegingen. Zijn vader deed in 1925 de desastreuze aankoop van het kasteel in Gistoux; in september 1926 pleegde hij zelfmoord, toen hij zijn depressies niet meer de baas was. De komende zes jaar was Du Perron, net als Thomas Chaplin van de Tombee-plantage, financieel van zijn moeder afhankelijk. Zij had nooit kunnen wennen in Europa en deed haar uiterste best om een Indische omgeving te herscheppen. Zonder succes. In 1933 stierf ze, ongelukkig en geplaagd door angsten, en Du Perron, die er altijd op had gerekend dat ‘zijn geld’, dat wil zeggen een erfenis (LvH 13), zou bestaan uit een aanzienlijk bedrag, ontdekte tot zijn grote schrik dat er maar heel weinig over was. De wereld van Toet was dood en voor E. du Perron begon een strijd om het bestaan. Gedurende de late jaren twintig verkreeg zijn werk een diepgang en diepzinnigheid die in het daaropvolgende decennium alleen maar zouden toenemen. Zijn poëzie won aan kracht, bijvoorbeeld in het indrukwekkende gedicht ‘Gebed bij de harde dood’, en zijn proza kreeg een nieuwe, dwingende noodzakelijkheid en een intense naar-binnen-gerichtheid waarvan het verhaal ‘Het drama van Huize-aan-Zee’ de eerste blijken gaf; compromisloos beschrijft het in detail de zelfmoord van zijn vader. Men zou er zijn verbazing over kunnen uitspreken dat Du Perron, praktisch gesproken, zijn belangrijkste teksten, en daarmee het grootste deel van zijn literaire productie, in iets meer dan tien jaar tot stand bracht. Tegen het einde van de jaren twintig begon hij ook Nederlandse literaire vrienden om zich heen te verzamelen. Hoewel zijn invloed op de moderne Nederlandse literatuur er in dit verband niet toe doet, moet wel de invloed genoemd worden die uitging van het literaire tijdschrift Forum, dat Du Perron in 1931 samen met Menno ter Braak (1902-1940)Ga naar eind31 oprichtte en dat tot 1935 bestond. Forum benadrukte de persoonlijkheid, de individuele integriteit van een auteur, terwijl het de vormcultus en de transcendentale sfeer waarin de conventionele Nederlandse literatuur helemaal opging, probeerde tegen te gaan.Ga naar eind32 In 1930 bracht hij zijn beste poëzie samen in een bundel waarvan de titel veelbetekenend Parlando luidde, en in datzelfde decennium begon zijn polemische veldtocht tegen het Nederlandse literaire establishment. Het hoffelijk bedoelde maar onhoudbaar geworden huwelijk met Simone Sechez liep in 1932 op een scheiding uit. Twee maanden later trouwde hij met Elisabeth de Roos, een veel | |
[pagina 427]
| |
passender partner, die hij in 1931 had leren kennen. Zij is de vrouw die onder de naam ‘Jane’ fungeert als degene tot wie Het land van herkomst (verschenen in 1935) gericht is. In 1935 schonk Elisabeth de Roos het leven aan Du Perrons tweede zoon, Alain. Tegen het midden van de jaren dertig was Du Perron blut, een toestand die geheel nieuw voor hem was. Schrijven was zijn enige bron van inkomsten. Hij beoefende allerlei vormen van journalistiek en schreef in een hoog tempo om maar de, doorgaans karige, voorschotten te kunnen innen. Hij vertaalde, deed redigeerwerk maar moest uiteindelijk toegeven dat het onmogelijk leek om een vast inkomen te vinden. Maar ondanks tegenslag weigerde hij toch zijn eerlijkheid te compromitteren. Du Perron was een harmonieus man: zijn overtuigingen en zijn handelingen waren met elkaar in overeenstemming. Gedurende de jaren dertig merkte hij dat de middelmatigheid boosaardige en militante trekken kreeg. Onder de vlag van het fascisme nam de massa het heft over en Du Perron realiseerde zich dat dit een veel groter gevaar vormde dan het intellectuele filisterdom. Geheel in overeenstemming met zijn karakter handelde Du Perron als een Don Quichot, en wel omdat deze handelwijze eerzaam was, met andere woorden: romantisch. In 1933 had hij een scherpe aanval gepubliceerd op de criticus Dirk Coster. Vijf jaar later vernietigde hij de resterende exemplaren van het boek, niet omdat hij zich wilde distantiëren van zijn vroegere standpunt maar omdat - zoals hij verklaarde in een openbare bekendmaking in een Nederlandse krant - de onenigheid met Dirk Coster slechts van literaire aard was. ‘In den strijd, die thans gevoerd wordt tegen de barbarie’ was hij Coster gaan zien ‘als een zoo fatsoenlijk iemand, dat deze heele aanval op hem “overdone” lijkt. Leve de heer Coster, als men aan den toekomstigen Hollandschen Goebbels denkt.’Ga naar eind33 Voorwaar een ongebruikelijk en ridderlijk gebaar. Chronische financiële onzekerheid was een van de redenen dat hij, na vijftien jaar Europa, besloot terug te keren naar Java. Een andere reden was ongetwijfeld nieuwsgierigheid en nostalgie, misschien aangewakkerd door de ervaring van het schrijven van Het land van herkomst. Ondanks twijfels van zijn vrouw en vrienden en zonder harde toezeggingen voor een baan, verliet Du Perron, samen met Elisabeth en Alain, Europa in oktober 1936 en een maand later was hij weer terug in wat hij nog steeds als de wereld van Toet beschouwde. Du Perron had nooit de verwachting gehad zijn bevoorrechte positie terug te krijgen maar wel bestond de hoop dat hij zijn vertrouwdheid zou kunnen omzetten in de een of andere vaste baan. Dit bleek niet het geval te zijn en het hernieuwde, bijna drie jaar durende verblijf op Java werd een zware beproeving. De koloniale samenleving die hij in de jaren dertig aantrof, had het conservatisme dat inherent is aan het kolonialisme, tot overheidsbeleid gemaakt.Ga naar eind34 De hele wereld was in opschudding en alle oude waarheden lagen onder vuur. Angst had de westerling in een kuddedier veranderd dat in staat was op hol te slaan bij de minste zweem van gevaar. Batavia's grootste angst was een opkomend Indonesisch nationalisme. Alleen al de term ‘Indonesië’ was taboe. Deze was gemunt | |
[pagina 428]
| |
door de Duitse etnograaf A. Bastian en was al sinds 1884 in gebruik. Maar tijdens de repressieve jaren dertig werd het woord ‘Indonesië’ door de Nederlandse koloniale autoriteiten als iets subversiefs beschouwd. Van de ene op de andere dag was de vertrouwde kolonie vreemd geworden. Het was alsof iemands lichaam plotseling allergisch was geworden voor zichzelf; de kleinste zenuwtrek bracht angst en bezorgdheid teweeg. Daarom werd conformiteit een ideaal en mét de militante conformiteit kwamen sociale paranoia en onverdraagzaamheid. De laatstgenoemde verschijnselen waren hét kenmerk van de ambtsperiode van gouverneur-generaal B.C. de Jonge, die het bewind had gevoerd van 1931 tot 1936 en net vertrokken was toen Du Perron naar Java terugkeerde. Terwijl de autoriteiten jacht maakten op communisten en opstandelingen en het realistischer gevaar van de kant van Japan en Duitsland met de dag dreigender werd, begon Du Perron zijn zoektocht naar een persoonlijk verbond, een waarborg tegen onbestendigheid. Sinds hij Java vijftien jaar geleden had verlaten, was hij, volgens de observatie van Pascal Pia, ‘ontworteld’ en ontheemd. Zoals Pia hem meemaakte, kon hij zich niet voorstellen dat Du Perron ‘ergens zou kunnen wortelen’ (‘je ne le vois pas s'enracinant quelque part’Ga naar eind35), maar toch had hij er als iedereen behoefte aan te weten dat hij een band had met iets blijvends. Emotioneel gezien ligt het geheel in de rede dat hij, zo zonder familie- en gemeenschapsbanden, ernaar verlangde weer daar te zijn waar hij ooit bescherming had gevonden. Het werd een zware teleurstelling voor hem. Du Perron trok eerst op met planters, in de mening dat enkele van de betere eigenschappen van tempo doeloe in deze onverzettelijke groep bewaard zouden zijn gebleven. Algauw voelde hij een even grote minachting voor hen als zijn vader. Ze hadden geen waardering voor intelligentie, een afwijkende mening werd niet getolereerd, en bovendien hadden ze hun negentiende-eeuwse bekrompenheid gemobiliseerd binnen de nsb. Vroegere onverdraagzaamheid was veranderd in openlijke vijandigheid jegens nieuwe ideeën en Du Perron voelde zich ‘eenzamer dan een paradijsvogel in een strontput’.Ga naar eind36 Hij zat klem in een maatschappij die wanhopig de status-quo wilde handhaven. Zij wilde niets liever dan saai, stompzinnig en veilig zijn, terwijl haar enige drijfveer uit hebzucht bestond. Niet veel anders dan in het geval van het Amerikaanse materialisme, beoordeelden de Nederlandse kolonialen uit de jaren dertig alles aan de hand van het prijskaartje. Én aan de hand van status. Du Perron was drie kwart van zijn leven gevrijwaard gebleven van de tirannie van het geld, van de last van een bestaan als loonslaaf, en hij had nooit de noodzaak gekend om voor de geloofsbrieven te zorgen die men benodigde om tot de gevestigde orde te kunnen behoren. Nu voelde hij zich buitengesloten en iedere dag was een strijd om het bestaan. Mijn heele ‘drama’ komt neer op een dom en eng drama-van-geld-moeten-verdienen. Ik ga nu naar bureau, waar ik geestdoodende dingen doe, voor 145 gulden 's maands, na aftrek van alle ‘loonbelasting’. Batavia is zoo duur, dat een jonggezel | |
[pagina 429]
| |
hier, om eenigszins behoorlijk te leven, 300 gulden hebben moet; allerlei mindere ambtenaren hebben 500 gulden. ‘Aangekeken’ word je hier pas vanaf duizend gulden. Het is door-en-door een samenleving van parvenu's, of anders van specialisten: leeraren, professoren, enz. En allerlei derde- en vierderangslieden worden hier krachtig opgeblazen tot onvervangbare Grootheden.Ga naar eind37 De baan waar hij het over heeft, was een tijdelijke aanstelling bij het landsarchief, als een soort archiefambtenaar die zes gulden per dag verdiende! Hij hield 't er zes maanden uit. Het enige alternatief was de journalistiek maar dat betekende dat hij deel uit moest maken van een politieke groepering en, als een verklaard individualist, wilde Du Perron zich nergens bij aansluiten. Om het allemaal nog erger te maken, moest zijn vrouw noch van de tropen noch van de koloniale maatschappij veel hebben en zijn eigen gezondheid vormde gaandeweg een ernstig probleem. Eind 1938 moest hij in een ziekenhuis opgenomen worden wegens verontrustende hartklachten en een longontsteking. De enige oplossing was terug te keren naar Nederland. In vele opzichten verslagen maar ook genezen van zijn ‘poëtische’ denkbeelden over Java,Ga naar eind38 arriveerde Du Perron in september 1939 weer in Nederland, drie weken nadat Groot-Brittannië en Frankrijk aan Duitsland de oorlog verklaard hadden. Hij had nog maar minder dan acht maanden te leven. Du Perron overleed aan een hartaanval op de dag dat het Nederlandse leger capituleerde voor de Duitse indringer.
