Paradijzen van weleer
(1998)–E.M. Beekman– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950
[pagina 92]
| |
5 Rumphius (1627-1702): de tropische natuur zien als een geheelDe zeventiende-eeuwse natuuronderzoeker die bekendstaat onder de naam Rumphius beval zijn werk aan om soortgelijke redenen als de kapiteins en Frederick de Houtman: tot lering en vermaak. In het voorwoord van zijn hoofdwerk, het omvangrijke Amboinsche kruidboek, zegt hij dat het werk het volgende bevat: ‘wat nieuws, geen monster uit de wildernissen van Africa gehaalt, maar een vermakelyke, en niet te min nutte Historie, of beschryving van 't jeugdig Aard-gewas, dat men in dese uiterste werelts-hoek beschouwen mag, en tot nog toe aan onze Europianen onbekent is.’ Het is een bekende aanbeveling die typisch is voor de zeventiende eeuw: het aanbieden van originele kennis uit de eerste hand die zowel aangenaam als nuttig is. In het geval van Rumphius werd het aangename later vereerd als de grondslag van de tropische plantkunde en geformaliseerd in wetenschappelijke aanpassingen uit de negentiende en twintigste eeuw. Ook hij leidde een rustig, maar ongewoon moedig leven. Rumphius (1627-1702) was een tropische Thoreau wiens geestdrift werd getemperd door een Emersoniaans geduld. Zijn Concord was het kleine eiland Ambon in de Molukken, en hij beschreef de natuurlijke bewoners met evenveel zorg als de Amerikaan de genoegens van landelijk Massachusetts. Evenals Thoreau was hij ‘gehecht aan deze (...) regio, lang en aanhoudend, en ging hij dit stukje aarde steeds grondiger onderzoeken en liefhebben. Wat zou in vergelijking daarmee een door zwerftochten verkregen oppervlakkige liefde en verwarde kennis van de hele aarde kunnen betekenen?’ (Dagboek, 12 november 1853). Rumphius schreef een fraai Nederlands proza hoewel hij was geboren in de buurt van Hanau, een stadje bij Frankfurt am Main.Ga naar eind1 De reden dat hij en veel andere Duitsers in Nederlands Oost-Indië gingen wonen is dat het de voc wegens de hiervoor beschreven omstandigheden grote moeite kostte Nederlandse burgers over te halen de oceanen over te steken voor wat een bijna zekere dood scheen in te houden. Zo was tijdens het beleg van de stad Makassar op Celebes door Cornelis Speelman (van 1668 tot 1669) het aantal sterfgevallen door ziekte veel groter dan die ten gevolge van gevechtshandelingen.Ga naar eind2 Omstreeks die tijd luidde de publieke opinie in de Nederlanden dat maar één op de honderd mensen die naar Indië voeren ooit levend terugkwam. Geplaagd door een voortdurend tekort aan mankracht negeerde de Compagnie haar eigen bepalingen en al spoedig werden de | |
[pagina 93]
| |
schepen bemand en de rangen van de strijdkrachten gevuld met buitenlands gespuis.Ga naar eind3 In een brief van 1 januari 1614 schreef Pieter Both (1568-1615), de eerste gouverneur-generaal van Nederlands Oost-Indië (1609-1614), aan zijn superieuren in Amsterdam: ‘Het is seer bedroeft te verstaen dat sulcken bosen, verdurven aert met ons uyt het vaderlandt comen ende werden versonden; die niet alleen en verlaten het vaderlandt tegens den gedane eedt, maer onsen Salichmaker Jesum Christum vervloecken ende versweren, aennemende het Moorse gelooff ende haer laten besnijden ende ons alle mogelijcke afbreuck doen.’Ga naar eind4 Tien maanden later bekende hij spijtig dat er niets was veranderd. ‘Sommige van dien sijn banckerottiers, ende die 't door quade menage niet langer aen den wal en connen houden, alsmede capiteyns, die van den vyandt zijn overgecomen ende meer bedreven sijn omme den coopman in den buyll te rijden [verlies berokkenen] als anders. Het schijnt dat het landt van ervaren landtsaten [(vrije) ingezetenen] gepriveert [beroofd] is ende alsoo gaet het met alle de reste. Men brenght er in de schepen sommige met de boeyen aen de benen om herwerts te comen; van andere wert de schippers belast haer aen landt niet te laten keren; eenige geheel van haer verstandt gepriveert ende alsoo onbequaem tot eenigen dienst.’Ga naar eind5 De voc stuurde hem bijvoorbeeld een dove vaandrig die alleen kon communiceren via een lei (‘hij is wel een goet, verstandich soldaet, maer eylacij [helaas], hoe sal ons dat te pas comen, wesende voor [oog in oog met] de vyandt’) en een kapitein die cavalerist en geen infanterist was en daarom van weinig nut in een terrein dat niet geschikt was voor paarden. Both stuurde een andere kapitein terug omdat deze in zijn hut ‘een schone Engelse cortisane [had], gaende met de blote borsten, tot gerieff van eenyeder die 't begeerde’. Weer een andere man werd naar hem toe gestuurd als kapitein hoewel hij vroeger tamboer was geweest en de stad Geertruydenberg aan de vijand had verraden. Dezelfde man werd vergezeld door zijn zwager, een Schot die geen woord Nederlands kende.Ga naar eind6 De voc maakte gebruik van wat in feite een vreemdelingenlegioen was. Dat werd het echt in de negentiende eeuw, toen het koloniale leger werd opgericht (zie hoofdstuk 10). Maar reeds in 1622, toen het garnizoen van de hoofdstad van de kolonie bestond uit 143 soldaten, bestond bijna de helft ervan uit Duitsers, Zwitsers, Schotten, Ieren, Denen en Engelsen.Ga naar eind7 En dat bleef ook zo. In 1710 schreef een Duitser dat het leger in Batavia voornamelijk buitenlanders in dienst had, terwijl iemand in 1770 rapporteerde dat op Java de meeste commando's in het Duits werden gegeven. Nog in 1811 wordt gezegd: ‘De meeste van de voornaamste ambten waren in 1811 door vreemdelingen bezet, namelijk door Duitschers.’Ga naar eind8 Afgezien van het ongeschoolde gespuis waren er echter velen die het zwaard verruilden voor de pen en hoopten verbetering in hun lot te brengen door de overstap naar de ambtenarij te maken. Sommigen slaagden daarin, zoals Rumphius, of Junghuhn, de negentiende-eeuwse natuuronderzoeker die Rumphius naar de kroon steekt (hoofdstuk 7), of Kurz, die onder een valse naam als infanterist naar Indië kwam en als bekend botanicus naar Brits-Indië vertrok, of Johannes Thedens, die eveneens zijn loopbaan begon als in- | |
[pagina 94]
| |
fanterist en als gouverneur-generaal eindigde (1741-1743).Ga naar eind9 De meeste van deze mannen waren geronseld - dat wil zeggen, door bedrog, zwendel of overreding gedwongen dienst te nemen - door personen die bekendstonden als ‘zielverkopers’.Ga naar eind10 Hun slachtoffers moesten in de praktijk gedurende vele maanden zo niet jaren hun salaris aan deze ronselaars afdragen ter compensatie van veronderstelde uitgaven. De ronselaars werden berucht om het bedrog dat zij pleegden doordat bijvoorbeeld die mannen ‘die absoluut naar de Oost willen, tegen hun zin naar de West, ten oorlog, ja zelfs naar Engelsche koloniën te varen gedwongen worden, nimmer weten zij waar heen’.Ga naar eind11 Rumphius' eerste betrekkingen met de Compagnie volgden dit patroon. Hij was geboren in de herfst van 1627 (en niet in 1628 zoals velen menen) en woonde in zijn jeugd in Hanau, een stad bij Frankfurt am Main. Zijn vader was werkzaam als ‘architect’ (Baumeister in het Duits) en moet genoeg inkomsten hebben gehad om zijn zoon naar het gymnasium in Hanau te kunnen sturen. Hij groeide op in een Evangelisch gezin in een stad die onderdak had verleend aan Nederlandse protestanten die voor de Spaanse vervolging waren gevlucht. Er wordt verondersteld dat zijn moeder een Nederlandse was, alleen al om zijn fraaie Nederlandse prozastijl te kunnen verklaren.Ga naar eind12 Hij bleef tot zijn achttiende jaar in Hanau. Omstreeks 1645 bedroog graaf Ludwig von Solms-Greiffenstein, een verarmde edelman uit dezelfde streek als Rumphius, zijn landgenoot en anderen met het praatje dat hij soldaten rekruteerde voor de republiek Venetië, terwijl hij in werkelijkheid ‘zielen’ ronselde voor de Nederlandse West-Indische Compagnie. In de illusie dat hij naar Italië reisde, ging Rumphius aan boord van het schip met de toepasselijke naam De Swarte Raef, dat onderweg was naar Brazilië, waar de Nederlanders tegen de Portugezen vochten. Maar het schip bereikte nooit zijn bestemming; het werd door de vijand veroverd en de misleide passagiers belandden in Portugal. Rumphius bracht daar bijna drie jaar door, hoogstwaarschijnlijk als soldaat, en het kan heel goed zijn dat hij in het land van de koloniale concurrent van de Nederlanders de bekoring onderging van wat Camões noemde ‘de oceanen van het Oosten bezaaid met hun ontelbare eilanden’.Ga naar eind13 Dat zijn verbeelding op hol is geraakt door de woorden van zijn Lusitanische voorganger, Garcia da Orta, die een invloedrijk boek over tropische kruiden en planten schreef, Coloquios dos simples e drogas da India, gepubliceerd in 1563, is onwaarschijnlijk. Op basis van interne aanwijzingen in het werk van Rumphius en Orta trachtte de Portugese geleerde Ficalho dit aannemelijk te maken.Ga naar eind14 Orta's oorspronkelijke tekst was zelfs in die tijd buitengewoon schaars, zodat Rumphius alleen in Portugal een exemplaar kan hebben gelezen. Na een verblijf van bijna drie jaar in Portugal (waarschijnlijk van 1645 tot 1648) keerde Rumphius naar Hanau terug. Hij schijnt als ‘bouwopzichter’ en leraar van de zoon van de edelman gewerkt te hebben bij een plaatselijke graaf, Johannes von Nassau-Idstein.Ga naar eind15 In 1652 nam Rumphius vrijwillig dienst bij de Nederlandse Oost-Indische Compagnie en ging op de dag na Kerstmis onder- | |