De jaren dertig waren, wat de kolonie betreft, enigszins paradoxaal. Ook al was het in intellectueel opzicht een armzalige periode, het vierde decennium van de twintigste eeuw was ook een bloeitijd voor de koloniale literatuur. Allereerst was er Du Perrons eigen werk: Het land van herkomst verscheen in 1935, zijn vier boeken over Multatuli werden in de jaren 1937-1940 gepubliceerd en zijn bloemlezing koloniale bellettrie in 1939. In diezelfde periode ploeterde Willem Walraven verbeten voort in Oost-Java, maakte Beb Vuyk haar literaire debuut in 1930 en publiceerde zij haar mooiste roman, Het laatste huis van de wereld, in 1939, en was Rob Nieuwenhuys actief als redacteur van Kritiek en opbouw en De fakkel, terwijl hij ook een eigen literaire carrière begon. Du Perron leerde deze belangrijke koloniale auteurs (ze worden afzonderlijk behandeld in dit boek) persoonlijk kennen, moedigde hen, indien nodig, aan en correspondeerde met hen. Hij werkte mee aan Kritiek en opbouw, een in 1938-1940 tweewekelijks verschijnend tijdschrift. Het was progressief en liberaal en bepleitte openlijk de onafhankelijkheid van Indonesië, terwijl het in cultureel opzicht eveneens een vrijmoedig standpunt innam. Het literaire maandblad De fakkel (1940-1941) bood zowel kwaliteit als de gebruikelijke kost; Vuyk, Walraven en Nieuwenhuys publiceerden er fictie in. Evenmin mag onvermeld blijven dat gedurende de eerste twee decennia van de twintigste eeuw de historicus F. de Haan (1863-1938) zijn monumentale en - niet minder belangrijk - leesbare studies Priangan (verschenen in vier omvangrijke delen in 1910-1912) en Oud Batavia (verschenen in drie | |
[pagina 430]
| |
delen in 1922-1923) had uitgebracht. Een andere, jonge historicus, J.C. van Leur (1908-1942), schreef in de jaren dertig belangrijke artikelen, historische studies waarin hij betoogde dat Europa en Azië tot en met de achttiende eeuw aan elkaar gewaagd waren.Ga naar eind39 Als men dan ook nog bedenkt dat in diezelfde tijd Willem Brandt (1905-1981) en G.J. Resink (geboren in 1911), de enige twee belangrijke ‘koloniale’ dichters, hun lyriek schreven en publiceerden, dan moet men wel toegeven dat er zoiets als een bescheiden renaissance gaande was net voordat de kolonie getroffen werd door de Tweede Wereldoorlog. Paradoxaal is ook dat juist toen de koloniale samenleving op haar meest chauvinistisch was, het Indonesische nationalisme erkenning begon af te dwingen. Du Perron probeerde niet alleen contact met politieke revolutionairen tot stand te brengen omdat hij sympathie had voor hun zaak, maar ook omdat zij er een mening op na hielden die afweek van de norm. Net als Cohen geloofde Du Perron in oppositie als een voortdurende noodzakelijkheid en een vorm van waakzaamheid. We kunnen hier onmogelijk alle politieke verwikkelingen ontrafelen,Ga naar eind40 maar het lijkt erop dat Du Perrons invloed minimaal was, tenzij deze literair van aard was, en zelfs dan ging het om niet meer dan een paar geïsoleerde gevallen. Hij ontmoette verschillende politieke persoonlijkheden en correspondeerde met Soetan Sjahrir (1909-1966), de politieke activist die op dat moment gevangen zat op het eiland Banda en later premier van Indonesië zou worden,Ga naar eind41 maar binnen deze groep Indonesische nationalisten betekende hij waarschijnlijk het meeste voor Soewarsih Djojopoespito (1912-1977). Soewarsih en haar oudere zuster Soewarni waren volgelingen van Kartini. Ze kozen zelf hun echtgenoot, studeerden wat ze wilden, schreven en gaven les op ‘wilde scholen’: particuliere scholen die het Indonesische nationalisme benadrukten en onder toezicht van de koloniale autoriteiten stonden. Deze scholen, die aan chronisch geldgebrek leden, bleven open dankzij de idealistische toewijding van vrouwen als Soewarsih. Ze beschreef haar ervaringen in de roman Buiten het gareel, die aanvankelijk in het Soendanees was geschreven. Toen het haar niet lukte de roman uitgegeven te krijgen, kreeg ze van Du Perron het advies hem in het Nederlands te herschrijven omdat dit voor haar, net als voor Kartini, de taal van haar intellect was. Soewarsih deed dit en met de hulp van Du Perron - hij schreef ook een inleiding - kreeg ze het boek in 1940 uitgegeven; niet in Java maar in Nederland. Vermeld moet worden dat Du Perron zich heel wat makkelijker heen en weer bewoog tussen de koloniale en de Indonesische wereld dan de meesten van zijn tijdgenoten. Hij sprak nog steeds vloeiend Soendanees, wist zich te redden in het Maleis en voelde zich nog steeds aangetrokken tot de Javaanse kunst en cultuur, en bovendien maakte hij zich tijdens zijn laatste verblijf vertrouwd met de Oudjavaanse literatuur en de Hindoe-Javaanse kunst. Soewarsih vertelt een treffende anekdote. Toen Du Perron haar een bezoek bracht bij haar tantes thuis, voelde hij zich daar senang, op zijn gemak. Hij vermaakte de oude dames met Soendanese volksliedjes; zij waren verbaasd en hadden het nog dagenlang over het voorval. Soewarsih voegt hieraan toe: ‘Zou een ander Europees schrijver het | |
[pagina 431]
| |
hem na kunnen doen, vraag ik me vaak met een glimlach af. Neen, dat kon hij alleen, omdat hij in de grond van zijn hart eenvoudig was gebleven als het jongetje van toen, die zo kon genieten van de wajangvoorstellingen aan de Zandbaai.’Ga naar eind42 Walravens Soendanese vrouw Itih raakte ook in de ban van Du Perron. Zoals Walraven in 1941 aan Nieuwenhuys schreef: Het is ongelooflijk te merken, hoe Du P. in haar hart leeft en hoe zij alles, wat met hem in verband staat of van hem geweest is, tot ‘poesaka’ gaat maken. Hij moet een geweldigen indruk op haar gemaakt hebben, iets ongehoords en nooit beleefds, want hij sprak immers met haar in het Soendaasch en was hoogst vermakelijk natuurlijk, omdat hij alles deed herleven: volkshumor, sisindirans, Stamboelgrappen, allerlei dubbelzinnigheden in dicht en ondicht.Ga naar eind43 Toen Du Perron zich in 1939 inscheepte voor de reis naar Europa, was hij er zelfs nog minder zeker van waar hij thuishoorde dan toen hij in 1936 aan wal ging in ‘zijn’ Indië. Ironisch genoeg was die onzekerheid versterkt door nog een ander bewezen feit: hij wist nu dat hij, ook al was hij Indisch, géén Indonesiër was. In minder dan dertig jaar had hij de gang gemaakt van tempo doeloe naar Indonesische onafhankelijkheid, en onderweg was er voor hem een wereld verloren gegaan. En hoe men verder ook over dit versnelde historische proces denkt, men kan niet ontkennen dat de uitwerking ervan niet anders dan traumatisch kon zijn. Hoe zou hij ooit weer weten wat hij was en waar hij was? Morele en intellectuele eerlijkheid ontzeiden hem zijn koloniale verleden, maar toch kon hij dat niet geheel en al verloochenen, omdat dit gelijk zou staan aan een zichzelf toegebracht geheugenverlies. Hij was in geen enkel zinvol opzicht een Indonesisch burger, en zou dat ook nooit kunnen worden. Hij was geen Hollander, en evenmin een Fransman.Ga naar eind44 Hij had geen thuis in het heden, troost in het verleden was hem niet gegund en in de toekomst had hij geen vertrouwen. Du Perrons besef van eigen identiteit moest wel heel sterk zijn om hem staande te kunnen houden. Zijn intellectuele aristocratie was een onontbeerlijke bescherming tegen de voortdurende realiteit van verbanning en vervreemding, en een dekmantel voor het feit dat hij vaak onzeker in de gewone wereld van het dagelijkse bestaan stond. Dit is het tragische wezen van zowel de moderne Romantiek als de beste Nederlandse koloniale literatuur: het manifesteert zich als een wanhopig uithoudingsvermogen dat zich steeds weer geplaatst ziet voor het feit dat een droom wreed verstoord is en verdrongen is door een realiteit die eerdere beloften niet kan waarmaken. Hoe reageert men op deze heterogeniteit? Du Perrons reactie kwam vanuit Indië. Op het punt van zijn persoonlijke psychologie zette hij de koloniale traditie in een eigen code om; ook al was zij niet langer levensvatbaar en door schuldgevoel geplaagd, zij was tenminste een norm om naar te leven. Waar het de literatuur betrof, creëerde hij zijn eigen Indië en zijn eigen traditie. Net als de andere koloniale schrijvers met wie we ons hebben beziggehouden, | |
[pagina 432]
| |
stond Du Perron niet in een literaire traditie, en hoewel dit hem de vrijheid gaf om zo'n onconventionele tekst als Het land van herkomst te vervaardigen, kan een dergelijke ongebondenheid ook een probleem worden. Een literaire traditie is niet hetzelfde als literaire smaak; een traditie heeft iets weg van een stamboom, een familiegeschiedenis, een ordening die via het verleden samenhang kan geven aan het heden. We hebben gezien dat, net als het Amerikaanse Zuiden, de Nederlandse koloniale samenleving een familie op grotere schaal was. Dit gold ook voor de literatuur ervan; de ‘essentiële structuur’ daarvan was ‘de letterlijke en de symbolische familie’.Ga naar eind45 Uit Harold Blooms theorie van de literaire invloed is bekend dat verwantschappen binnen de literatuur een parallel vertonen met Freuds begrip ‘familieroman’ (‘Familienroman’),Ga naar eind46 en als dit wordt toegepast op Du Perron als volgroeide schrijver dan blijkt dat dit inderdaad klopt op het moment dat hij zijn behoefte aan een symbolische familie kenbaar maakt. Daarom probeerde hij de ‘familieroman’ om te zetten ‘in een perspectief om zich de mogelijkheden van de cultuur voor te stellen’, zoals Robert Alter opmerkte over Stendhal.Ga naar eind47 Intellectueel gezien was Du Perron een wees. Zijn naïeve, ongekunstelde, enigszins heroïsche vader had de sophisticated zoon weinig te zeggen. De macht van zijn vader school in zijn rijkdom, maar de zoon had deze onschadelijk gemaakt door in een ironische passage in Het land van herkomst een en ander af te doen als de onrechtmatig verkregen winsten van calvinistische kruideniers (LvH 17-8); de vaderlijke viriliteit zou hij op een andere manier aanpakken. Anders dan Thomas Wolfe had Du Perron geen behoefte aan een andere ‘vader van zijn vlees’, maar net als deze voelde hij wél de behoefte aan een moedergeest ‘waarmee het geloof en de macht van zijn eigen leven konden worden verenigd’. Hoewel hij zich minder goed bewust was van zijn zoektocht dan Wolfe, deelde Du Perron met de zuidelijke schrijver toch een gevoel van verlies want ook voor hem was er ‘geen voorafgaand systeem, geen structurele methode, geen corpus van de traditie dat zijn eigen werk de waarde en de waarheid [kon] geven die het moest hebben’. Om deze waarheid tot stand te brengen, zou Du Perron voor zichzelf ‘een nieuwe traditie’ moeten creëren.Ga naar eind48 Een literaire doorbraak doet zich bij Du Perron vrij vaak voor in samenhang met belangrijke huiselijke voorvallen. Vóór de zelfmoord van zijn vader had hij een poging gedaan het vaderlijk gezag overbodig te maken door er een broederschap van vrienden voor in de plaats te stellen. Met in het achterhoofd de wetenschap dat Du Perron enig kind en een zoon was, zoals Malraux dat feitelijk en Stendhal dat naar de geest was, zien we dat hij eerst een Franse broederschap bijeenbracht om deze, ongeveer een jaar ná de dood van zijn vader, te vervangen door een meer gelijkgestemde Nederlandse. In sommige opzichten doet zijn omgang met zijn Nederlandse vrienden denken aan de manier waarop het oudste kind van een koloniaal gezin de jongere gezinsleden rondcommandeerde; dit stond bekend als oeroesen. Men zou daarom kunnen zeggen dat Du Perrons vele literaire verbintenissen een poging op coöperatieve grondslag waren om datgene | |
[pagina 433]
| |
te evenaren wat anders de stabiliteit van het vaderlijk gezag zou zijn geweest. Maar zulke gezamenlijke ondernemingen houden zelden lang stand en Du Perron werd uiteindelijk genoodzaakt zijn eigen ongewisse vaderschap te bewijzen en tegelijkertijd alles in zijn eentje op te knappen. Hij deed dit na de dood van zijn vader én nadat hij de representatieve autoriteit van het Nederlandse literaire establishment in de persoon van Dirk Coster (1887-1956) had neergesabeld. Het destructiewerk droeg de titel Uren met Dirk Coster en werd geschreven in de zomer van 1931, toen hij Elisabeth de Roos beter leerde kennen. Hij was bang dat zij verontwaardigd zou zijn over de hevigheid van de aanval, maar zijn aanstaande vrouw gaf haar goedkeuring en zorgde zelfs voor de titel.Ga naar eind49 Costers lot was bezegeld. Du Perrons tekst verscheen eerst in afleveringen in Forum, te beginnen ongeveer op het moment dat hij voor de tweede keer in het huwelijk trad, en hij werd in 1933 in boekvorm uitgegeven, kort na de dood van zijn moeder. Zij stierf op 3 januari 1933 en Du Perron begon begin maart dat jaar te werken aan Het land van herkomst.Ga naar eind50 In de roman creëerde hij zijn eigen Indië, terwijl hij ook zichzelf als kind nieuw leven inblies in de persoon van de jonge Ducroo. De terechtstelling van Coster was overkill, een goed voorbeeld van Blooms opvatting dat goede schrijvers een andere schrijver ‘verkeerd lezen’ om ‘voor zichzelf verbeeldingsruimte vrij te maken’.Ga naar eind51 Coster was zo'n felheid werkelijk niet waard, evenmin als Saks, een criticus die Du Perron zes jaar later met eenzelfde furieusheid aanviel omdat hij het had gewaagd majesteitsschennis te begaan tegenover Multatuli, de schrijver die Du Perron op de lege troon van het gezag wilde zetten. Hij had Multatuli al eerder gelezen en bij verschillende gelegenheden naar zijn werk verwezen, maar het was pas tijdens zijn laatste verblijf op Java dat Multatuli voor hem de autoriteit werd die hij nodig had. Hij maakte Multatuli tot zijn eigen intellectuele vader middels vier aan hem gewijde boeken die hij in de periode 1937-1940 schreef, de eerste twee terwijl hij nog op Java was. De aanleiding was opnieuw een negatieve: hij reageerde op drie weinig vleiende kritieken over Multatuli als koloniale ambtenaar. Een ervan was geschreven door een rechtstreekse nazaat van dezelfde generaal met wie Du Perrons overgrootvader, de taaie kolonel Louis, nog gevochten had tegen Dipo Negoro. Du Perron schreef iemand dat hij zich erop verheugde om de oude man een flink pak slaag te geven, een interessante uitdaging gezien in het licht van Freuds ‘familieroman’. Maar in feite betekenen De man van Lebak (1937), Multatuli, tweede pleidooi (1938), Multatuli en de luizen (1940) en het postume De bewijzen uit het pak van Sjaalman (1940) een sublimering van zijn eigen aard. Multatuli wordt een idool voor hem, een intellectueel en onfeilbaar poesaka. Hij had de symbolische vader gevonden die opnieuw een geordende wereld kon laten gelden. Dat Du Perron literaire affiniteit als een uiterst persoonlijke aangelegenheid beschouwde, blijkt uit een brief die hij, in het Frans, in 1934 aan Valery Larbaud schreef. Over de auteurs van zijn favoriete boeken verklaart hij stellig dat zij geen schrijvers zijn maar ‘ouders’.Ga naar eind52 | |
[pagina 434]
| |
De man van Lebak is een vader zoals de zoon zich hem voorstelt. Men hoeft maar in aanmeking te nemen wat Du Perron benadrukte in zijn ‘mislezing’. Multatuli is qua temperament geen Hollander maar een grand seigneur,Ga naar eind53 een bevlogen acteur die, net als Byron, in zijn eigen vertolking ging geloven.Ga naar eind54 We hebben hier te maken met een zinspeling op Stendhals voorkeur voor maskers en rollenspel, en alles wat binnen het Stendhaliaanse gezichtsveld gebracht kan worden, is positief; de Franse schrijver was immers Du Perrons eigen toetssteen voor uitmuntendheid. Toch bekende hij dat hij meer van Multatuli dan van Stendhal hield, om de hoogst persoonlijke reden dat de Nederlandse koloniale schrijver zijn leven lang gekweld werd ‘door de vereende drommen van al wat laag en klein is’.Ga naar eind55 Du Perron legt nadrukkelijk verband tussen Multatuli en Indië. In een lange brief aan Dekkers achterneef, Guido Douwes Dekker, schrijft hij: ‘Hoe langer ik in Indië ben, (waar hij zich tenslotte toch heelemaal heeft gevórmd) hoe meer ik Multatuli ontstellend vind van “resources” en genialiteit.’Ga naar eind56 Aan het einde van De man van Lebak, dat in hetzelfde jaar geschreven werd als voorgaande brief, stelt hij ondubbelzinnig: ‘Lebak [dat wil zeggen: Indië] was dus onmisbaar voor de volle betekenis van zijn schrijverschap.’Ga naar eind57 Hetzelfde geldt voor Du Perron, zoals duidelijker zal worden bij de beschouwing van Het land van herkomst. Du Perrons meest stellige bewering is dat Multatuli bovenal een schrijver was, waarmee hij Dekkers bureaucratische loopbaan als bijna irrelevant afdoet.Ga naar eind58 ‘Hij was geboren schrijver, maar ook geboren oppositiefiguur.’Ga naar eind59 Bondiger dan dat kan men Du Perron niet samenvatten. Multatuli's andere kenmerkende trekken, zoals geïnventariseerd in Du Perrons brief aan G. Douwes Dekker, volgen logisch uit dit hoofdoordeel. Multatuli was een romanticus, een revolutionair, een dwarsligger met een aangeboren hang naar heerszucht. Het laatste is te verstaan als een soort ‘ideale’ dominantie zoals ook Napoleon die bezat.Ga naar eind60 Dit wordt ondersteund door een terloopse verwijzing naar Stendhal, die, uiteraard, de Franse keizer bewonderde. Dit perfect bij elkaar passen van vader en voorvader, bestaat er tenslotte ook uit dat beide schrijvers ‘hyperindividualist’ waren.Ga naar eind61 Wanneer Du Perron naar Multatuli keek dan zag hij zichzelf. Er wordt maar weinig vermeld over Multatuli's kunst. Hij zou een levendige stijl hebben, zo natuurlijk als die van Stendhal, en dit maakt zijn werk meeslepender dan dat van ieder ander.Ga naar eind62 Een van de overeenkomsten tussen Du Perron en Multatuli is dat voor beiden het ideaal van een natuurlijke, parlando stijl het moderne equivalent is van het proza van de zeevaarders. In 1937 schrijft Du Perron aan een vriend dat Multatuli de man is ‘die onze heele taal bruikbaar heeft gemaakt’, maar hij laat de schrijver van weleer nu ook zijn grootste metamorfose ondergaan. Multatuli was een toetssteen geworden, een criterium aan de hand waarvan hij de echtheid van de Hollandse natie kan toetsen. ‘En als een Hollander de pest heeft aan Multatuli, d.w.z. zich zoo door hem voelt aangetast dat hij zijn [Multatuli's] waarde niet meer erkennen wil (...) wees ervan door- | |
[pagina 435]
| |
drongen dat er iets in den man verrot is.’Ga naar eind63 Du Perrons emotionele verwantschap met Multatuli was uiteindelijk vertaald in gezag. Nu de titulaire god zijn plaats had, kon hij het wagen zijn eigen traditie in kaart te brengen. Hij was van plan dit te doen in wat een bloemlezing van koloniale literatuur in vier delen moest worden, van ongeveer 1600 tot het einde van de jaren dertig van de twintigste eeuw.Ga naar eind64 Alleen het eerste deel werd voltooid en uitgegeven: De muze van Jan Companjie (1939; tweede, herziene druk 1948). De andere delen zouden hiermee te vergelijken zijn geweest,Ga naar eind65 en te zamen zouden ze een unieke prestatie hebben gevormd, ook al was de eerste echte bloemlezing reeds in 1902 in Haarlem verschenen onder de titel Oost-Indisch landjuweel; de samensteller ervan was S. Kalff (1851-1932).Ga naar eind66 Du Perron had al in 1933 plannen voor een dergelijk werk,Ga naar eind67 en in 1919 had hij reeds de noodzaak van zo'n onderneming aangeduid in een artikel waarin gepleit werd voor een kritische selectie naar ‘literaire’ maatstaven. Er is slechts leiding nodig; leiding van smaak door diegenen onder de ontwikkelden in Indië die, in het bezit van een scherpere critische blik, in staat zijn het kaf van het koren te scheiden, en naar hun beste kunnen het grote publiek dienen te wijzen op het vele schoons dat ook Indië ons op letterkundig gebied kan geven, - al doemt er niet dadelijk een genius op!Ga naar eind68 Du Perron schreef dit toen hij pas negentien was, een duidelijk bewijs van zijn nier-aflatende, levenslange belangstelling voor koloniale literatuur. Nochtans schonk de oudere schrijver weinig aandacht aan zijn jongere ik. De muze van Jan Companjie is een idiosyncratische excursie naar het koloniale verleden die van weinig nut is voor de niet-ingewijde. Anderzijds is het boek van dezelfde aard als Du Perrons andere werk. Allereerst schenkt het weinig aandacht aan literaire verdienste, zoals Du Perron zelf toegaf in een nawoord bij de tweede druk: ‘Deze verzameling [teksten] heeft het karakter gekregen van een tentoonstelling met beredeneerde katalogus en de waarde ervan ligt zeker minder op literair dan op histories en sociologies gebied.’Ga naar eind69 In een brief uit 1938 zegt hij hetzelfde maar hij voegt er een symbolisch familieverband aan toe: ‘Het is niet zoozeer literatuurgeschiedenis als een sprekend foto-album van oude ooms en tantes.’Ga naar eind70 Het boek is Du Perrons persoonlijke rondleiding door een portrettengalerij van zijn vroege koloniale familie. Daarom zijn de gemaakte keuzes niet objectief en is, vanuit literair oogpunt gezien, de kritische taak niet volbracht. Maar alleen al het feit dat Du Perron besloot koloniale poëzie bijeen te brengen, vormt een belangrijke aanwijzing. Zoals ik al eerder stelde, was de lyrische muze in de Oost pas compos mentis in het decennium net voor de Tweede Wereldoorlog. Het lijkt bijna pervers dat Du Perron een paar onbetekenende versregels van Rumphius opnam maar niet de verfijnde poëzie van diens beschrijvingen van de tropische flora en fauna. Hetzelfde kan gezegd worden van de keuze die hij uit het werk van Valentijn maakt, en bovendien benadrukt het weglaten van heel | |
[pagina 436]
| |
wat fraai zeventiende- en achttiende-eeuws proza alleen maar de bijzondere aard van de onderneming. In overeenstemming met zijn overige werk en zijn karakter verhief Du Perron wederom persoonlijkheden tot principes, terwijl politiek vooroordeel ook het zijne bijdroeg. Door zich op poëzie te concentreren kon hij, bijvoorbeeld, het krachtige en levendige proza van zulke politiek ongewenste figuren als Coen en Bors negeren maar wel fragmenten opnemen uit Agon, Sultan van Bantam, een drama in verzen van Onno Zwier van Haren, dat zichzelf alleen maar kan aanprijzen als een historisch curiosum. Kortom, Du Perrons eigen verzoek om een verantwoorde keuze van koloniale teksten op grond van het criterium van ‘literaire kwaliteit’ werd pas vervuld toen Rob Nieuwenhuys tussen 1960 en 1975 zijn veelomvattende bloemlezingen publiceerde, naast zijn kritische geschiedenis van de koloniale literatuur, Oost-Indische spiegel, die in 1972 verscheen (herziene druk 1978)Ga naar eind71