[pagina 95]
| |
weg als adelborst, een rang tussen gewoon soldaat en korporaal. In juni 1653 kwam hij in Batavia aan en hij verliet de tropen nooit meer. Toen Rumphius in Indië aankwam veranderde de Compagnie zonder dat men er erg in had van een zuivere handelsorganisatie in een koloniale macht. De redenen waren zowel politiek als economisch: om de onophoudelijke infiltratie van concurrerende Europese machten in wat de voc als haar privé-handelsgebied beschouwde, ongedaan te maken. De Molukken, beter bekend onder de foutieve verzamelnaam Specerij-eilanden, waren hun oorspronkelijke doel geweest en de Nederlanders stichtten hun eerste handelspost op Ambon, het eiland dat Rumphius nooit zou verlaten. Sinds 1650 was er op deze eilanden een slepende oorlog gevoerd - speciaal op Banda, Ambon, Ceram, met het rijk van Ternate, en met Makassar op Celebes - in stand gehouden door de harde maatregelen van de militaire leiders van de Compagnie om de trouw aan hun monopolie te verzekeren. Opstanden vlamden op en werden slechts gedoofd om elders weer op te laaien. Het werd een lange strijd die eindigde in de overwinning voor de Nederlanders maar die de Molukken veroordeelde tot een beginnende achteruitgang en kleurloze saaiheid. De man wiens naam voor de plaatselijke bevolking synoniem werd met vrees en eerloosheid was Arnold de Vlamingh van Oudshoorn (1608-1661). Als admiraal en gouverneur van de Molukken sloeg hij de opstanden neer, ontdeed de kruidnagelbomen van hun bast of rooide deze waar de autochtonen de kruidnagels oogstten voor de Portugese en Engelse handelaars. Hij ging door met de gevreesde hongi-tochten (politionele acties uitgevoerd door een kleine vloot plaatselijke vaartuigen en Nederlandse schepen uit Batavia) en vestigde de absolute macht van de Compagnie op de eilanden. Ten gevolge van sterfgevallen door oorlog en ziekte was De Vlamingh gedwongen elke paar maanden naar Batavia terug te keren om zijn manschappen en munitie aan te vullen. Dat deed hij ook in 1653 en het is waarschijnlijk dat de soldaat Georg Rumpf met de vloot van De Vlamingh terugkeerde naar het toneel van de strijd en in deze campagnes heeft meegevochten. Uit zijn beschrijvingen van militaire veldtochten zowel in zijn Amboinsche historie als in teksten als ‘Macassarsche Gift-Boom’ (in Het Amboinsche kruidboek), krijgt men de indruk dat er sprake is van persoonlijke ervaring, zodat men ervan overtuigd kan zijn dat Rumphius het gevecht kende. De volgende decade was een tijd van geleidelijke vooruitgang voor Rumphius. In 1656 werd hij gepromoveerd tot de rang van vaandrig. Rumphius' talenten werden beter gebruikt als officier. In 1657 kreeg hij de taak van ‘fabryck’, een positie die ruwweg overeenkwam met dienst in het corps van technici, om meer gebruik te maken van zijn gaven als wiskundige en architect - gaven die lang niet algemeen waren in het Indië van die tijd. Maar het militaire leven lag hem niet, en Jacob Hustaert, de gouverneur van Ambon na De Vlamingh, stemde in met Rumphius' verzoek overgeplaatst te worden naar de administratie van de Compagnie. Er waren vier rangen - assistent, onderkoopman, koopman en opperkoopman - en Rumphius, die de laagste rang oversloeg, klom binnen vijf | |
[pagina 96]
| |
jaar op tot de rang van opperkoopman, de officiële aanstelling kreeg hij in 1662. Hij werd eerst gestationeerd in de stad Larike op het noordelijke schiereiland van Ambon (‘Hitu’ geheten), en ging vervolgens omhoog langs de kust naar de stad Hila. Hoewel hij in 1666 werd afgewezen voor de op één na hoogste positie op Ambon, direct onder de gouverneur, had hij snel promotie gemaakt, want in minder dan tien jaar was hij van infanterist opgestegen tot de aanzienlijke positie van koopman. Voor zover men uit de verhalen kan opmaken, moet het een aangenaam hoewel eentonig leven zijn geweest in een prachtig gebied waar een man op Rumphius' positie, volgens Valentijn (hoofdstuk 6), kon leven als een vorst.Ga naar eind16 Er zijn goede aanwijzingen dat het vertrouwen dat de Compagnie in hem stelde terecht was. Zijn meerderen beschreven hem als ‘een man van nuchtere bequaemheit die sich heel wel na de humeuren der Amboinesen weet te schikken, het Arabisch schrift lesende en schrijvende’. Taalkundige vaardigheid werd zeer op prijs gesteld en het is duidelijk dat Rumphius waarschijnlijk Portugees kende, evenals Duits, Latijn, Nederlands, Arabisch en Maleis. De laatste taal kende hij grondig: in 1661 werd hem gevraagd Maleise preken geschreven door een predikant Molanus te corrigeren, en wat belangrijker is, voor 1670 heeft hij zich beziggehouden met het schrijven van een woordenboek in het Maleis dat eindigde met de letter ‘P’ en nooit is voltooid.Ga naar eind17 Zijn wiskundige bekwaamheden en zijn waarde als architect worden bevestigd door het feit dat hij versterkingen ontwierp voor een fort op Banda en verbouwingen schetste voor het fort Victoria in de hoofdstad van Ambon.Ga naar eind18 In 1669 horen we van zijn vrouw, zoon en dochter. Er kan nog een kind zijn geweest. Alles wat we met zekerheid van zijn vrouw weten is dat haar naam Susanna was, dat ze stierf bij de vreselijke aardbeving van 1674 en dat Rumphius een zeldzame orchideeënsoort naar haar noemde. Susanna was geen Nederlandse, want als dat het geval was geweest zouden er documenten over haar zijn gevonden, zoals er bijvoorbeeld zijn gevonden over Rumphius' tweede vrouw, Isabella Ras.Ga naar eind19 Het was niet ongewoon dat een Europeaan trouwde met een van de vrouwen met gemengd bloed, die naar het Portugese woord ‘mestiços’ ‘mexticen’ werden genoemd.Ga naar eind20 De vrouw nam een Nederlandse voornaam aan en stond in de gemeenschap bekend onder de familienaam van haar man.Ga naar eind21 Uit de tekst die is gewijd aan de ‘Susanna-Bloem’ blijkt dat zijn vrouw hem bij zijn botanische werk hielp en het in memoriam dat Rumphius in deze tekst invlocht is des te treffender in zijn ingehouden soberheid: ‘Dewyl ik geen Maleytschen noch Amboinschen naam heb konnen verneemen, zoo heb ik ze in 't Latyn genaamt Flos Susannae. In 't Maleyts Bonga Susanna, ter gedachtenisse van die geene, die by haar leven myn eerste Gezellinne en Behulpe in 't opzoeken van kruiden is geweest, ook de eerstemaal my deze bloem getoond heeft.’ Niets duidde erop dat de voorbeeldige ambtenaar meer was dan dat. Er wordt verscheidene malen gezinspeeld op zijn prijzenswaardige leven en hij schijnt een persoonlijkheid te zijn geweest die zichzelf wegcijferde.Ga naar eind22 Hij was een toegewijd | |
[pagina 97]
| |
protestant en, wat vreemder was, een felle patriot. Als je niet wist uit welk land hij afkomstig was, zou je nooit raden dat deze patriottische Nederlander in werkelijkheid een immigrant was. Hier was sprake van een voorbeeldig, bescheiden leven. In 1658, pas vijf jaar nadat hij in Indië aankwam, schreef hij zijn naam niet langer als ‘Jeuriaen Rumph van Hanau’ (de spelling van zijn voornaam was zeer Nederlands) maar als ‘Georgius Everhardus Rumphius’. Dit was in het geheel geen algemene praktijk; alleen personen met wetenschappelijke pretenties latiniseerden hun naam. In 1663 schreef hij een brief aan zijn superieuren over zijn botanische werk, waarmee Rumphius een jaar na zijn aankomst op Ambon in 1654 was begonnen.Ga naar eind23 De vroege datum steunt ongetwijfeld zijn opmerking: ‘de ondersoeckinge van Amboinaes gewassen is wel het meeste oogmerck waerom ik mij in India begeven hebbe.’ De brief van 1663 geeft aan dat dit onderzoek in zijn leven van groot belang was. Hij noemde deze intellectuele activiteiten lucubrationes - ‘nachtelijke studiën bij lamplicht’ - waarmee hij eventuele officiele bezwaren voor was. De directe aanleiding voor zijn brief was het verzoek naslagwerken en instrumenten voor zijn onderzoek te mogen ontvangen. Heel diplomatiek wees Rumphius een lid van de geestelijkheid aan als zijn contactpersoon in Nederland, en sprak de hoop uit dat zijn aankopen vanaf dat moment verscheept konden worden met de vertrekkende vloten onder de bescherming van de vlag van de Compagnie.Ga naar eind24 Zijn verzoek werd gunstig ontvangen en ondersteund door Joan Maetsuycker, de toenmalige gouverneur-generaal van Indië. Met deze publieke bekendmaking van het werk dat een van de trotse hoogtepunten van de Nederlandse koloniale geschiedenis zou blijken te zijn, krijgt het voorbeeldige bestaan van deze bescheiden en trouwe dienaar van de Compagnie een andere kleur. Zijn voorbeeldige carrière was in feite wat hij (in een brief van 1699, drie jaar voor zijn dood) ‘een masker’ noemde, ‘welcke masque ick voor dese tyt dragen moet, om het dagelijxse broot voor my en de myne te winnen’. Dit is misschien wel de eerste toespeling op het onwettige bestaan van de schrijver van fictie in de koloniale maatschappij. Het ‘vluchtige en ontwijkende soort incidenten’ waarvan Samuel Johnson oordeelde dat zij ‘excellence’ verlenen aan een leven, maakt dat wij de verspreide sporen van Rumphius' leven in een ander licht bezien.Ga naar eind25 Zijn doelgerichtheid, zijn koppigheid bijna, wordt zo haast een deugd, en is in ieder geval het noodzakelijke aanhangsel van een hevige toewijding aan een moeilijk bereikbaar ideaal.Ga naar eind26 En de voortgang was omringd door rampen die de grootste geesten en de beste karakters op de proef zouden stellen. Het lijkt immers wel of deze eerste publieke bekendmaking van zijn project door het lot als een uitdaging werd opgevat, want allerlei belemmeringen maakten van deze liefdevolle inspanning een Sisyfusarbeid. De brief is gedateerd in het jaar 1663; tien jaar lang was het lot hem goedgezind geweest. Maar in 1666 stelde Pieter Marville, de toenmalige gouverneur van Ambon, Rumphius met de meest gunstige termen voor voor de op één na hoogste post op het eiland. De aanbeveling werd in 1667 door Batavia afgewezen. | |
[pagina 98]
| |
Om de afwijzing te verzachten kreeg Rumphius een ‘seker stuckie landt’ bij fort Victoria (ook wel het ‘kasteel’ genoemd), waarvan de voorzichtige correspondent zijn meerderen verzekerde dat het niet overdreven groot was, want ‘dewyl hetselve by vercoopinge geoordeelt wordt doch niet meer te sullen opbrengen als ongeveer 100 rycksdaelders’. Na vijftien jaar dienst vroeg Rumphius in 1668 verlof om zich helemaal aan zijn ‘curieuse studiën’ te kunnen wijden. Dit verlof werd om diverse redenen niet verleend, maar het feit dat hij ontslag aanvroeg zorgde ervoor dat hij de hoge positie in 1667, evenals in 1669 toen deze opnieuw vacant kwam, misliep. Op deze plotselinge tegenslagen in zijn publieke loopbaan volgen binnen de volgende vijf jaar nog twee rampen. In een missive van 9 mei 1670 berichtten zijn superieuren op Ambon aan Batavia: ‘Den Coopman Rumphius is nu sedert eenige weken blind geworden.’ Rumphius zelf noemde zijn aandoening ‘suffusio oculorum’ (een uitdrukking van Plinius, de bron van zijn voorkeur voor Latijnse benamingen), wat ‘een ontsteking van het hoornvlies’ betekent; hij noemde het ook ‘cataracta nigra’. Uit de symptomen blijkt dat hij aan grauwe staar leed, een aandoening die in zijn tijd onherroepelijk eindigde in volledige blindheid, zelfs als ze zoals in Rumphius' geval werd voorafgegaan door een misleidende periode van louter verminderde gevoeligheid voor licht.Ga naar eind27 Uit de officiële reactie op dit nieuws blijken tegenstrijdige aspecten van de Compagnie. De gouverneur van Ambon, Jacob Cops, schreef Rumphius op een manier die volkomen past bij de reputatie van harteloos en brutaal kapitalisme: ‘daer de verduystering van UEd. gesicht nu al een geruymen tyt heeft geduirt, en dat by onverwacht voorval niet wel gerust souden connen syn, op de versekering der costelycke cust van Hitoe, hebben wy heden in Rade van Amboina goet gevonden UEd. persoon bij provisie te doen vervangen.’Ga naar eind28 Rumphius werd verzocht met zijn gezin te verhuizen naar de stad Ambon, waar hij in juni 1670 aankwam en onderdak vond in fort Victoria. Terwijl hij in het kasteel verbleef drukte hij zijn grieven over de manier waarop hij was behandeld uit in een brief aan de gouverneur-generaal. Maetsuycker antwoordde met de volgende aanwijzingen voor Cops, waaruit blijkt dat een ongenuanceerde veroordeling van de Compagnie op onjuiste vooroordelen berust. Hij gaf opdracht dat ‘de gagie van den Coopman Rumphius vooreerst noch tot nader ordre sal blyven voortloopen’ niet alleen omdat er misschien nog hoop op genezing bestaat, maar temeer vanwege ‘syne langduyrige, goede, onopspraeckelijcke diensten, en dat het oock misschien noch op Hitoe met syn persoon wel wat had mogen aengesien worden’. Hij schrijft voor dat Rumphius lid moet blijven van de Raad van de gouverneur, terwijl hij ook op elke andere vergadering ‘(vermogens synde) sal hebben te verschijnen’ en dat hij ‘syn oude sitplaets en rang, sonder vercleyninge in dien deele’ moet behouden. Maetsuyckers richtlijnen betreffende een man die hij nooit had ontmoet waren slim. Hij berispte de hardvochtigheid van de gouverneur van Ambon op een diplomatieke wijze, zorgde ervoor dat Rumphius niet nog meer beledigd werd | |
[pagina 99]
| |
en vond een manier om te maken dat hij zich zowel nuttig als onmisbaar voelde. Rumphius werd benoemd tot wat we vandaag een overheidsadviseur van Ambon zouden noemen. Het moet een bittere ironie voor hem zijn geweest dat hij, net de veertig gepasseerd, door een ramp meer vrije tijd kreeg om zijn werk voort te zetten. Rumphius, die bekend werd om de buitengewone verfijning van zijn gedetailleerde beschrijvingen, moest het gedurende de resterende dertig jaar van zijn leven als blinde doen ‘met een geleende pen en oogen’ voor de duur van ‘een droeve lange nacht’ zoals hij schreef in het voorwoord van zijn Kruidboek. Het officiële register van fort Victoria op Ambon bevat voor 17 februari 1674 de volgende mededeling aangaande een van de meest verwoestende aardbevingen die het eiland ooit heeft meegemaakt en die de dood van 2322 mensen ten gevolge had. Rumphius' vrouw en haar jongste dochter maakten een wandeling door de Chinese wijk van de stad, door zeeckere Sineese vrouw aengeroepen ende genoodigt sijnde om te besien het spelen der Sinesen met papieren paerden, op hunnen tegenwoordigen nieuwejaerstyd, op 't gevoel van d'eerste dreuning willende wegloopen, de muur van 't huys achter op den rugge kregen ende alsoo daeronder deerlyck versmoorden, onaengesien deselve soo spoedig als mogelyck was opgegraven wierden. Gemelte Rumphius was even te voren voorby 't selve huys om een avondwandeling gegaen en noch door zyn vrouw en dochter aengeroepen, doch had zulcks geweygerd; waeraen de schickinge Godes tot zyn behoud klaer gebleecken is, want zoo hy geseten ware, zoude ongetwyffeld, mits zyn blindheyd, geen ontkomen voor hem geweest hebben. Erbermelyck was het, dien man by deze zyne lycken te zien zitten, alsmede aen te hooren zyne weeklacht, beyde op dit toeval ende zyne blindheid gepast.Ga naar eind29 Rumphius hertrouwde (hoewel we niet weten wanneer) en overleefde ook zijn tweede vrouw. Rumphius' vastbeslotenheid om zijn werk te voltooien is verbazingwekkend. Hindernissen en tegenslagen bleven hem achtervolgen, maar zijn onvermoeibare ijver bleef. Ook al was dit, zoals in 1697 over hem werd geschreven, ‘om de geesten [zijn geest] wat werck te geven, zonder het welck hy anders sorgt in melancholy zyne dagen te sullen moeten eyndigen’, doet dit niets af aan zijn prestatie. De man is zo groot als zijn werk. De enige tekst die tijdens zijn leven werd gepubliceerd was ‘Waerachtig Verhael van de Schrickelijke Aerdbevinge’ gedrukt in Batavia in 1675. In 1678 beëindigde hij Amboinsche historie, voorafgegaan door een algemene beschrijving. In 1686 schreef hij een verslag over Ambonese landbouw. We weten dat hij een woordenboek van de Maleise taal (tot de letter ‘P’) had geschreven, ‘noch drie andere boeken van Land- Lugt ende Zeegedierte deser eylanden’ en de drie boeken van zijn D'Amboinsche rariteitkamer (Het Ambonese rariteitenkabinet). Tegelijkertijd had Rumphius gestaag gewerkt aan zijn levenswerk, het boek over tropische planten op Ambon en in andere delen van Indië. Aan het begin van | |
[pagina 100]
| |