Du Perron schreef aan Vestdijk dat in Het land van herkomst ‘liefde en erotiek langzamerhand verdrongen [worden] door politiek’.Ga naar eind72 Dit kan ook van zijn oeuvre als geheel gezegd worden, maar alleen dan als men zich realiseert dat er sprake is van een mentale terughoudendheid die onvermeld laat dat er altijd meer spijt dan instemming is. Hoewel Du Perron, van alle koloniale (en vooroorlogse Nederlandse) auteurs, het meest een schrijver van bekentenisliteratuur is, heeft hij toch de eigenschap om dat wat hem het meest dierbaar is voor zich te houden. Het land van herkomst werd geschreven voor ‘Jane’ maar Jane komt in de vele bladzijden van het boek nauwelijks voor en er wordt alleen in bedekte termen of impliciet naar haar verwezen. Toch komt haar naam voor in de allereerste zin en is het boek bedoeld als een bekentenis voor haar alleen (p. 33). Het tweede hoofdstuk eindigt met de erkenning: Jane - in de grond komt alles daarop neer; of liever, waar het mijn verleden betreft (vanaf de tijd toen ik reeds ik was, voorbestemd om tot haar te komen zoals ik het deed) voeren alle wegen van de herinnering tot haar: tot wie werkelijk het brandpunt, de éne grondige verandering in mijn leven betekent; over wie alleen ik zou willen schrijven, als zoiets mogelijk was. (p. 32) Op een zeker moment verbindt de auteur (zoals altijd op indirecte wijze) de betekenis van zijn geschenk voor Jane, het ‘romantische verhaal’ (Romantiek voor Jane) dat hij aan het schrijven is, met het belangrijkste aspect van de fictionele wereld ervan, namelijk zijn ‘indische jeugd [omdat zij] alles verklaart’ (p. 371). Een parallel met Jane wordt gevormd door de andere cruciale vrouwenfiguur in de roman, baboe Alima. Zoals gold voor andere kolonialen, zo was ook voor Ducroo Alima de eigenlijke moeder, maar gezien haar belangrijke rol in zijn leven komt ze niet heel erg vaak ter sprake; zelfs de beschrijving van haar dood (p. 269-70) is zo geremd en welbewust beheerst dat men het vermoeden krijgt dat een grote emotie nauwelijks onder controle werd gehouden. Alima's superio- | |
[pagina 437]
| |
riteit, die alleen gedeeld wordt door Jane, wordt achteloos vermeld en is verbonden met Ducroos vader: ‘“Het was een fijne ziel,” zei mijn vader met kracht, zonder misschien te weten hoezeer haar ziel fijner was dan die van ieder ander in huis’ (p. 115). De hele roman lijkt te zijn geschreven in deze trant van zinspeling en contiguïteit. Hoewel het grootste deel van Het land van herkomst ad libitum lijkt te zijn, betekent deze indruk van geïmproviseerdheid niet dat het boek eenvoudig is of lukraak is geschreven. Hoe zou men het bijvoorbeeld moeten classificeren? In de eerste druk wordt het als ‘roman’ aangeduid maar in latere, zogenaamd ‘herziene’ drukken gebeurt dat niet. Du Perrons eigen commentaar maakte volkomen duidelijk dat we te maken hebben met de fictionele omwerking van autobiografisch materiaal, waarvan een deel nagenoeg ongewijzigd bleef.Ga naar eind73 Du Perrons eigen definitie, voordat hij met het schrijven van zijn roman begon, luidde dat hij ‘alles wat ook maar enigszins vermomd is, wat niet geavoueerd tot de mémoires behoort’ een roman zou willen noemen.Ga naar eind74 Kunnen we het boek een autobiografie noemen? Als het een autobiografie is in de trant van Stendhals Vie de Henry Brulard, waaraan het het meest schatplichtig is, dan is het de meest zelfbewuste autobiografie in de Nederlandse literatuur; als het een roman is, dan is het de meest zelfbewuste roman van de Nederlandse literatuur van voor de Tweede Wereldoorlog. Critici hebben het gecategoriseerd als een ‘Bildungsroman’ én ‘modernistische bewustzijnsroman’ in één, als ‘bovenal een Modernistische tekst’, als een ‘anti-roman’ en als ‘een uniek document van zelfreflectie op de rand van fictie en autobiografie’, terwijl Du Perrons tijdgenoot de dichter Marsman in een bekende uitlating verklaarde dat het ‘de “compleetste uiting” van onze generatie’ was.Ga naar eind75 Men zou het gewoon een autobiografische roman kunnen noemen, het soort fictie dat zo prominent aanwezig is in de Amerikaanse literatuur (Thomas Wolfe, bijvoorbeeld), maar hoe men het ook wenst aan te duiden, Het land van herkomst is zonder enige twijfel - in de woorden van Francis Bulhof - ‘een intrigerend unicum, volkomen buiten de traditie van de Nederlandse binnenhuisroman’.Ga naar eind76 Zoals we gezien hebben, was deze originaliteit te danken aan de koloniale oorsprong van het boek. De plot van de roman is heel eenvoudig. De verteller, Arthur Ducroo genaamd, beschrijft voor Jane zijn kinderjaren en jeugd in Indië, en vertelt vervolgens over de dood van zijn ouders, zijn financiële fiasco en een reeks gesprekken met Franse en Nederlandse intellectuelen. De roman heeft een open einde en eindigt met een verwerping. De externe tijd bestrijkt een jaar, terwijl de individuele tijd, Bergsons durée, op zijn minst het hele leven van de verteller omvat tot op het moment van schrijven. Zelfs deze vluchtige samenvatting openbaart het wezenlijk dualistische karakter van het boek.Ga naar eind77 Het heeft verschillende dialogische kwaliteiten gemeen met Multatuli's Max Havelaar. Jane is een dialogische imperatief. Alleen als er een respondent is, kan er sprake zijn van begrijpen, en begrip is van cruciaal belang voor de verteller, die, net | |
[pagina 438]
| |
als Stendhal in Vie de Henry Brulard, erachter hoopt te komen wie en wat hij is. Hij wenst zichzelf uit te drukken, en dat wil zeggen: ‘zichzelf een object maken voor de ander en voor zichzelf (“het actualiseren van het bewustzijn”)’.Ga naar eind78 Du Perron weet deze uiterst belangrijke verhouding tot stand te brengen door Ducroo zowel voor zichzelf als voor Jane te scheppen, waarna hij een dialogische verhouding, een responsieve verstandhouding kan hebben. Hoezeer Du Perron ook een individualist was en hoe groot zijn eenzaamheid ook was, hij voelde altijd deze behoefte aan dialoog. Doorloopt men zijn hele werk, dan moet men wel worden getroffen door de frequentie waarmee hij zijn fictie en zijn essays in dialoogvorm giet. De uiterst Bakhtiniaanse, oorspronkelijke titel van zijn boek over Dirk Coster luidde Uren met Dirk Coster. Een tegenstem.Ga naar eind79 Een van de thema's van Het land van herkomst is het poneren van de suprematie van het gevoel over het intellect, in Du Perrons werk, onder verschillende benamingen zoals ‘persoonlijkheid’, ‘hart’ en ‘eerlijkheid’, een constante. Emoties zijn, zoals Bakhtin opmerkt, ‘altijd in zekere mate dialogisch’;Ga naar eind80 vandaar dat de lezer en de luisteraar in de structuur van de roman liggen besloten. Op die manier veranderde Du Perron de wereld, die hij als mechanistisch ervoer,Ga naar eind81 in een semantische context voor denken, spreken en handelen.Ga naar eind82 Door de autobiografische modus te gebruiken, verleende Du Perron zijn ik een contextuele betekenis en hij kan nu zijn eigen luisteraar, criticus en lezer zijn. Dit betekent vervolgens dat, stilistisch gezien, zijn teksten ‘met polemiek getooid’Ga naar eind83 zijn. De minder subtiele variëteit van het openlijke polemiseren was Du Perrons kritische steunpilaar. De polyfone aspecten van Het land van herkomst zijn niet zo rijk georkestreerd als in Max Havelaar. Als virtuositeit van stem het belangrijkste criterium is, dan is Du Perron niet zo'n briljante schrijver als Multatuli. Maar Du Perrons roman geeft wel blijk van heteroglossie, die onder andere zulke spraakgenres als brieven, dagboekaantekeningen, memoires en herinneringen behelst; dit maakte het boek, volgens Vestdijk, ‘een protest tegen de romanvorm’.Ga naar eind84 We weten dat precies het tegenovergestelde het geval is. Bakhtin beschouwt de roman als een late ontwikkeling die ‘zichzelf op de grens voelt staan tussen de afgeronde, dominerende literaire taal en de buitenliteraire talen die heteroglossie kennen’. Dit is een passende omschrijving van de moderne roman, maar als we het woord ‘taal’ vervangen door het literaire establishment van Nederland en het woord ‘talen’ door koloniale letteren, dan hebben we tevens een goede definitie van koloniale literatuur. Du Perron nam allerlei buitenliteraire genres in zijn bloemlezingen op en Nieuwenhuys maakte van niet-canoniek materiaal een centraal onderwerp in zijn Oost-Indische spiegel. Bakhtin zegt vervolgens iets wat heel goed van toepassing is op Het land van herkomst en de koloniale literatuur: ‘De roman zet zich in voor de vernieuwing van een verouderde literaire taal, in het belang van die strata van de nationale taal die (in meer of mindere mate) buiten de centraliserende en eenheid scheppende invloed zijn gebleven van de artistieke en ideologische norm die wordt gesteld door de dominerende literaire taal.’Ga naar eind85 En daarom | |
[pagina 439]
| |
ligt de oorsprong van de originaliteit van Het land van herkomst in Indië, terwijl hiermee tevens een meer formele verklaring geboden wordt voor Du Perrons aanvallen op het literaire establishment, zoals belichaamd in bijvoorbeeld Dirk Coster. Richard King noemde de moderne fictie uit het Zuiden een voorbeeld van ‘realistische romantiek’.Ga naar eind86 Dit zou eveneens gezegd kunnen worden van Du Perrons fictie, op voorwaarde dat men haar, vooral Het land van herkomst, als iets ‘dialogisch’ leest, als ‘repliek[en] in een onvoltooide dialoog’.Ga naar eind87 Bakhtin maakt een opmerking over Dostojevski die ook gemaakt had kunnen zijn met de Nederlandse koloniale schrijver in gedachten. ‘De werkelijkheid over de wereld (...) kan niet gescheiden worden van de werkelijkheid van de persoonlijkheid.’Ga naar eind88 Dat is het hele betoog van Het land van herkomst in een notendop, omdat ook dit een roman is waarin ‘het discours over de wereld samensmelt met het discours van bekentenissen over zichzelf’. Du Perron wilde ook dat ideeën interindividueel en intersubjectief zouden zijn, ‘een levend gebeuren dat daar plaatsvindt waar er sprake is van een dialogische ontmoeting tussen twee of meer bewustzijnen’.Ga naar eind89 In een dialogisch discours denkt men ‘in gezichtspunten, bewustzijnen, stemmen’.Ga naar eind90 Dit is de manier van denken in de vele hoofdstukken met intellectuele gesprekken, en zij is vooral goed geslaagd in het geval van Goeraëff (hoofdstuk 1 en 30) en Viala (hoofdstukken 6, 14 en 17) maar minder in het geval van Héverlé en Wijdenes. De gedachtewisselingen met de twee laatstgenoemden, hoewel langer en op het oog belangrijker, zijn veel minder interessant en bevredigend. Wijdenes en Héverlé ondergaan Ducroo min of meer als een object en begrijpen hem derhalve niet al te best. Zij lijken minder behoefte aan respons te hebben, zijn verder verwijderd van de luisteraar in henzelf, zodat hun spreken, ironisch genoeg, veel monologischer is dan Ducroos dialoog met de afwezige Jane. Het geïmproviseerde karakter van Het land van herkomst wordt ook weerspiegeld in de stijl. Het is heel logisch dat een dialogisch discours gebruikmaakt van de ritmes van de sprekende stem. De verteller van Het land van herkomst heeft te horen gekregen dat, zoals hij erover vertelt, Indië tot leven komt; men geeft hem vandaar de raad ‘er over te schrijven zoals ik vertel’ (LvH 28-9). Hetgeen precies is wat Du Perron verder zal doen. Dit zou tevens een verklaring zijn van de losse manier van formuleren, de invloed van het Frans, zoals Bulhof te berde gebracht heeft,Ga naar eind91 van de soms onbegrijpelijke constructies, om nog maar te zwijgen van het feit dat Du Perron dit omvangrijke boek heel snel heeft geschreven, alsof hij aan het dicteren was. De mondelinge stijl, die zo kenmerkend is voor de koloniale literatuur, onderscheidt deze van de canonieke Nederlandse literatuur, omdat Nederlanders, zoals Ducroo opmerkte, bijzonder slechte sprekers zijn (LvH 352). Du Perron had eerder al naar voren gebracht dat hij, toen hij nog in Indië was, had ontdekt dat een eenvoudige stijl, een die neologismen en een omhaal van woorden vermeed, voortreffelijk proza kon opleveren: ‘Dat men een zo zuivere analyse kon geven van een zo groot gevoel, zo rijkelijk en toch zo | |