1687 waren meer dan zevenhonderd hoofdstukken van Het Amboinsche kruidboek in manuscript gereed. Een dergelijk werk was altijd voorzien van illustraties van de beschreven planten en voordat hij blind werd had Rumphius een flink aantal daarvan in kleur getekend. Maar op 11 januari 1687 verwoestte een grote brand ‘de helft van de nodige figuren zoo door hem als andere teyckenaers vervaerdigt’. Dezelfde brand vernietigde zijn boeken, die naar verluidt heel moeilijk te krijgen waren.Ga naar eind30 In september 1690 stuurde Rumphius de eerste zes van de uiteindelijk twaalf boeken van het Kruidboek naar Batavia. De illustraties waren opnieuw getekend door zijn zoon, Paulus Augustus, met extra hulp van twee tekenaars, aangeboden door het gouvernement in Batavia. Maetsuycker was, evenals twee andere gouverneurs-generaal, gestorven en Johannes Camphuys was nu de hoogste ambtenaar van de Compagnie. Camphuys was een enthousiast natuuronderzoeker en las Rumphius' manuscript met belangstelling.Ga naar eind31 Om zelf over een duplicaat te beschikken liet hij de 345 hoofdstukken en 392 illustraties kopiëren. Dat kostte veel tijd. Het oorspronkelijke manuscript werd pas twee jaar later, in 1692, naar Holland gestuurd. Maar het bereikte zijn bestemming nooit omdat het schip, Waterlandt, door een Frans eskader tot zinken werd gebracht; daarom beschikken we alleen over het volledige werk dankzij Camphuys' belangstelling en ijver. Het is begrijpelijk dat Rumphius in 1695 aan Camphuys schreef dat al deze gebeurtenissen ‘latende my egter in kleene hoope om by myn leven nog iets daervan in 't ligt te sien’. In februari 1696 werden er opnieuw kopieën van de eerste zes boeken naar Holland gestuurd, samen met de volgende drie. Deze kwamen veilig aan. Iets minder dan een jaar later werden de laatste drie boeken verscheept en eveneens veilig in ontvangst genomen door de voc in Amsterdam. Nadat hij deze enorme taak had afgesloten, weigerde Rumphius op zijn lauweren te gaan rusten. In mei 1697 schreven de Ambonese autoriteiten aan Batavia: Onder den voorschreven Coopman Rumphius, berusten noch eenige andere schriften, doch van minder belangh, en die hy derhalven Uw Hoog Edelh. niet zeer durft aenprysen, zynde de Ambonse Rariteytkamer, bestaende in drie boecken, ende noch drie andere boeken van Land- Lugt ende Zeegedierte deser eylanden, om welcke te perfectioneren hy zelffs weynigh moed heeft wegens zyn ouderdom ende aengroeyende swackheden. Echter versoeckt hy nochmael Uw Hoog Edelh. op het nederigste, dat hy een schryver en een teyckenaer, voor syne misschien weynige resteerende jaren syns levens magh behouden, om de geesten wat werck te geven, zonder het welck hy anders sorgt in melancholy zyne dagen te sullen moeten eyndigen. Toen hij D'Amboinsche rariteitkamer beëindigde, waarin ‘rariteiten’ zoals schelpdieren, schelpen, mineralen en stenen werden beschreven, stuurde Rumphius het niet naar de voc in Amsterdam maar in plaats daarvan naar Hendrik d'Ac- | |
[pagina 101]
| |
quet, de burgemeester van Delft, die het manuscript in 1701 ontving. Het werd in 1705 in Amsterdam uitgegeven en genoot een zekere vermaardheid bij het publiek, hoewel te laat voor Rumphius om er nog van te genieten. In 1701 sloot hij een Auctuarium of ‘vermeerdering’ op zijn Kruidboek af dat hij naar Batavia stuurde om te worden gekopieerd. In een brief van 19 mei 1702 schreef de gouverneur van Ambon aan zijn superieuren: ‘Wy bedancken U Hoog Edelheden dat het gesondene auctuarium van het Herbarii Rumphii, eer het na het Vaderland gesonden is geworden, hebben laten copiëeren, aengesien van dien ouden Heer niets meer te verwachten sal zyn, als uytgeleeft hebbende.’ Met de toevoeging van het Auctuarium was het Kruidboek helemaal gereed. De bewindvoerders in Amsterdam drukten hun bewondering en hoogachting voor de auteur uit door zijn zoon te bevorderen tot de positie van koopman met hetzelfde salaris van zestig gulden per maand dat diens vader tevoren had ontvangen. Maar zij stonden niet toe dat het werk werd gedrukt, omdat zij ervan overtuigd waren dat er diverse gegevens in deze botanische geschriften waren waarin de concurrentie belang stelde. In 1702 herriepen zij hun verbod en gaven het werk vrij voor publicatie op voorwaarde dat de Compagnie er niets aan zou betalen en dat passages ‘die men soude kunnen oordeelen, tot naedeel van de Comp. te sullen strecken, daeruyt te lighten’. Er waren geen liefhebbers voor. Het Amboinsche kruidboek werd pas bijna veertig jaar later uitgegeven. Het negatieve besluit werd overhandigd in september 1702; Rumphius was drie maanden daarvoor overleden, op 15 juni 1702.
De twaalf boeken van Het Amboinsche kruidboek werden tussen 1741 en 1750 gepubliceerd in zes banden - in 1755 gevolgd door het Auctuarium (ook bekend als deel 7) - door een aantal uitgevers in Amsterdam, Den Haag en Utrecht. Het werk verscheen pas ongeveer een halve eeuw na Rumphius' dood in zijn geheel in druk. De volledige titel luidt: Het Amboinsche Kruidboek. Dat is, Beschryving van de meest bekende Boomen, Heesters, Kruiden, Land- en Water-Planten, die men in Amboina en de omleggende eylanden vind, Na haare gedaante, verscheide benamingen, aanqueking, en gebruik: mitsgaders van eenige insecten en gediertens, Voor 't meeste deel met de Figuren daar toe behoorende, Allen met veel moeite en vleit in veele jaaren vergadert, en beschreven in twaalf boeken, door Georgius Everhardus Rumphius, Med. Doct. van Hanau, Oud Koopman en Raadspersoon in Amboina, mitsgaders onder de naam van Plinius Indicus, Lid van de Illustre Academia Naturae Curiosorum, in 't Duitsche en Roomsche Ryk opgerigt. Nagezien en uitgegeven door Johannes Burmannus, Med. Doct. en Botanices Professor in den Hortus Medicus te Amsterdam, Medelidt van het Keyzerlyke Queekschool der onderzoekers van de Natuurkunde; Die daar verscheide Benamingen, en zyne Aanmerkingen heeft bygevoegt. De inhoud van het werk beschreef Rumphius met zijn karakteristieke bescheidenheid in zijn voorwoord: | |
[pagina 102]
| |
Het draagt de naam van een Amboinsche Kruydboek, om dat het van zig zelfs een gering gevoelen heeft; dog met dien verstande, dat het vertoont zodanige aard-gewassen, die men niet alleen in de Amboinse Eylanden kan beoogen, maar die ook in de omleggende Moluccos, Banda, en andere, tot Java toe, voor 't meesten deel mede te vinden zyn. Het werk heeft zig dan Amboins bygenaamt, om dat het in Amboina beschreven is, na zodanige gedaante, als de planten in Amboina dragen. De opzet van het Kruidboek kwam overeen met het vaste patroon (sinds Aristoteles) waarbij beschrijvingen van planten werden ingedeeld in drie hoofdgroepen: bomen, struiken en kruiden. Elke groep kon opnieuw worden ingedeeld volgens een meer specifiek patroon van de auteur. Rumphius deelde zijn werk volgens soortgelijke principes in en kan bepaalde aanpassingen hebben aangetroffen in het werk van zijn voorganger, Carolus Clusius, die in zijn Rariorum plantarum Historia (1576) categorieën als ‘geurige bloemen’, ‘bloemen zonder geur’ en ‘giftige, bedwelmende of stekelige planten’ toevoegde.Ga naar eind32 De eerste vijf boeken van Rumphius' Kruidboek gingen over ‘alderhande Bomen, zo eetbare, vrugtdragende, als speceryagtige, en wilde’; boek 6 ging over ‘allerhande Heesteren, die over eynde staan’; boek 7 bevatte ‘zodanige Heesteren, die op zig zelfs niet staan kunnen, maar met een lange ranke stam voortkruipen, of zig om andere bomen winden, diergelyke wy in Indien Boschtouwen, in 't Maleyts Taly-Outang noemen’. In boek 8-11 werden kruiden beschreven, terwijl boek 12 planten bevatte ‘niet op land, maar in Zee wassende, en een gemengde natuur van hout, en steen hebbende, die men Zee-boompjes of Coraal-gewassen noemt’. Elke afzonderlijke ingang beschreef de plant of boom en detail, gevolgd door de naam in diverse talen, waaronder altijd Nederlands, Latijn, Maleis en Ambonees, terwijl Rumphius vaak ook Javaanse, Hindoestaanse, Portugese of Chinese namen gaf. Deze namen waren niet aan Linnaeus ontleend maar waren ofwel door Rumphius zelf bedacht ofwel vertalingen van inheemse namen. Vervolgens werd de habitat van de plant gegeven en werden de gebruiksmogelijkheden ervan beschreven. Wat het laatste betreft werd vooral aandacht geschonken aan de medische toepassingen van een plant, want Rumphius wilde dat zijn werk niet alleen ‘vermakelyk voor de curieuse Liefhebbers’ was, maar ook ‘dienstig en nut zal konnen wezen, inzonderheit voor die hier in Oost-Indien wonen’. Hij zegt in het voorwoord dat hoewel hij niet pretendeert ‘absolute genees-konstte’ te geven, hij toch biedt een ryke Apotheek voorgesteld den genen, die in de genees-kunst haar werk willen, en moeten maken; want wy ervaren dagelyks, niet zonder schade, dat de Europische genees-middelen, die d'E. Comp. jaarlyks met geen kleine kosten uytzend, of voor 't meesten deel veroudert, en bedorven, of lang niet genoeg zyn voor den groten hoop der Europianen, en hare kinderen, die in Indien wonen, en zo ze dan nog al in genoegzame quantiteyt gezonden wierden, zo hebben wy over al niet bequame Doctoren en ervare Chirurgyns, die dezelve konnen appliceren. | |
[pagina 103]
| |
Boven dat is genoegzaam bekent, dat de wysheit des Scheppers alle landen met haar eygene genees-middelen voorzien heeft, gelyk ook alle landen hare eygene en byzondere ziektens hebben, die door haar inlantze middelen moeten genezen worden. Rumphius' geneeskundige ideeën weerspiegelen de geneeskunde van Galenus, die is gericht op het herstel van het evenwicht tussen de vier ‘lichaamssappen’ dat door de ziekte is verstoord. Merkwaardig genoeg vertoonde de inheemse geneeskunde bepaalde overeenkomsten,Ga naar eind33 en dit werd zeker opgemerkt. Rumphius spreekt vaak van ‘warme’ en ‘koude’ ziekten op de manier waarop de doekoens of inheemse medicijnmeesters deden en schreef, evenals de doekoens, middelen voor om overmaat in diverse gedaanten te bestrijden. Ook andere details kunnen worden herleid tot de gebruiken van de Indonesische kruidendokters. In het Kruidboek worden bijvoorbeeld hoeveelheden gemeten op een manier die verre van nauwkeurig is; men leest over een handvol, een snufje, een gewicht dat overeenkomt met dat van een bepaalde oude munt, of over een wortel die moet worden afgesneden ter lengte van een vinger of een vingerkootje. Geneeskrachtige kruiden werden ofwel gedroogd of in een soort oplossing gebruikt. Om de laatste te bereiden, werden kruiden gemalen tussen twee stenen, die in het Javaans samen batoe pipisan werden genoemd. Batoe was het algemene woord voor steen, pipisan sloeg op de vierkante steen of vijzel, terwijl de cilindervormige steen of stamper een gandik werd genoemd. Nadat de gemalen kruiden aan een vloeistof waren toegevoegd, werd de stroperige massa op een doekje gesmeerd en op het lichaam van de patiënt aangebracht in de vorm van een kompres. In Rumphius' werk vindt men talloze verwijzingen naar zo'n ‘papje’. Heel vaak waren de mengsels zeer ingewikkeld en kon er een lange lijst ingrediënten voor nodig zijn, zoals planten, kruiden, bloemen en allerlei andere stoffen, hetzij gedroogd, vers, gemalen, gedistilleerd, hetzij eenvoudig tussen de handen tot een fijn poeder gewreven. Zo'n mengsel werd in het Javaans djamoe genoemd en werd aan de deur verkocht. De inheemse medicus herbarum, zoals Plinius hem zou hebben genoemd, maakte voor een groot deel gebruik van de leer van de signaturen die voorschreef dat planten en mineralen gekenmerkt worden door een natuurlijk teken of symbool dat aangeeft hoe God of de natuur hun gebruik als een vorm van medicijn heeft bedoeld. De doekoens benadrukten dat er weinig plaats voor twijfel was, aangezien dergelijke overeenkomsten empirisch duidelijk waren. Bijvoorbeeld: de gele wortelstok van een Curcuma-variant (temoe lawak) was een patent geneesmiddel voor geelzucht; setjang (Caesalpina sappan), een struik die een rode kleurstof produceert, werd gebruikt voor bloederige diarree; en een mos dat op de windkant van bomen groeide werd voorgeschreven tegen winderigheid: de Javaanse naam masoek angin betekent zoiets als ‘innerlijke wind’. De bladeren van de daoen kesoemboekan brengen een sterke ontlastinggeur voort als de plant in de volle zon staat of als de bladeren worden geplet, zodat deze bladeren als geneeskrachtig werden beschouwd voor een patiënt die aan dysenterie leed. | |
[pagina 104]
| |
Onrustige kinderen sliepen rustig als er een takje van de plant daoen tidoer-tidoeran onder hun kussen werd gelegd. Daoen betekent ‘blad’ en tidoer betekent ‘slaap’; de bladeren van deze Mimosa pudica trekken zich bij de geringste aanraking samen en zien eruit of zij gaan slapen. Hetzelfde gold ook voor de dierenwereld; zo werd de tjitjak (een kleine hagedis die in huizen leeft en muskieten eet) gekozen als geneesmiddel tegen lepra omdat hij zijn huid en staart kan regenereren. De lezer vindt ook ontelbare aanwijzingen met betrekking tot aspecten van de menselijke seksualiteit. Het was ongetwijfeld een van de belangrijkste taken van de inheemse kruidendokter zijn of haar cliënten te voorzien van middelen om het seksuele genot voor zowel man als vrouw te vergroten, door geslachtsgemeenschap veroorzaakte ziekten te bestrijden, de vruchtbaarheid te bevorderen, te zorgen voor geboorteregeling en de genezing na de bevalling te bespoedigen. Misschien was Rumphius' werk het laatste grote document dat zich met deze zaken bezighield, want het lijkt er soms op dat de erotiek in de achttiende en negentiende eeuw uit de tropen verbannen is, terwijl dat gebied anderszins in de populaire verbeelding bekendstaat om zijn exotische sensualiteit. Tot ver in de twintigste eeuw werd ‘zeemanshumor’ als bezwaar tegen Rumphius ingebracht.Ga naar eind34 Het lag in de aard van de traditionele plaatselijke kennis dat merkwaardige gegevens als waarheid werden aangeboden. Rumphius wist er veel van en nam ze op in zijn werk. Dit heeft soms geleid tot de beschuldiging van naïveteit of domheid. Dat is niet eerlijk. In de eerste plaats was Rumphius, ondanks diverse vooruitziende theorieën, een product van een bijzondere samenloop van historische krachten die hij niet kon ontkennen of negeren. In die zin was hij evenzeer een slachtoffer van zijn tijd als wij het zijn van de onze. Ten tweede zorgde Rumphius ervoor dat zijn lezers wisten dat hij zich er volledig van bewust was dat hij dingen meedeelde die tot misverstanden konden leiden. In zijn voorwoord waarschuwde hij dat zijn werk dingen kon bevatten 't welk oorzaak tot Cavillatien [kritiek] mogt geven, als of het zelve vervult was met fabeltjes, superstitien, en oude wyfs praatjes, waar van ik geen reden wil geven: ik zeg dan, dat ik ze al willens gesteld heb, niet als of ik absoluit geloof daar aan stelde, of den lezer te geloven opdringen wilde, maar om dat 'er onder die fabeltjes altyt wat waarheyts en verborgene eygenschappen in de natuur schuylen, gelyck in de fabelen van Ovidius en andere Poëten, dog gelentheit en tyd heeft my ontbroken, om van alles den grond te onderzoeken, waar toe meer dan een menschens leven van noden is. | |
[pagina 105]
| |
Dit mag voldoende zijn om de beschuldigingen van ‘fantasieën’ van De Haan, die Rumphius een gebrek aan ‘breeden blik’ verwijt, te weerleggen. Hoewel hij zichzelf ironisch genoeg beschuldigt van ‘ketterij’ als hij zijn negatieve oordeel over Rumphius noteert, neemt De Haan de moeite allerlei overtredingen op te sommen, zoals Rumphius' geloof dat God na de zondvloed bepaalde schelpen op bergtoppen achterliet, dat Rumphius de kracht van de ‘hemelsche directeurs’ genaamd astrologie en magie niet ontkent, of dat het heelal is geschapen voor het welzijn van de mensheid. Ten slotte bestraft hij Rumphius dat hij geloofde in de leer van de signaturen ‘die door anderen al lang was verworpen’. Het steunt ongetwijfeld iemands betoog als hij een afwijkend gezichtspunt heeft, in het bijzonder in het geval van Rumphius, die door zijn aanhangers is verheerlijkt, maar De Haan had ongelijk.Ga naar eind35 Rumphius had bijvoorbeeld wél een brede blik, waarmee hij gemakkelijk objectieve beschrijvingen van botanische details kon combineren met legenden die dikwijls een kern van waarheid bevatten. Dat Rumphius een vroom christen was en bepaalde dingen voor waar aannam, is een kwestie van opvatting waarover moeilijk te discussiëren valt; men aanvaardt het morele standpunt, of men doet dat niet. Maar gezegd dient te worden dat zijn geloof in de protestantse geloofswaarheden in zijn tijd normatief was. Men kan in feite nog verder gaan en laten zien - bijvoorbeeld in bijna alles wat hij schreef over de aardbeving die hem zijn vrouw en jongste dochter kostte - dat Rumphius het christelijke fatalisme van zijn tijdgenoten deelde. Want De Haan is inconsequent als hij Rumphius hekelt, maar zijn best doet de gouverneur vrij te pleiten wat betreft zijn laconieke rapport over Rumphius' blindheid, en dat doet op basis van precies hetzelfde soort fatalisme en blind geloof in predestinatie waarom hij Rumphius bekritiseert. De Haan neemt de moeite op dit punt naar het evangelie van Matteüs te verwijzen en citeert Macaulay, die over Willem iii zegt dat ‘het dogma van de predestinatie de hoeksteen van zijn godsdienst was’.Ga naar eind36 Maar wat goed is voor de een moet ook goed zijn voor de ander. Verder mogen we blij zijn dat Rumphius belangstelling had voor astrologie en magie, want dankzij deze belangstelling heeft hij ons vele fascinerende details nagelaten die anders verloren waren gegaan. Rumphius leefde onder mensen wier dagelijks leven vol was van magie en rituelen en het is zijn verdienste dat hij er notitie van nam en wel op een sympathieke manier. De studie Malay Magic van W.W. Skeat levert het overtuigende bewijs dat een Europeaan die deze tradities niet minstens oppervlakkig kent, voor altijd een domme buitenstaander blijft. En het is nu juist deze onwetendheid waarom talloze Nederlanders werden bekritiseerd als zij dat wat Couperus ‘de stille kracht’ van Indië noemde, niet begrepen. Ten slotte ben ik er, wat De Haans beschuldiging van lichtgelovigheid op het gebied van de signatuur van planten betreft, lang niet zo sterk van overtuigd als hij dat deze opvatting toen Rumphius zijn Kruidboek schreef allang naar het rijk der fabelen was verwezen. Harvey mag dan wel in 1628 de mechanische principes van de natuurwetenschap op het menselijk lichaam hebben toegepast, maar de | |