[pagina 440]
| |
klaar en eenvoudig, zonder één woord in drieën te trekken of drie woorden in één te drukken, bijna uitsluitend zich baserende op de syntaxis en het rhythme (...).’Ga naar eind92 Du Perron paste deze vroege overtuiging toe op zowel proza als poëzie. Toen hij, net voor zijn dood, zijn gedichten uit twee decennia verzamelde, noemde hij het boek Parlando, een titel die hij eerder al in 1930 gebruikt had. Het tegenwoordig deelwoord van het Italiaans voor ‘praten’ duidt een manier van zingen aan die op spreken lijkt. Zijn oudere tijdgenoot Ford Maddox Ford was de wegbereider van dit stemgeluid in de Britse poëzie en het Britse proza. Ford ‘was van mening dat poëzie niets kunstmatigs mocht hebben maar dat zij van deze tijd moest zijn en geschreven moest zijn in de taal van deze tijd, terwijl zij streefde naar een uiterste precisie in waarneming en weergave’,Ga naar eind93 en wat hij in het proza hoopte te verwezenlijken, was een ‘helderheid van expressie die het proza zou laten lijken op het geluid van iemand die tamelijk zachtjes spreekt in het oor van de persoon op wie hij gesteld is’.Ga naar eind94 Ford verwezenlijkte deze dialogische perfectie een paar keer, met name in The Good Soldier (1915). In de Britse literatuur had op dat moment verder alleen de koloniaal Kipling Ford naar de kroon kunnen steken, terwijl het in Frankrijk Stendhal was die doelbewust deze bedrieglijk eenvoudige en ongekunstelde stijl cultiveerde. Hoewel we deze spreektaalachtige, informele stijl tegenwoordig als vanzelfsprekend beschouwen, moet men niet vergeten dat hij in die tijd tamelijk vernieuwend was, met name in de poëzie. In Vie de Henry Brulard getuigt Stendhal van zijn vroegere afkeer van een ‘hoogdravende stijl’ (‘l'emphase’)Ga naar eind95 en zegt hij zijn ‘te kortaangebonden stijl’ (‘style trop haché’)Ga naar eind96 ontwikkeld te hebben als tegengif voor de pretentieuze retoriek van Chateaubriand. Zijn hele stilistische programma is gedestilleerd tot één kernspreuk in De l'amour: ‘être sec’ (‘geen gevoelens laten blijken’).Ga naar eind97 Zowel de stijl als de door Stendhal gevolgde onderzoeksmethode wil ingetogenheid en helderheid handhaven om aldus in te gaan tegen de overmaat aan gevoel in literatuur én leven; anders zouden de hartstochten weleens te veel kunnen worden. Du Perron volgde dit voorbeeld, maar was hardnekkiger en vasthoudender. Stendhal verdedigde zich tegen een overmaat aan romantiek, terwijl Du Perron leed onder het tekort eraan in een tijd (het Europese interbellum) dat zij verdacht was in een land (Nederland) dat er nooit voor had opengestaan.Ga naar eind98 Niettemin is, in het geval van Het land van herkomst, Vie de Henry Brulard de geïmpliceerde tekst, hoewel er ook wat valt te zeggen voor de intieme dagboeken van Benjamin Constant.Ga naar eind99 Stendhal liet aan Du Perron na wat deze de ‘methode-Brulard’ noemde (LvH 358). Dit verwijst naar verschillende dingen. Zo is er het voorbeeld van Stendhal, die zichzelf objectiveert door het karakter Henry Brulard te bedenken, net zoals Du Perron Arthur Ducroo bedacht. En de bedoeling, verwoord door de auteur, dat hij wil ‘doorgronden wat voor soort man ik eigenlijk geweest ben’ (‘deviner quel homme j'ai été’).Ga naar eind100 En zelfs al leefde hij in de tijd van Freud, Du Perron geeft terloops aan dat hij een nogal primitief soort psychologie opstak | |
[pagina 441]
| |
van Vie de Henry Brulard (LvH 294). De afwisseling van hoofdstukken is het meest waarschijnlijk een echo van Max Havelaar, maar Du Perron leerde vermoedelijk van Stendhals fictionele autobiografie hoe hij snel heen en weer moest pendelen tussen verleden en autobiografisch heden (de eerste twee hoofdstukken zijn hier een goed voorbeeld van). Dan is er de manier van herinneren die veeleer Stendhaliaans dan een navolging van Proust lijkt. Zelfs al vóór Proust kwam het iedere dag wel voor dat iemand zich de een of andere gebeurtenis in het verleden herinnerde dankzij een prikkel in het heden. Die dagelijkse openbaringen zijn een doodgewone ervaring en komen niet alleen voor in literatuur, en evenmin gaan zij bijzonder diep. Het is niet meer dan vanzelfsprekend dat, als zijn moeder een bepaald soort wierook brandt om de krissenverzameling eer te bewijzen of zich laat masseren met kajoepoetih-olie of voedsel laat klaarmaken met Indische kruiden, Ducroo of Du Perron meteen wordt herinnerd aan Java (p. 293). Maar Du Perrons meer persoonlijke manier van herinneren wordt al in een vroeg stadium beschreven, als hij 's nachts in Brussel in bed ligt, naast een vrouw om wie hij niet bijzonder veel geeft, en langzaam wegdoezelt. Er is niets in het bijzonder wat zijn geheugen aanboort, maar in plaats daarvan is de verteller in een onbestemde toestand van ‘vaagheid’ (p. 26). Vanuit deze algehele vormloosheid ontstaat exactheid, in dit geval het huis in Tjitjoeroeg. En zoals de uitgebreide beschrijving van het huis Gedong Lami in hoofdstuk 8 laat zien, neemt, na de eerste impuls, het herinneren toe en breidt het zich op miraculeuze wijze uit. Men zou het effect kunnen vergelijken met een omgekeerde kegel van herinnering: een ogenschijnlijk onbeduidend fenomeen zet een verplaatsing in werking naar een ervaring van weleer en elders die alsmaar sneller en verbazingwekkend gedetailleerd uitdijt, op een manier die te vergelijken valt met een steeds groter wordend bereik van een schok achter het inslagpunt van een hogesnelheidskogel. Bij de korte herinnering aan Tjitjoeroeg bijvoorbeeld gaat Ducroo van een vage opschorting van het bewustzijn naar een herinnering van het huis in zijn geheel, naar de omgeving ervan en dan, in samenhang daarmee, naar een trein, Batavia, rijstvelden, het thee drinken in de koepel, een leren sofa in de voorgalerij, zijn moeder in een bepaalde japon, de schele kinderjuffrouw, een prentenboek, de titel en de inhoud ervan, het omslag en, ten slotte, het opvallende lettertype (p. 26-7). Du Perron spreekt over een ‘metamorfose’ (p. 27) en over het opeens ‘fysiek aanwezig’ zijn (p. 26). De ervaring is een fysiologische metafoor: het overbrengen van de betekenis van iemands huidige bestaan naar een andere tijd en plaats waarmee een zekere samenhang bestaat. Het is volgens Du Perron een algehele verplaatsing die aanvoelt als een verandering van identiteit. Dit is meer verwant aan het Stendhaliaanse herinneren dat, in de beschrijving van Robert Alter, bestaat uit een ‘subtiel aanpassen van de omgeving aan het geselecteerde zelfbeeld’, hetgeen resulteert in de ‘bijzondere eenheid van verbeelding’ van het boek (dat wil zeggen Vie de Henry Brulard).Ga naar eind101 Men verbaast zich over dezelfde overdaad aan herinneringen in Du Perrons fictionele autobiografie, om maar te zwijgen van de onvermijdelijke manipulatie van zo'n stort- | |
[pagina 442]
| |
vloed aan details. Men zou hier kunnen opmerken dat een bewuste controle actief lijkt te zijn omdat al deze eindeloos gevarieerde en nauwgezette beschrijvingen de clichés vermijden die geassocieerd worden met de sentimentele aanduidingen van de tropen zoals hiervoor geschetst in hoofdstuk 11. De verteller kondigt dit heel stellig aan: hij zal niet ‘vervallen in het weemakende europese exotisme’ dat doorgaans bestaat uit ‘een paar vreemd-harmonieuze namen, wat bruine huiden en fluwelen ogen’ (p. 29). Aangezien Du Perron zowat geobsedeerd was door persoonlijkheid en individualiteit, moet hij zich aangemoedigd hebben gevoeld door het extreme literaire zelfbewustzijn van Stendhal, dat welhaast een noodzaak is als men zo diep in het geheugen wil graven als hiervoor beschreven. Men treft dit soort naar het eigen ik verwijzende fictie ook aan in de literatuur van het Amerikaanse Zuiden, bijvoorbeeld bij James Agee, Thomas Wolfe, Truman Capote of Reynolds Price. Het werk van dergelijke schrijvers is zelden het soort fictie dat uitsluitend een product van de verbeelding is, maar veeleer een verhalende literatuur die gewild wordt door een almachtig ik dat we, in het geval van Du Perron en Stendhal, zich zien ontwikkelen vanaf de allereerste kinderjaren. Zoals te verwachten valt, beroepen beide auteurs zich op de veranderlijkheid van het ego. Du Perron vond in Stendhal ook een ware meester van de schone kunst van de vermomming. De slechts in naam ‘geschapen’ kinderen Brulard en Ducroo zijn een middel om te ontsnappen aan het ik van de schrijver, en door, wat betreft de identiteit van de acteurs, in de tekst niets vast te leggen, kan de auteur zijn ik beschermen door te vluchten in welke beschikbare rol dan ook. Stendhal was een wonderkind van het masker en het pseudoniem, maar ook Du Perron begreep de voordelen ervan. In zijn onderzoek naar ‘Stendhal onder schuilnaam’ merkte Jean Starobinski op dat zich in het middelpunt van de parade van vermommingen een ‘imperialistische wil’ (‘impérialisme de la volonté’)Ga naar eind102 bevond die zichzelf, door het taalkundige masker van een pseudoniem op te zetten, vrij van sociale en familiale achtergronden kon verklaren. Stellig had Du Perron dezelfde bedoeling en hoewel hij niet op kan tegen Stendhals lange lijst pseudoniemen en gefingeerde metamorfosen,Ga naar eind103 publiceerde hij toch onder ten minste acht verschillende namen, terwijl men onder de menigte bijnamen die hij aan echte personen gaf, er enkele zal aantreffen die veeleer creatief dan kort en bondig zijn.Ga naar eind104 Du Perrons vroege alter ego, Duco Perkens, was waarschijnlijk niet veel meer dan een milde rebellie tegen het ouderlijk gezag, zo niet een bescheiden vorm van vader- of moedermoord,Ga naar eind105 maar behalve dat een vermomming een uitdrukking van individualiteit is, verhult zij ook onvrede over de eigen authenticiteit. Bulhof heeft erop gewezen dat het spelen van een rol een belangrijk motief is in Het land van herkomst.Ga naar eind106 Het blijft echter om iets dubbelzinnigs gaan, want hoewel het spelen van een rol iemands ware ik compromitteert, zou het weleens noodzakelijk kunnen zijn om te overleven. Het land van herkomst en Vie de Henry Brulard vertonen nog andere parallellen. Beide vertellers hebben een hekel aan hun vader - zozeer dat men in het | |
[pagina 443]
| |
geval van Stendhal van haat kan spreken - en zijn kwaad omdat hun ouders er een aanzienlijk fortuin doorheen gejaagd hebben; zij veinzen minachting voor geldelijk gewin maar de schrik slaat ze beiden wel om het hart als ze erachter komen dat ze geen cent meer hebben. Beide auteurs zijn vol afkeer van de bourgeoisie terwijl beide vertellers gekweld worden door de gedachte dat ook zijzelf weleens tot die verfoeide klasse gerekend zouden kunnen worden. Zowel Brulard als Ducroo komt ervoor uit dat ze gefascineerd zijn door duels, boeken en vrouwen. Beide teksten gaan over vroege seksuele prikkeling. En dan is er nog het geval Cervantes. Don Quichot speelt een prominente rol in Vie de Henry Brulard (hoofdstuk 9), waar de ontdekking van de roman beschouwd wordt als ‘misschien wel het belangrijkste moment van mijn leven’ (‘peut-être la plus grande époque de ma vie’),Ga naar eind107 en de held ervan kan men gerust ‘een van de gefingeerde helden’ noemen ‘die Stendhal vanaf zijn kinderjaren ten zeerste in beslag namen’.Ga naar eind108 Hetzelfde geldt voor Du Perron. In ‘Don Quichotte te Surabaja’, een vroeg verhaal dat hij op twintigjarige leeftijd onder een pseudoniem publiceerde, zijn de Don en Sancho veranderd in koloniale typen. Quichot is een farfelu (zoals Malraux hem zou hebben genoemd), een onmaatschappelijke figuur met de naam mijnheer Echec, en Panza is een rijke filister.Ga naar eind109 De Don klaagt erover dat Cervantes één ernstige fout gemaakt heeft: hij hield de mensheid voor intelligent en dacht dat de mensen zouden begrijpen hoezeer hij als zijn schepper van hem hield en Panza verachtte. Maar de mensen lezen verkeerd. Ze beseffen niet dat hij, de Don, zulke prachtige verzinsels als De drie musketiers en Cyrano de Bergerac heeft gedicteerd, terwijl Sancho ‘het practische, het nuttige’ najoeg: ‘En geld maken... dat is het nuttigste wat er bestaat!’Ga naar eind110 Du Perron veranderde Panza niet alleen in de platvloerse, rijke koloniaal maar ook in het archetype van de Hollandse burgerman, een menssoort waarmee Du Perron het nooit goed zou kunnen vinden. De Don blijft de belasterde en onbegrepen romantische held, de belichaming zelf van het ‘espagnolisme’. Stendhal gebruikt deze term voor het eerst in hoofdstuk 21 van Vie de Henry Brulard. Hij geeft nergens een definitie die zich laat onthouden, maar de term is duidelijk synoniem met (zijn versie van) Italië en het Italiaanse leven, met een gebrek aan matiging, met vertoon van emotie en met onpraktisch gedrag en, het meest nadrukkelijk, met het allesbehalve burgerlijk zijn.Ga naar eind111 Du Perron gebruikt hem in Het land van herkomst als een Stendhaliaans begrip dat verband houdt met het Indië van zijn jeugd (p. 253 en 307). In een brief uit 1930 gebruikt hij hem als een synoniem voor romantiek.Ga naar eind112 Het lijkt erop dat beide schrijvers het over dezelfde gemoedstoestand hadden, een die gevoelens en emoties verheerlijkt. Stendhal kon op de man af zeggen dat ‘sensations’ (‘gevoelens’) het enig ware zijn.Ga naar eind113 En hoewel Du Perron hiermee zou instemmen, kan hij dit alleen in het geheim laten blijken, alsof een bekentenis afkeuring of spot zou opwekken (p. 154 en 363-73). Nadat hij het verhaal verteld heeft van zijn liefde voor het Italiaanse meisje Teresa, voelt hij zich bijvoorbeeld genoodzaakt tot het besluit | |
[pagina 444]
| |
om ‘nooit meer het hart in het spel te brengen, omdat zoiets in Europa blijkbaar verkeerd was’ (p. 481). Stendhal zocht naar het ‘espagnolisme’ in een land vol hartstocht dat alleen maar in het Zuiden kon liggen. De antithese van het ‘espagnolisme’ was het Noorden, verbeeld door Genève (‘waar nooit gelachen wordt alleen gerekend’) en zijn geboorteplaats Grenoble: ‘Alles wat op een kleinburgerlijke manier laag-bij-de-gronds en vulgair is herinnert me aan Grenoble en alles wat me aan Grenoble herinnert vervult me met afschuw, nee afschuw is nog een te mooi woord: maakt me ziek.’Ga naar eind114 De twee weerzinwekkende steden zijn verbonden met zijn vader. Du Perron daarentegen hoefde er niet naar te zoeken want het maakte deel uit van zijn ‘land van herkomst’, Indië, letterlijk en figuurlijk zijn vaderland. Maar in het Europa van een eeuw na Stendhal was het ‘espagnolisme’ niet langer een kenmerk van het mentale landschap. Hoewel Du Perron, anders dan Stendhal, er door zijn afkomst toe behoord had, maakte hij er niet langer deel van uit, en men proeft de grote frustratie in Het land van herkomst. In werkelijkheid verloor Du Perron Indië tweemaal, voor de tweede keer nadat hij in 1936 naar Java was teruggekeerd, en hij moest een soort alternatief vinden. Dat het zou voortkomen uit wat nu de mythe van Indië was, wekt geen verbazing en Du Perron wordt de eerste moderne vertegenwoordiger van de inversie die geleidelijk aan had plaatsgevonden in de koloniale maatschappij en literatuur: een verschuiving van fysieke en materiële waarden naar het vlak van intellect en verbeelding. In feite zou men, met betrekking tot de Nederlandse literatuur in het algemeen, de koloniale literatuur de literaire vorm van het ‘espagnolisme’ kunnen noemen. Du Perrons belangstelling voor Stendhals neologisme duidt op enkele fundamentele aspecten van zijn persoonlijkheid en zijn werk die maakten dat hij een outsider bleef maar ook bewijzen dat hij een harmonieus man was. Zijn sterke individualisme, zijn romantische inslag en zijn hedonisme werden gevoed in het oude Indië en kwamen eerder in het algemeen ter sprake bij een vergelijking van het Indië van tempo doeloe met het oude Amerikaanse Zuiden. Tegen de tijd dat de Tweede Wereldoorlog op het punt van uitbreken stond, waren dit wereldvreemde, lastige eigenschappen geworden, zoals Het land van herkomst op pijnlijke wijze duidelijk maakt. Op zeker vlak gaat de roman over de kansloze strijd van de Indische waarden tegen die van het moderne Europa van het interbellum. Een van de noten die Du Perron later ter opheldering toevoegde, stelt: ‘In al deze gesprekken [in bepaalde hoofdstukken] is Jane “inzet”; en het is Indië tegen Europa haast, grof genomen’ (LvH 549). Het land van herkomst is niet zozeer een boek verdeeld in twee onderscheiden helften die weinig gemeenschappelijk hebben, maar het borduurt vanaf het allereerste begin voort op het ‘Indië tegen Europa’, in allerlei variaties op hetzelfde thema. Nauwkeurig lezen maakt duidelijk dat Indië in elk van de ‘Europese hoofdstukken’ een rol speelt, ook al is het tussen de regels door. Het eerste hoofdstuk is een goed voorbeeld. Hier wordt op de eerste bladzijde van het boek de koloniale officier Arthur Hille | |
[pagina 445]
| |
genoemd, en vervolgens wordt Ducroos verlangen naar zijn thuisland vermeld, zijn verdachte, uit Indië afkomstige welvaart, zijn vader, een rijsttafel en een citaat uit Gide dat volgens Ducroo het gebied ‘volkomen weergeeft’ en dat toevallig ook nog eens op fraaie wijze het land van het ‘espagnolisme’ oproept: ‘Hier is het leven nuttelozer en zinnelijker, en de dood minder moeilijk’ (‘Là, plus inutile et plus voluptueuse est la vie, et moins difficile la mort’; p. 18). In andere hoofdstukken is de schakel minder duidelijk maar hij is er wél altijd. Hoofdstuk 24 bijvoorbeeld, met daarin het gesprek met Wijdenes, eindigt met Ducroo die zich afvraagt wat er gebeurd zou kunnen zijn met de krissen die ze ooit in Indië hadden (p. 374). Deze Javaanse dolken kondigen het volgende hoofdstuk aan, dat handelt over de koloniale officier en djago Arthur Hille. Hoofdstuk 31 roept Indië in herinnering als Ducroo zichzelf een ‘planterszoon’ noemt (p. 489), in hoofdstuk 32 vindt men een terloopse verwijzing naar de mogelijkheden voor Franse prostituees om op Java geld te verdienen (p. 499) en in hoofdstuk 33 vermeldt de verteller zijn schoonzuster in Indië (p. 517). En zo bevat ieder hoofdstuk dat niet rechtstreeks over Indië of Ducroos ouders handelt, op de een of andere manier een herhaling van de kolonie. En overweegt men het boek in zijn geheel, dan komt men tot de ontdekking dat er, met betrekking tot Indië, sprake is van een overgang van heroïek naar ironie, zoals men ook aantreft in het tweede hoofdstuk van Walker Percy's The Last Gentleman (1966). De familie Ducroo was eveneens ‘een eerzame en gewelddadige familie, maar geleidelijk aan had men het geweld omgebogen en naar binnen gericht’.Ga naar eind115 Te vermelden valt dat Het land van herkomst voor zijn tijd een bijzonder gewelddadig en wreed boek was, naar Nederlandse maatstaven gemeten maar niet, zoals we hebben gezien, vanuit het koloniale standpunt. Het laat bijvoorbeeld de Aziatische onverschilligheid tegenover dieren als iets vanzelfsprekends zien, ook al zal de gratuite wreedheid, zoals het villen van de loetoeng (p. 221), hetzelfde soort aap dat Junghuhn zo bewonderde, hard aankomen voor de Europese fijngevoeligheid. En dan zijn er de normen en idealen die Ducroo verdedigt en die zowel Du Perrons eigen ethos en de vroegere koloniale geaardheid aangeven. De Russische emigrant Goeraëff vertelt hem dat hij een romanticus is (p. 10); dit is zeker zo want de Russische kunstenaar vertelt Ducroo steeds weer dat zij op elkaar lijken. De gelijkenis is gebaseerd op het feit dat de ‘Slavische ziel’ veel gemeen heeft met de Indische emotionaliteit (p. 459-60). Ducroo bekent dit met zo veel woorden aan Wijdenes (p. 371). Merk op dat Ducroo veel beter op kan schieten met Goeraëff, die bovendien veel meer een personage op zich is, dan met Wijdenes, die, samen met Héverlé, romantiek afdoet als ‘goedkoop bedrog’ (p. 363). Dit algemene concept wordt dan nader beschouwd met betrekking tot liefde, de vrouw, seksualiteit en gevoel. Met ironische laatdunkendheid beschuldigt Wijdenes Ducroo ervan nog steeds ‘respect voor de vrouw’ te hebben (p. 368), waarmee hij natuurlijk impliceert dat zoiets niet meer dan ouderwetse dwaasheid is. Liefde bestaat niet voor deze Europese intellectueel, die seksuele relaties beschouwt | |
[pagina 446]
| |
als onsentimentele episoden van pragmatisch compromis (p. 363-8). Primaire emoties worden niet toegelaten en alles is geoorloofd (p. 375). Met andere woorden: als Ducroo hiermee zou instemmen, dan zou de ‘inzet’ van Het land van herkomst, namelijk zijn liefde voor Jane, onzinnig worden. Ducroo kan slechts ironisch antwoorden dat deze ouderwetse romantiek te danken is aan zijn ‘provincialisme’, dat hij vervolgens gelijkstelt aan ‘kolonialisme’ (p. 369). Vandaar: liefde is Indië. Men moet niet denken dat dit alles preutsheid met zich meebrengt. Integendeel, Het land van herkomst bevestigt ten zeerste wat eerder is gezegd over de seksuele mores van het oude Indië. Er wordt ronduit gesteld dat een kind uit de kolonie seksueel vroegrijp was vergeleken bij een kind uit Europa (hoofdstuk 12). Het grootste deel van zijn seksuele opvoeding kreeg hij vanuit de inlandse of Indische wereld (p. 175) en terwijl in Europa de erotiek een intellectuele sanctionering nodig had, was zij in de tropen iets natuurlijks (p. 211). In feite was het bepaald niet ongebruikelijk dat een moeder een geschikte jonge vrouw uitzocht die haar zoon zou inwijden in de seksualiteit en erotiek (p. 312). Du Perron strijdt hier op twee fronten: de seksuele details en de openhartigheid van de roman waren shockerend en obsceen in Nederland terwijl in Parijs (in Europa) de geëmancipeerde intellectuelen te cerebraal waren wat betreft seksualiteit. In Europa ontbreekt het aan ‘hart’ (p. 367).Ga naar eind116 Ducroo (en met hem Du Perron) moet een keuze maken. En hij doet dat. Tegen het eind van de roman vertelt Ducroo aan Héverlé dat alleen ‘iemand die liefheeft, bestaat’ (p. 531). Stendhal had een soortgelijk gevoelen toegegeven in Vie de Henry Brulard: ‘Inderdaad, liefde is altijd het belangrijkste voor me geweest, of eigenlijk het enige.’Ga naar eind117 En aangezien Ducroo zich er goed van bewust is dat zo'n gevoelen heel sterk tegen de intellectuele aard van het sophisticated Europa indruist, doet hij uitdagend een Emersoniaanse onafhankelijkheid gelden: ‘ik [kan] niets anders (...) zijn dan wat ik werkelijk ben’ (p. 532), en het boek eindigt met die ene ‘wijsheid’ die hij denkt te hebben verworven: ‘zolang men leeft, te leven volgens de eigen aard’ (p. 540). Dit oprechte individualisme (Frank Lloyd Wrights ‘individualiteit die verwezenlijkt wordt als een prachtig attribuut van het zijn’Ga naar eind118) is ook vandaag de dag nog steeds niet probleemloos, maar in dat hachelijke decennium voor de Tweede Wereldoorlog was het een weinig bekende luxe; vandaar dat er door Het land van herkomst heen een parallel betoog loopt dat het individuele tegenover het collectivisme plaatst. Ondanks zijn beste republikeinse bedoelingen kon Stendhal zich het ‘volk’ (‘peuple’) alleen maar als ‘gepeupel’ (‘canaille’) voorstellen.Ga naar eind119 Du Perron had een vergelijkbaar gebrek aan democratische eerbied. De Europese maatschappij tussen de twee oorlogen was een intellectueel strijdperk van ideologieën en vormen van collectivisme, zoals een eeuw eerder al voorzien door Kierkegaard. Te midden van al ons gejubel over wat we in deze tijd bereikt hebben (...) klinkt een zekere gebrekkig geconcipieerde minachting voor de individuele mens door; te | |