[pagina 106]
| |
geneeskunde van Galenus was nog in de zeventiende eeuw in gebruik.Ga naar eind37 Dat Rumphius sympathieker stond tegenover de geneeskunst van Hippocrates en Galenus kan men misschien afleiden uit de manier waarop hij de natuur beschreef: hoe nauwkeurig of scherpzinnig ook, hij doodde nooit een plant om hem te kunnen ontleden. Bloem, plant of boom worden altijd gezien in toto, als een fenomenale eenheid, en soms inspireerde de natuur hem zelfs om te pauzeren en na te denken. Rumphius' beleving van de natuur was esthetisch, al sloot dit dat wat wij nu ‘wetenschap’ noemen, niet uit.Ga naar eind38 Hij offerde gewoonweg niet op haar altaar van de objectiviteit. Zijn geschriften bezitten een ondertoon van sympathie, een kameraadschappelijkheid die over iets levends spreekt. Hij waarschuwde toekomstige lezers dat zijn Kruidboek ‘van geen geleerd Medicus, Physicus, of die zyn professie van die konst maakt, maar allenelyk van een liefhebber der natuurlyke wetenschap voortgebracht is, dog die zig een matige kennisse der Kruidkunde toeschryft’ en dit moeizame werk uitvoerde in de vrije uren die hij overhield van ‘zyne militaire en publicque bedieningen’. Hij deed zijn werk uit wat Rousseau later ‘pure nieuwsgierigheid’ zou noemen, een onderzoek zonder ‘echt nut behalve wat een nadenkend, gevoelig mens kan afleiden uit de waarneming van de natuur en de wonderen van het heelal’.Ga naar eind39 Tegelijkertijd klinkt hij als de objectieve wetenschapper die de ‘kragten’ van bepaalde planten testte ‘in myn huys, en andere familien’. Zijn wetenschappelijke reputatie is tegenwoordig veiliggesteld, en ondanks de verleiding hem voor te stellen in de romantische rol van de ‘blinde ziener van Ambon’ die werkte in een onafgebroken nacht, alleen, niet gewaardeerd en geminacht, is zijn leven in werkelijkheid enigszins anders. Wat dat betreft zijn de harde feiten van dat leven erg genoeg om overdrijving overbodig te maken. Persoonlijke rampen, natuurrampen, diefstal, brand, schipbreuk en plagiaat, het leven van de schrijver en het lot van zijn werk laten zich lezen als een allegorie van de beproevingen van de kunstenaar. Ondanks alle tegenspoed proefde Rumphius iets van de faam die hij verdiende. Uitsluitend vanwege zijn reputatie - die was gebaseerd op de mening van zijn collega's, enkele brieven en delen van zijn manuscripten die in kleine kring circuleerden - werd Rumphius in 1681 tot lid gekozen van de ‘Academia Naturae Curiosorum’ in Wenen (een organisatie die in 1939 nog bestond),Ga naar eind40 en werd hem de eretitel ‘Plinius Indicus’ toegekend, die hij trots vermeldde op de titelpagina's van de werken die hij nooit in handen zou krijgen. Het was een zeer vleiende benaming. Plinius was nog altijd de grote meester uit de oudheid die men niet louter uit nieuwsgierigheid of voor specialistisch onderzoek las, maar in hoge mate als een levende vertegenwoordiger van een wetenschappelijke traditie. Ieder die bekend is met Rumphius' werk heeft de voortdurende verwijzingen naar Plinius' Naturalis Historia opgemerkt, terwijl hij zichzelf in het voorwoord van zijn Kruidboek vergeleek met zijn beroemde voorganger. ‘Want heeft Plinius, onder 't kommanderen der Roomsche-vloot, nog tyt kunnen vinden, om zyn loffelyk werk te voltoyen, waar van de werelt nog hedendaags gedient wert, zo heb ik nog al betere tyt en gelegentheit gehad, by myne geruste PrefecturenGa naar eind41, de | |
[pagina 107]
| |
planten van deze Eylanden te beschryven.’ Dat de vergelijking niet opging heeft hem waarschijnlijk nooit iets kunnen schelen. Vergelijkbaar is alleen Plinius' ijver, want verder was de Romein een compilator, een encyclopedist die zichzelf beroemde op het aantal ‘autoriteiten’ dat aan zijn werk had bijgedragen. Rumphius correspondeerde met andere leden van de Academie over zaken als kruidnagels, tropische bomen, schelpen of de ginsengwortel.Ga naar eind42 Deze wetenschappelijke correspondentie was belangrijk genoeg om een voorname plaats in te nemen in het artikel over Rumphius in het in 1742 gepubliceerde Universal Lexicon van Zedler.Ga naar eind43 Verder is er de hoogachting die zijn meerderen hem betoonden. Rumphius had het geluk dat hij in de zeventiende eeuw in Indië leefde, omdat die eeuw meer uitstekende koloniale bestuurders heeft gekend dan misschien enige andere tijd. Geheel afgezien van militaire bekwaamheden, waren er mannen als Maetsuycker, Speelman, Camphuys of Isaac de Saint-Martin, gecultiveerde en onderlegde personen met een meer dan vluchtige belangstelling voor de diverse takken van wetenschap. De koloniale maatschappij tijdens de eerste eeuw van het Nederlands bewind in Indië is vaak afgeschilderd als een intellectueel en cultureel braakland bewoond door woeste zeeschuimers die eropuit waren zichzelf te verrijken. Maar het kan een verrassing zijn als men bijvoorbeeld ontdekt dat de natuur veel fijnzinniger wordt gewaardeerd in het journaal van admiraal Van Eck dan in de geschriften van Valentijn.Ga naar eind44 Als onderkoopman in de hiërarchie van de Compagnie was Herbert de Jager een begaafd taalkundige, die verscheidene oosterse talen vloeiend beheerste, les gaf in Arabisch, Perzisch en Maleis en met Rumphius over planten correspondeerde. Tijdens een uiterst zwaar bestaan in de tropen slaagde Jacob Bontius erin een baanbrekend werk over tropische geneeskunde te schrijven, terwijl Ten Rhyne, een arts in Batavia, een studie over lepra schreef waarin hij terecht stelde dat het drinkwater besmet was met diertjes die de ziekte overdroegen. Van Rheede tot Drakesteyn, gouverneur van Malabar, stelde brahmanen aan als een soort college dat zijn oordeel moest geven over de tropische planten die hij op officiële reizen verzamelde en die hij beschreef in zijn beroemde Hortus Malabaricus. Camphuys, de gouverneur-generaal die Rumphius zo vaak hielp, schreef een historisch overzicht over de stichting van Batavia, terwijl Speelman, de veroveraar van Makassar, ervan genoot zijn correspondentie te verluchtigen met woordspelingen, terwijl hij ook oprechte belangstelling toonde voor en een uitgebreide kennis aan de dag legde van die delen van de archipel die hij persoonlijk leerde kennen. En wat zeker merkwaardig is, zeventiende-eeuwse koloniale verslagen en administratieve journaals blijken doorspekt te zijn met verzen. Bontius, Rumphius, Valentijn en gouverneur Camphuys namen in hun werk gedichten op; dat de muze in de tropen verkommerd schijnt te zijn, is minder belangrijk dan het feit dat zij toch nog iemand heeft aangeraakt.Ga naar eind45 Daarom heeft De Haan gelijk als hij opmerkt dat er niet genoeg aandacht is besteed aan de medewerking die Rumphius heeft genoten. De Jong stuurde hem | |
[pagina 108]
| |
exemplaren van planten uit Celebes; Padtbrugges aantekeningen van zijn reis door Noord-Celebes, waaronder wetenschappelijke waarnemingen over de flora en fauna van dat gebied, stonden Rumphius ter beschikking; Isaac de Saint-Martin verschafte Rumphius, in zijn eigen woorden, ‘zeer vele uiterst zeldzame planten, die in de bosschen van Java groeien en welke ik anders misschien nooit zou hebben bemachtigd’. Het is eveneens duidelijk dat Rumphius' Kruidboek en andere werken, gezien het onheil dat hem trof, het daglicht niet zouden hebben gezien zonder ‘geleende pen en oogen’, zoals hij het noemt in het gedicht dat als opdracht in het boek is opgenomen. Tijdens Maetsuyckers ambtsperiode (1653-1678) kreeg Rumphius de garantie dat hij zijn ‘curieuse studiën’ zou kunnen voortzetten. Rijklof van Goens, die Maetsuycker als gouverneur-generaal opvolgde (1678-1681) en die vooral bekendstond als een uitstekend militair, stuurde een schrijver naar Rumphius om zijn geschiedenis van Ambon af te maken, terwijl een jaar later een andere assistent opdracht kreeg zich bij Rumphius op Ambon te voegen. Toen Rumphius' botanische manuscript zich in 1696 in wanordelijke toestand in Batavia bevond, stuurde hij twee van zijn ‘schrijvers’ naar de hoofdstad om de zaken te ordenen: de een was Sipman, die al vier jaar (sinds 1692) zijn assistent was, de ander de tekenaar Philip van Eyck, die al acht jaar, sinds 1688, voor Rumphius tekende. Toen deze twee assistenten in 1697 naar Holland terugkeerden, werd een andere illustrator aan hem toegewezen, Pieter de Ruyter, die het vak van Van Eyck had geleerd.Ga naar eind46 Nadat Rumphius in 1670 blind was geworden, werd zijn zoon, Paulus Augustus Rumphius, zijn eerste en meest toegewijde secretaris. Het enige portret dat wij van Rumphius bezitten, is getekend door zijn zoon ter gelegenheid van de achtenzestigste verjaardag van zijn vader: het ging vergezeld van een Latijns kwatrijn ter ere van Rumphius geschreven door Nicolaas Schagen, die toen gouverneur van Ambon was. De Compagnie zag stilzwijgend door de vingers dat het administratieve werk van de zoon vertraging ondervond, zodat hij zijn vader kon assisteren. Hij werd later beloond met een promotie toen de bewindhebbers in Amsterdam inzagen dat Rumphius' prestaties een tastbare beloning vroegen. Maar misschien de meest opmerkelijke steun die Rumphius genoot, was afkomstig van Johannes Camphuys (1634-1695), de gepensioneerde gouverneur-generaal.Ga naar eind47 Camphuys heeft Rumphius nooit ontmoet maar zijn bewondering voor Rumphius' werk moet groot zijn geweest want hij stak er veel tijd en energie in om ervoor te zorgen dat het werk goed werd gekopieerd. Twee lange brieven, één van elke afzender, zijn bewaard gebleven.Ga naar eind48 Zij schenken een zeldzame blik op de beide oude mannen die opgaan in wat voor Camphuys een vrijetijds-passie was en wat voor Rumphius een levenswerk vertegenwoordigde dat was veroverd op de plichten van de realiteit. Beide brieven zijn uit 1695; Camphuys was 61 en overleed in datzelfde jaar, terwijl Rumphius 67 was en nog zeven jaar voor de boeg had. Camphuys was rijk en woonde op een landgoed buiten Batavia. Hij bezat ook een eilandje, Edam, dat de Compagnie hem had geschonken.Ga naar eind49 Daar liet hij een huis bouwen in Japanse stijl, hield hij een menagerie en | |