[pagina 447]
| |
midden van de gewichtigheid van de huidige generatie openbaart zich een gevoel van wanhoop met betrekking tot het mens-zijn. Alles moet zich ergens aan binden om maar deel uit te kunnen maken van de een of andere beweging; de mensen zijn vastbesloten zichzelf te verliezen in de totaliteit der dingen, in de wereldgeschiedenis, omdat ze gefascineerd én bedrogen worden door magische tovenarij; niemand wil nog een individueel mens zijn.Ga naar eind120 Voortdurend belaagd door linkse en rechtse ideologieën, voelde Du Perron zich meer en meer geïsoleerd en alleen, persoonlijk ervan overtuigd dat het leven ‘een oplichterij’ was (p. 296). In een sterk essay dat hij schreef terwijl hij nog aan Het land van herkomst werkte, geeft hij een beknopte omschrijving van het thema van zijn roman: zijn vervreemding komt voort uit ‘het gevoel (...) geen plaats voor mij meer te vinden in deze tijd, en er toch in te willen leven’. Iets verderop wordt dit gekoppeld aan zijn rol als schrijver, daar waar hij een scherpe alternatieve definitie van de roman formuleert: ‘De roman is de stervende vorm van het individualisme.’Ga naar eind121 Ducroo ligt in Het land van herkomst voortdurend onder vuur. Zijn vriend Héverlé probeert het debat te winnen voor politiek links terwijl overal om hem heen de dodelijke krachten van rechts de overhand krijgen. De gedachtewisseling sluit ook aan bij de vorige discussie. Ideologie gaat óf cynische manipulatie óf al te zeer gerationaliseerde betrokkenheid betekenen (p. 153 e.v., 447 e.v. en 531 e.v.). Intellectualiteit wordt verdacht en Ducroo/Du Perron kiest voor gevoel en emotie (p. 531), maar tezelfdertijd is hij zich er goed van bewust dat de stompzinnigheid zoals die vertegenwoordigd wordt door het gepeupel (canaille), nog dodelijker is. Wordt dit alles samengebracht, dan spreekt men van politiek, en bij politiek gaat het alleen nog maar om collectivisme. Maar hoe dan ook: men houdt op een individu te zijn, houdt op een mens te zijn, en hij weigert wat voor politieke overtuiging dan ook te onderschrijven (p. 533). Ducroo ontdekt dat hij verkeerd begrepen, zo niet belasterd wordt. Dat hij er volkomen redelijk op aandringt dat hij iets betekenisvollers wil dan ideologische solidariteit, is voor de meeste Europeanen onbegrijpelijk en Ducroo raakt er meer en meer van doordrongen dat zijn positie bijzonder ‘Indisch’ is. Hij voelt zijn gelijk, hij hoeft het niet te bewijzen. ‘Of is het, als men goed kijkt, altijd weer de Indischman in mij die protesteert - tegen Europa, tegen Parijs? (...) ik protesteer van mijn “kern” uit; de rest is analyse’ (p. 455). Ducroo is centrado, zoals het in Latijns-Amerika wordt genoemd, een begrip dat zich net zozeer tegen definiëring verzet als ‘liefde’.Ga naar eind122 Hij kent een kracht die hem staande zal houden, en die kracht is geworteld in Indië. Er kan nu een definitief voorstel gedaan worden om de zaken op één lijn te brengen. Europa staat gelijk aan steriel intellect, Indië vertegenwoordigt hartstocht. In Europa heeft collectiviteit het voor het zeggen, Indië is een veilige haven voor individualisten. Europa betekent onderwerping aan het gepeupel, Indië betekent dat men het gepeupel de baas is. Europa is het verstand, Indië is het hart. Europa is het systematische | |
[pagina 448]
| |
theoretiseren, Indië is de romantiek. Europa is de chaos van het moment, Indië is een geordend verleden. Indië is het leven, Europa is de dood. Men zou iets van een hiërarchie in het bovenstaande kunnen bespeuren, en wel terecht. Net als Multatuli achtte Du Perron zichzelf superieur aan de massa en zonder scrupules gaf hij toe dat hij een elitemens was, een positie die bijna vanzelf sprak voor een zoon van de koloniale beau monde van het oude Indië.Ga naar eind123 Hij realiseerde zich dat dit een vorm van strijdbare romantiek was, die zichzelf gezworen had nooit toe te geven aan apathie en nooit terug te schrikken voor een gevoel van verantwoordelijkheid. ‘Romantiseeren we ook niet,’ zo schreef hij in 1939 aan een vriend, ‘onze verhouding tot de dictatuur, tot de vrijheid v/h woord, tot onze vrienden? Het is zooveel gemakkelijker dat alles ook maar blauw-blauw te laten. Waarom doen we dat niet?’Ga naar eind124 Ducroo is in de verleiding om alles achter te laten en naar de tropen te vluchten (p. 416) maar hij doet dit niet. Du Perron deed dit wel en hij kwam tot de ontdekking dat hij eens te meer was ‘opgelicht’. Het oude Indië was voorgoed verdwenen en was vervangen door een koloniale samenleving die op Europa leek! Er was een politieke ideologie die belichaamd werd in een groeiende fascistische partij, en een bestuurlijk collectivisme dat vertegenwoordigd werd door de koloniale ambtenarij. Deze laatste was de koloniale variant van wat Ducroo in Europa had gehaat als de categorie ‘notarissen’ en ‘deurwaarders’ (LvH 200). Zij vertegenwoordigen de bureaucratie en Ducroo haat deze uitvoerders van regelingen evenveel als zo niet meer dan zijn vader, die ambtenaren en plebejische planters verfoeide. In zekere zin is Ducroos ‘haat tegen vrijwel alles wat ambtenaar is en politieagent’ (p. 200) een onderdeel van het wantrouwen van de romanticus jegens iedere vorm van gezag, maar toch is deze haat ook in overeenstemming met het vurige individualisme dat tempo doeloe karakteriseerde en met het cluster thema's waar het ‘espagnolisme’ voor staat. Du Perron was ontsteld door de nieuwe realiteit die hij op Java aantrof, en somber gestemd door een verlies van privilege. Dat gevoel van gemis komt naar voren in de beheerste, zelfs berustende beschrijving van de terugkeer naar zijn geboorteplaats Gedong Menu (Gedong Lami in Het land van herkomst) in augustus 1938. Ik heb hier twee kamers gehuurd, één ervan mijn ‘kantoortje’ toen ik twaalf à dertien was. Het huis wordt nu bewoond door een kleermakersfamilie die en gros werkt voor het Ned. Indische leger. Onze vroegere achtergalerij staat vol schragen en kasten met groen khaki; een van de paviljoens (bij de kali-kant) is werkplaats: daar zitten van 's morgens acht tot 's middags vier een veertig tal inlanders te werken met trapnaaimachines. In de kamer waar ik geboren ben, zitten een dertig inlandsche vrouwen op den grond te naaien zonder machines, gewoon met naald en draad. In het hoofdgebouw kom ik nooit, behalve om eens te telefoneeren. De kamers waar wij in zitten, zijn de eerste van het bijgebouw (...). Er is veel veranderd maar ook veel hetzelfde gebleven. Ik ben er soms dood melankoliek van, | |
[pagina 449]
| |
maar nooit op een onprettige manier. Spoken van mijn ouders, of Alimah, heb ik helaas niet gezien, al kijk ik er soms naar uit, in de duisternissen. (...) En alles [buiten] is opengekapt, heele boomgroepen zijn weg; wat vroeger ruig en 's avonds spookachtig was, is nu zoo'n beetje parkachtig aan 't worden, hoewel dit parkachtige dan flink verwaarloosd verdient te heeten. Ons gezellige ronde koepeltje vóór, is omgebouwd tot een leelijk houterig portaaltje. Toch zou, met een beetje geld, dit huis nog heerlijk zijn om te bewonen. Binnen is weinig veranderd, en een van mijn emoties was: dat niet alleen overal dezelfde vloertegels liggen, precies in de oude kleuren, maar dat het vitrophaniepapier op de ruiten er nog steeds niet is afgekrabd. 's Avonds, als ik om 't huis loop, kan ik me soms nog voorstellen dat ‘wij’ van vroeger het nog bewonen. Dat ik nu in de bijgebouwen zit, heeft niets dramatisch, omdat ik vroeger ook altijd hield van dit plekje.Ga naar eind125 Huizen waren bijzonder belangrijk voor deze man, die, ondanks zijn innerlijke kracht en overtuiging, in zeer hoge mate alleen stond in de wereld. Du Perron was nergens thuis, getuige het gemak waarmee hij van domicilie kon veranderen, en hij leidde net zo'n rondzwervend bestaan als Couperus. Maar ondanks eenzelfde aanpassingsvermogen liet Du Perron doorschemeren dat hij ernaar verlangde onderdak te vinden, ergens thuis te horen. Zoals Heidegger stelde: mens zijn betekent woonachtig zijn.Ga naar eind126 Het archetype voor deze behoefte is het huis, en huizen spelen een prominente rol in Het land van herkomst. Huizen zijn voor Ducroo - maar volgens mij kunnen we gerust zeggen: ook voor Du Perron - belangrijker dan de natuur. Bomen betekenen bijvoorbeeld alleen iets voor hem als ‘zij boven muren uitkomen die rondom gebouwen staan’ (p. 289). Deze gebouwen moeten op de een of andere manier bewoond worden en alleen huizen die hem aan Indië doen denken, verdienen de aanbeveling ‘on(t)roerend’. Niets in het boek kan Gedong Lami overtreffen, het landgoed dat als Gedong Menu in zijn familie bekendstond. Du Perron legt nadruk op de ouderdom ervan en geeft aan dat het buiten de bekende koloniale wereld lag, door met zo veel woorden te zeggen dat het landgoed gesitueerd is in een oude buurt die oorspronkelijk bekendstond als ‘Kampung Melaju’ en - tweemaal - dat het op enige afstand van Batavia lag.Ga naar eind127 Het laat bovendien de Europese samenleving achter zich; in feite eindigt de moderne beschaving (in de vorm van een tram) slechts één halte voorbij Gedong Lami (p. 240). Het moet op zichzelf kunnen bestaan, wil de (betrekkelijke) geïsoleerdheid geen handicap worden, en de indruk is zonder enige twijfel die van een wereld die aan zichzelf wordt overgelaten. Het huis is in werkelijkheid Du Perrons eerste universum.Ga naar eind128 Dit roept onmiddellijk de meest voor de hand liggende en meest fundamentele symboliek voor het huis op: het vrouwelijke lichaam, met name het lichaam van de moeder, een veilige plaats waar men verzekerd is van bescherming. Du Perron verbeeldt zich zelfs marmeren traptreden als een plek waar men aangenaam achterover kan leunen.Ga naar eind129 Van meer belang is het dat Du Perrons tropische landhuizen aantonen dat hij | |
[pagina 450]
| |
- om met Bakhtin te spreken - in staat is om ‘tijd te zíen in ruimte’. Wanneer de verteller spreekt van Franse of Belgische huizen die hem herinneren aan de vertrouwde woonplaatsen in Indië of wanneer Du Perron, in de hiervoor geciteerde brief, refereert aan huizen in de stijl van zijn jonge jaren, dan laat hij ons plekken zien ‘waarop tijd en geschiedenis hun uitwerking hebben’.Ga naar eind130 In de mooie beschrijving van de villa's in Meudon-Bellevue (vlak bij Parijs) bijvoorbeeld, benadrukt hij de verwoestingen die de tijd heeft gebracht in het bestaan van deze huizen. Van één is de verf zo verschoten dat de muren eruitzien als karton: daarom is het veranderd in een ‘kartonnen huis met een mysterie boven zijn stand’. Een ander is ‘een ouderwetse villa, lichtgeel met bijna overal dichte jaloezieën van een verbleekt italiaans groen, verscholen achter een felgetande ijzeren poort met een hoge kuif van klimop, bewoond maar altijd slapend, bewaakt door een ruige zwarte hond die meestal ook slaapt; het “huis van de stille oude vrouwen”’ (p. 290). En hij zou het wezen van al dergelijke huizen willen weergeven door ‘het karakter van zo'n houten jaloezie met oude verf er op’ uit te drukken, ‘de schaduw en de innigheid ervan, dat waardoor iedereen kan zeggen: “Ik ken het allang, ik heb er als kind zo vaak onder gestaan”’ (p. 291-2). De fenomenologie van zulke huizen wordt uitgedrukt door de woorden ‘schaduw’ en ‘innigheid’. De Germaanse etymologie van het woord innig accentueert gerichtheid naar binnen, devotie, oprechtheid, het vertrouwde, terwijl het Oudfriese innia, evenals het Angelsaksische innian, ‘in huis opnemen’ betekent. Men zou denken dat de verspreide groep gebouwen waaruit Gedong Lami bestaat, zich zou verzetten tegen een dergelijke diep doorvoelde intimiteit, maar in feite roept zij deze juist op. Het gaat hier echter om een paradoxale innigheid. De beschrijving van Gedong Lami laat een indruk na van uitgestrektheid en nachtelijkheid. Het huis wordt beschreven als net zo uitgestrekt en weelderig als de tropische natuur die het, gelijk de eeuwigheid, omgeeft. Het is een soevereine wereld waar de jongen Ducroo heel erg alleen lijkt in zijn streven zichzelf en de vreemde verzameling mensen die het huis bewonen, te begrijpen. Ducroo neemt het huis alsof hij zich voortbeweegt van het ene eiland van licht naar het volgende: gaslampen die hem leren het onbekende te beheersen. Maar toch roept de beschrijving van het huis, met al zijn magie, mysterie en geweld, geen afkeer op. Het mysterie ervan is onverklaarbaar maar ook vertrouwd. Het lijkt alsof de tijd het huis, volgens oude plannen, voor vrouwen heeft opgetrokken. Het is geen huis van de rede maar van de intuïtie, en het is niet gemaakt voor de zon. Als nachtelijk huis wint het aan gerieflijkheid door toedoen van lampen en de maan, en samen maken zij van de nacht een vertrouwde magie.Ga naar eind131 Het bergt heel wat in zich maar het liefst verleent het onderdak aan de herinnering van mensen. Hoewel Gedong Lami een plaats is waar Ducroo moet leren angst en eenzaamheid de baas te worden, is het geen claustrofobische plaats. Het heeft bijvoorbeeld grote ramen die uitzicht bieden op de wereld. De ingang van het huis is uitnodigend met al zijn ruimte. Du Perron hield bijzonder veel van dit ‘voorpaviljoen’ dat een soort koepel heeft die Gedong Lami verbindt met de kleinere | |
[pagina 451]
| |
villa in Tjitjoeroeg, waar weer een ander koepelvormig voorgalerijtje de hemel het huis in leek te trekken of, omgekeerd, het huis een uitzicht op de lucht bood (p. 26). Daartegenover wordt Grouhy (dat staat voor het landgoed dat Du Perrons vader in België kocht) in Het land van herkomst meestal beschreven als donker, gesloten en - ondanks alle naïeve hoop van de ouders - als weerstand biedend aan de innigheid. Het is een ongelukshuis, een roemah sial, een ‘gekkenhuis nog voor het een ziekenhuis werd’ (p. 30). Het belangrijkste is dat het huis Gedong Lami trouw is, als een groot dier (p. 292). Het verandert niet, het is nooit ontrouw (zoals mensen en de geschiedenis) en het is ‘de bewaarplaats van onze herinneringen’, en ‘wij vertrouwen zonder het te weten zóveel van onszelf toe aan het huis van onze kindertijd’ (p. 292). Het huis is voor Du Perron een plaats van herinnering en de verbeelding. Wij troosten onszelf door herinneringen aan bescherming te herleven. Iets geslotens moet de herinneringen bewaren, terwijl het hun wel hun waarde als beelden laat. De herinneringen aan de buitenwereld zullen nooit dezelfde tonaliteit hebben als de herinneringen aan thuis. Terwijl wij de herinneringen aan thuis oproepen, voegen wij droomwaarden toe; wij zijn nooit echte historici, wij zijn altijd een beetje dichters en onze emotie brengt misschien alleen maar verloren gegane poëzie over.Ga naar eind132 Het huis is de perfecte metafoor voor de herinnering. Het was voor het eerst in de klassieke oudheid dat het huis van de herinnering als een hulpmiddel voor het geheugen werd gebruikt. Quintilianus, de Romeinse leraar uit de eerste eeuw, raadde de redenaar aan zich een groot huis met vele kamers voor te stellen. Alles wat daarin van belang is, wordt zorgvuldig aan het geheugen toevertrouwd, opdat het denkvermogen zonder enige belemmering in staat is alle details te doorlopen. (...) De eerste gedachte wordt als het ware geplaatst in het voorhof; de tweede, laten we zeggen, in de huiskamer: de rest wordt in de juiste volgorde rond het impluvium gezet, en wordt niet alleen toevertrouwd aan slaapkamers en zitkamers, maar zelfs aan de zorg van standbeelden en dergelijke. Als dit eenmaal gedaan is, dan worden, zodra de herinnering aan de feiten tot leven geroepen moet worden, al deze plaatsen op hun beurt bezocht (...). Wij hebben dus plaatsen nodig, werkelijk bestaande en denkbeeldige, en ook beelden of symbolen, die we natuurlijk zelf moeten verzinnen. Met beelden bedoel ik de woorden waarmee we de dingen onderscheiden die we uit het hoofd moeten leren (...).Ga naar eind133 Du Perron had geleerd hoe hij deze beelden uit zijn hart moest verwoorden. Taal drukt herinnering uit. Toen Du Perron het geliefde Indië was kwijtgeraakt, haalde hij het zich weer voor de geest door middel van taal, herbouwde hij een subjectief tropisch onderkomen dat, ook al werd het wel door de tijd aangetast, nooit kon instorten. Hij begrijpt die wereld beter dan hij het tegen- | |
[pagina 452]
| |
woordige moment kent, hetgeen één reden is waarom de Indische passages in Het land van herkomst veel meer beklijven dan de gesprekken in Parijs in het heden. Denk alleen al aan hoeveel gedenkwaardiger en afgeronder een personage als Wa Gedah is, de Soendanese, met zijn moeder bevriende dame. In de drie bladzijden (p. 179-82) die aan haar gewijd zijn, wordt zij ons veel vertrouwder dan Wijdenes of Héverlé in de zo vele hoofdstukken waarin zij een hoofdrol vervullen. We begrijpen nu ook de reden van de eerdere stelling dat het in het boek niet gaat om de Proustiaanse onwillekeurige herinnering, een openbarend toeval dat slechts voor het subject betekenis heeft. Het gaat hier om herinnering uit eigen beweging, gewilde, vurig gewenste herinnering (in tegenstelling tot Prousts spontane gedachteflits). Charles Mauron veronderstelde een verband tussen herinnering en esthetische beschouwing: beide zijn afstandelijk (thans spreekt men van objectivering) en staan los van het tegenwoordige moment.Ga naar eind134 Dit is een zegen, het wordt gezocht, want het is in het huis van het verleden dat de schrijver graag verblijf wil houden. Deze vorm van herinneren hunkert naar meer dan opzichzelfstaande schitteringen, hij wil, bijna maniakaal, alles omvatten. Du Perrons verontschuldiging voor zijn lange en gedetailleerde hoofdstuk over Gedong Lami lijkt ironisch te zijn, maar is dat in feite niet. Het werd geschreven, zo zegt hij, met een bordje ‘Hebt u niets vergeten?’ boven de schrijftafel. ‘Deze manier is voor mij de natuurlijkste, en alles welbeschouwd vind ik geen beter argument’ (p. 120).Ga naar eind135 We kunnen onszelf verliezen in de herinnering en de werkelijkheid van het heden verzaken. We ontkomen er niet aan in deze realiteit te moeten leven maar we kunnen bij tijd en wijle een poging doen haar te vergeten. Na Du Perron waren er heel wat koloniale schrijvers die een voorkeur hadden voor deze vorm van vergeten. Zij voelden zich niet thuis in de werkelijkheid van het heden, derhalve ‘vergaten’ zij haar om terug te denken aan een verkieslijker woonplaats. Herinneren werd een ethos, een manier van wonen, waarbij men strikt persoonlijke troost tot stand bracht met de middelen van de verbeelding. Als het vroegere verblijf in werkelijkheid door anderen bewoond werd, dan kon een schrijver de indringers negeren en zich opnieuw verbeelden hoe het vroeger was. Maar dit brengt tevens de ambivalentie van alle herinneren naar voren: het wordt geplaagd door afwezigheid. Dit zou de fenomenologische reden kunnen zijn waarom Du Perron zich Gedong Lami het liefst bij nacht herinnert, met de hulp van de maan, een lichtbron die meer verhult dan onthult. Het zou tevens de verklaring kunnen zijn van de voorkeur voor huizen in verval, het liefst aanschouwd in de herfst, het jaargetijde van de melancholie. Het is een manier om toe te geven dat, ook al is dit verleden altijd aanwezig, het in werkelijkheid nooit opnieuw bewoond kan worden. Het zal altijd vervagen. Dit is de ‘schaduw’ op de jaloezie. Het geheugen dat de moderne teksten van de Nederlandse koloniale literatuur schreef is niet zo gekweld als het geheugen dat de moderne fictie van het Amerikaanse Zuiden schreef. Het is echter even weemoedig en zich net zo bewust van | |
[pagina 453]
| |
zijn tijdelijkheid. De pijn komt voort uit het besef dat, hoezeer men dit ook wenst te omzeilen, het werk van het fictionele geheugen slechts een aanvulling op de werkelijkheid is. Het dient als vervanging. Iets wat men net zo goed over ieder kunstwerk kan zeggen. Dit soort literatuur sluit eens te meer aan bij het moderne schrijverschap, omdat deze koloniale literatuur eigenlijk kunst van het exil is, literatuur van ontwortelden, die lijkt op een geheugensteun met betrekking tot een plaats waarnaar toe zij nooit zullen kunnen terugkeren. Is de koloniale geest op zijn fantasierijkst, dan is hij, zoals we hebben gezien, voornamelijk romantisch en vandaar goed vertrouwd met een nostalgische instelling. Eens te meer sluiten subject en uitvoering naadloos op elkaar aan. Voor de beste twintigste-eeuwse koloniale schrijvers betekent het in gedachten teruggaan naar het vroegere Indië een ‘elegisch najagen van het geluk’. Dit is wat Du Perron in Het land van herkomst deed; het was ook, zoals Robert Alter het formuleerde, een ‘kenmerkende Stendhaliaanse notie - dat elegisch najagen van het geluk, waarbij op een merkwaardige manier de herinnering zelf het medium voor het geluk wordt, het middel waardoor een aanduiding (vrijwel nooit een verwerkelijking) van gelukzaligheid in het verleden, herleefd binnen de juiste configuratie van associaties, een blijvende glans krijgt, zoals een voltooid kunstwerk’.Ga naar eind136 |
|