[pagina 109]
| |
legde hij tuinen aan. Camphuys' brief maakt duidelijk hoe moeilijk het was een goede secretaris te vinden; we moeten ons dan ook realiseren dat het geen kleinigheid was dat Batavia dergelijke mensen vond om Rumphius op Ambon te helpen of zijn werk in Batavia te kopiëren. Het was minder moeilijk tekenaars te vinden en Camphuys vroeg Rumphius hem ‘figuuren’ van schelpen, vissen, alikruiken en dergelijke te sturen die zijn artiesten in Batavia moesten kopiëren. De gepensioneerde gouverneur-generaal legde een oprechte bezorgdheid aan de dag voor het lot van het Kruidboek en het welzijn van de auteur daarvan: Om nu weder te comen tot de voorsz. ses eerste Kruydeboecken, mitsgaders hetgene UE. nogh verder onderhanden hebt, en waervan UE. seght, dat liever sagh dat het geheele werck hier te lande in goede ordre moghte gestelt worden, sulx comt volcomen met myn gevoelen en sentiment overeen. Want schoon het nu met de versendingh wat langer moghte comen aan te loopen, soo sal het als dan evenwel geschieden met des te meer versekeringhe en gerustheyt; en ick heb nogh nooyt de gedaghten gehadt om UE. Kruydeboecken die ick voor myn selven heb laeten copieren, wegh te senden sonder daervan de weergae off copye te behouden. Het sneuvelen off vergaen van de origineele, met het schip Waterlandt, my niet buyten bedughting connende stellen datter niet wel een tweede off meerder ongeluck, en verlies van 't geen nu nogh geluckig in wesen gebleven is, op soude connen volgen, als wanneer ick de myne quit soude wesen, en UE. apperent daervan niet meer behouden als eenige cladden off minuten, sonder teekeningen off figuuren; wat my aengaet, ick en stoot my niet geerne tweemael aen eenen steen. Men dient te bedenken dat deze bezorgdheid afkomstig was van een zieke man die vijf maanden later dood zou zijn, en die in dezelfde brief over zichzelf zei: Ick heb myn aertse CamphuysGa naar eind50 nu al ruym sestigh jaeren bewoont, en kan dienvolgende wel staet maecken van haest te sullen moeten verhuysen, om, door de verdiensten van onsen Heylandt en Zalighmaecker Jesum Christuym, te gaen bezitten een gebouw van Godt, en een huys dat niet met handen gemaeckt maer eeuwigh in de Heemelen is. Rumphius antwoordde ‘bekommert en beschaemt’ omdat hij Camphuys' ‘indispositie die moeyten veroorsaekt’ had door hem een zoo ampelen brief in te stellen, dewelcke voor my niet te lank was, als synde vervuld met aengename stoff, behalve dat punctje 't welck my wat melancolic maekte, moetende hooren dat myne schriften op Batavia dus lank opgesloten blyven; waertegen ik anders niets doen kan als patientie dragen en gedencken dat alle genereuse voornemens in haer begin met tegenspoeden vergeselschapt syn. Ondertussen blyf ik egter continueren myn vertrouwen te stellen op UHoogEdelhts gunstige voorsorge en weyse directie, dat daerdoor myne schriften voor de 2de mael na het | |
[pagina 110]
| |
vaderland sullen mogen gaen; latende my egter in kleene hoope om by myn leven nog iets daervan in 't ligt te sien. Ondanks zijn ziekte en naderende dood kon Camphuys schertsend schrijven over hun gemeenschappelijke passie voor het verzamelen van schelpen. Geduurende myn voorledenjarigh verblyff op het Eylantje Edam, synde niet veel minder geweest als ses maenden, ben ik mede aen 't soecken van horenties, schelpen en andere zeegewassen vast geraekt; en myne lyfeygenen, zoo jongens als meyden, hebben aldaer alsmede op het Eylandtje Alckmaer, al vry wat veel gevonden off opgedaen, en daeronder eenige, die (volgens het seggen dergene die pretenderen kennisse van saecken te hebben) in Amboina, midsgaders de daer omher gelegene Eylanden, niet mooyer nogh curieuser te becomen souden wesen. Rumphius antwoordde: Ick heb mede nieuw toegehoort, dat UEdelheyt door syne dienaers op de eilanden Edam en Alckmaer soo veel Zee rariteiten van hoorntjes en schulpen heeft opgesogt, datse de Ambonse en Molucse soude konnen tarten, 't welck met myn oude gissinge accordeert en my verseekert, dat het ten deele waer zy, vermits ik al ruym 40 soorten van verscheyden vrinden bekomen heb, op de Batavische stranden en eilanden by-eengesogt. Dog ofse in frajigheyt en mooyigheyt van soorten de Ambonse souden konnen tarten, dat raekt de eer der Ambonsche monarghie die wy soo lange jaren over de Zee rariteyten gevoerd hebben. Ick heb dierhalven goedgevonden onder UEdelheyts welnemen een proeff hiervan te doen, en tot dien eynde omtrent hondert soorten uyt de Ambonse voorvegters gecommandeert, t'zamen gepackt in dit neffens komende Tomtommetje, om de Batavisse uyt te dagen, hopende van die Batallie t'zyner tyd een goed succes te hooren, verliesense het spel, soo behoeven ze niet weder te komen, maer mogen in de gevanckenis blyven. Camphuys stierf op zijn verjaardag, 18 juli 1695, op de leeftijd van 61 jaar. Vier dagen voor zijn dood dicteerde hij een memorandum aan zijn vriend en compagnon Isaac de Saint-Martin over de afwikkeling van Rumphius' Kruidboek. De Saint-Martin (1629-1696), een hugenoot, kwam naar Indië als gewoon infanterist om op te klimmen tot de hoogste militaire rang die de Compagnie in die dagen kende, die van majoor, waarop hij werd benoemd tot lid van de Raad van Indië. Hij leerde Maleis, was geïnteresseerd in Javaanse volkenkunde en hield van plantkunde.Ga naar eind51 Voordat De Saint-Martin in april 1696 stierf, legde hij de zorg voor Rumphius' werk in handen van een andere hoge ambtenaar en een boeiende figuur, Cornelis Chastelein (1657-1714). Chastelein was rijk en probeerde evenals Camphuys afstand te nemen van de intriges in Batavia door landgoederen te kopen die op enige afstand van de hoofdstad en op een gezondere hoogte lagen. Het beroemdste landgoed dat hij kocht was Dépok. Hoewel hij een zoon | |
[pagina 111]
| |
en erfgenaam had (die zijn vader minder dan een jaar overleefde), liet Chastelein land na aan twee onwettige dochters van gemengd ras (hun moeders waren Balinese slaven) en het hele landgoed Dépok aan zijn vrijgelaten ‘christen slaven en slavinnen benevens haare kinderen en kindskinderen’. Hij liet hun ook vee, twee gamelans en vijftig met zilver ingelegde speren na, terwijl hij bepaalde dat een naburig ongerept woud niet mocht worden ontgonnen. Dépok bestaat vandaag nog als een onafhankelijke gemeenschap van christelijke Indonesiërs. In 1705 schreef Chastelein een verhandeling getiteld ‘Invallende Gedagten ende aanmerkingen over Colonien...’ waarin hij op overtuigende wijze pleitte tegen de handelsgeest van de voc en een meer ethische houding aanbeval. Een dergelijke politiek werd bijna twee eeuwen later wettelijk vastgelegd.Ga naar eind52 Rumphius had het geluk steun te krijgen van dergelijke verlichte personen. Zij zorgden niet alleen voor belangrijke politieke invloed maar gaven hem ook toegang tot plantensoorten die reizigers uit verschillende hoeken van de archipel naar Batavia stuurden. Het terrein van de tropische plantkunde stond nog in de kinderschoenen; hoewel hij niet de eerste was, waren auteurs met kennis uit de eerste hand van tropische plantengroei niet talrijk.Ga naar eind53 Rumphius was er terecht trots op dat hij zich in de voorhoede bevond, maar hij wilde ook graag weten wat er vóór hem was ontdekt. In zijn verzoek aan het bestuur van de Compagnie in Amsterdam om wat neerkwam op subsidie voor boeken, merkte Rumphius in 1663 op: ‘Alsoo ick my dan met dese onbesochte ende tot noch toe weynich bekende materie ingelaten hebbe, in een werck daerin ick weynich voorgangers ofte leytslieden vinde, ende de paden overal verwerret door malcander loopen, soo ben ick hiertoe alderhande goede ende geprobeerde autheuren benoodight, dewelcke my tot een compas in dese Indiaensche wildernisse ende steunsel van de memorie mochten dienen.’ Rumphius' antieke teksten en autoriteiten waren de standaardteksten voor ieder die zich bezighield met planten en geneeskunde. Zijn grote voorbeeld was Plinius de Oude (23/24-79 n.C.), geboren in Como, procurator en admiraal, en tevens een onvermoeibaar onderzoeker van de wereld der natuur. Hij schreef boeken over cavalerietactiek, grammatica en geschiedenis, terwijl hij volgens zijn zoon door zijn nieuwsgierigheid de dood vond toen hij erop stond de uitbarsting van de Vesuvius waar te nemen waardoor Pompeji bedolven werd. Zijn voornaamste overgebleven werk is de Naturalis Historia, postuum uitgegeven in 37 boeken. Plinius' werk, van kunstgeschiedenis tot geneeskrachtige planten, bleef eeuwenlang een standaardwerk. Een ander standaardwerk, over farmacologie, was de Materia Medica door een Griekse arts uit de eerste eeuw, Dioscurides. Ook dit behield zijn faam verscheidene eeuwen. De laatste van dit eerbiedwaardige drietal is de Griek Galenus (129-199 n.C.), lijfarts van drie Romeinse keizers en schrijver van een uitvoerige verhandeling over medische zaken. Galenus' autoriteit gold nog ver na de middeleeuwen. Rumphius citeerde vele andere antieke bronnen zolang deze enige informatie bevatten over planten en over het Oosten: één tekst bevat, behalve naar de drie genoem- | |
[pagina 112]
| |
den, verwijzingen naar Arianus, Theophrastus, Strabo en Hippocrates. Tot de bronnen die dichter bij zijn eigen tijd lagen behoren Linschoten, Scaliger, Piso, Bauhinus en zelfs zijn tijdgenoot de Nederlandse arts Olfert Dapper, die een boek over Afrika publiceerde zonder er ooit geweest te zijn. Maar van het hoogste belang voor Rumphius en voor de ontwikkeling van de tropische planten geneeskunde was het Iberische drietal Oviedo, Orta en Acosta, terwijl tijdens zijn eigen leven Bontius en Van Rheede tot Drakesteyn zijn collega's waren.Ga naar eind54 Al deze mannen waren fascinerende persoonlijkheden op zich, maar een korte bespreking is ook belangrijk om enig zicht te krijgen op Rumphius' plaats in zijn eigen tijd en binnen wat nog een betrekkelijk nieuw onderzoeksgebied was dat echter tot ver in de twintigste eeuw van doorslaggevend belang zou worden voor de natuurwetenschap in de tropen. Gonzalo Fernández de Oviedo (1478-1557) was een Spaans schrijver, militair en ambtenaar. Zijn leven vertoont enige overeenkomst met dat van Rumphius. Oviedo was zowel een man van actie als een geleerde; hij vocht op Sicilië en in Italië en nam deel aan veldtochten tegen de indianen in de Nieuwe Wereld. Hij verloor zijn eerste en tweede vrouw evenals een heel jong zoontje. Net als Rumphius was Oviedo een koloniaal beambte met veel verantwoordelijkheid, die de tijd vond om een grote hoeveelheid werken te schrijven die de eeuwen hebben getrotseerd. Bijna twintig jaar was Oviedo opzichter van de goudsmelterij in Terra Firme, een gebied langs de kust van Zuid-Amerika van Yucatán tot de andere kant van Venezuela. Het was deze persoonlijke ervaring met de tropen die hem het materiaal leverde voor zijn Geschiedenis van de Spaanse bezittingen aldaar, die keizer Karel v hem persoonlijk had opgedragen te schrijven. Van historisch belang is het feit dat Oviedo de familie van Columbus kende en die zeeman had ontmoet toen Oviedo zelf nog een jonge man was. Later was Bartolomé de las Casas, de beroemde voorvechter van de inheemse bevolking van de Amerikaanse wingewesten, zijn concurrent wat de aandacht van Karel v betrof. Mogelijk was het ook Oviedo die het nieuws aan zijn heer overbracht dat Juan de Grijalva Yucatán had ontdekt en geëxploreerd. Oviedo's literaire werk bestaat, afgezien van een ridderroman, uit zijn korte Natuurlijke Historie van West-Indië, gepubliceerd in Toledo in 1526, en zijn langere Algemene en Natuurlijke Historie van Indië, dat tijdens zijn leven niet in zijn geheel werd gedrukt. Deel i werd gedrukt in Sevilla in 1535 en het tweede deel na zijn dood in Valladolid in 1557. Een complete kritische editie van zijn werk verscheen pas in de negentiende eeuw: Historia general y natural de las Indias, islas y tierra-firme del Mar Océano, gepubliceerd in Madrid tussen 1851 en 1855. In het voorwoord van zijn korte en zeer populaire De la natural historia de las Indias (Toledo: Ramón de Petras, 1526) maakt Oviedo duidelijk dat zijn inspirator en geestelijke leidsman, net als voor Rumphius, Plinius was. Hij biedt in een levendige stijl een overzicht van de inheemse bevolkingen, vreemde dieren en exotische flora van de kust van Zuid-Amerika en het eiland Hispaniola (nu Haïti en de Dominicaanse Republiek). Van belang voor onderzoekers van Rumphius' | |
[pagina 113]
| |
werk zijn Oviedo's beschrijvingen van slangen, hagedissen (ook draken genoemd), krabben, de guaveboom, kokospalmen, zuurzakbomen, andere palmen, de manzenilleboom (die de Caribische indianen gebruikten voor hun giftige pijlen), barnsteen, goud en diverse vissen. Het werk werd in heel Europa bijzonder populair en men zegt dat het van invloed is geweest op het plan van Sir Walter Raleigh om een kolonie in de Nieuwe Wereld te stichten.Ga naar eind55 Garcia da Orta is een ander verhaal. Orta was de zoon van Spaanse joden die samen met bijna honderdduizend joden naar Portugal vluchtten na het verdrijvingsedict (1492). Hij werd omstreeks 1500 in Portugal geboren en stierf in 1568 in Goa. Hij studeerde geneeskunde in Spanje en keerde na 1523 als gediplomeerd arts naar Portugal terug. Van 1530 tot 1531 was hij professor in de natuurfilosofie en van 1531 tot 1534 professor in de moraalfilosofie aan de universiteit van Lissabon. Vanwege een beroepsmatige belangstelling voor botanie en medicijnen, maar ook vanwege een zeer reële angst voor de Spaanse inquisitie, ging Orta in 1534 scheep naar Goa en hij bleef daar bijna dertig jaar, tot het einde van zijn leven. In Goa was hij zo gelukkig de vriend en beschermeling van Alfonso de Sousa te worden, die roem verwierf als ‘de admiraal van de Indische Oceaan’. Evenals Rumphius legde Orta een tuin aan voor de uiteenlopende planten en bomen die hem interesseerden, bouwde hij een bibliotheek op, was hij actief in zaken en beoefende hij de geneeskunde. Hij had de pech te trouwen met Brianda de Solis, de dochter van een rijke familie en een verre bloedverwante, van wie gierigheid de voornaamste hartstocht was. Bij de dood van haar man weigerde ze zelfs te zorgen voor het eenvoudigste en goedkoopste linnen voor een lijkkleed. In de laatste twintig jaar van zijn leven voelde Orta zich bedreigd door de vervolging van de joden in Goa. In 1569 werd zijn zuster Catarina da Orta op last van de inquisitie op de brandstapel verbrand. Orta zelf ontkwam dankzij zijn dood aan dit lot, maar in 1580 beval de katholieke overheid dat zijn stoffelijke resten moesten worden opgegraven en verbrand en dat de as in de rivier moest worden gegooid. Hetzelfde lot trof de eerste editie van zijn belangrijke boek, wat de grote zeldzaamheid van dit werk verklaart. Er is slechts een tiental exemplaren van de eerste druk bekend. Het betreffende werk is: Garcia da Orta, Coloquios dos Simples e Drogas e Cousas Medicinais da India, gepubliceerd in Goa in 1563. Het was oorspronkelijk geschreven als een reeks dialogen tussen een zekere Ruano - die een academisch ingesteld arts moet voorstellen - en Orta, eveneens een arts maar iemand wiens theoretische kennis is genuanceerd door rechtstreekse en praktische waarnemingen. In het voorwoord wordt gezegd dat het boek eerst in het Latijn is geschreven maar vervolgens door Orta in het Portugees is vertaald ter wille van ‘die eerlijke mensen die nieuwsgierig zijn naar de waarheid’. Het oorspronkelijke inleidende materiaal van het boek dient een ander belang. Na een brief aan zijn beschermheer admiraal Sousa, vindt men een sonnet waarin de ‘auteur zijn boek toespreekt’. In Rumphius' inleidende materiaal van zijn Amboinsche kruidboek staat ook een gedicht in het Latijn met de titel ‘Auctor Librum Adloquitur’. | |
[pagina 114]
| |
Er is wel gezegd dat het Portugese sonnet was geschreven door Camões. Het lijdt geen twijfel dat de Ode (aan de onderkoning van Indië, de graaf van Redondo) die op het sonnet volgt, werd geschreven door Camões en hiermee het eerste dichterlijke product van Portugals nationale zanger in druk is, negen jaar voor Os Lusíades. Orta beschrijft in zijn boek allerlei geneesmiddelen, die voor Rumphius zeker van belang waren: opium, benzoë, kamfer (Orta beschrijft het soort van Borneo), bamboesuiker, kaneel, de pinangnoot, foelie (van Banda), peper, staartpeper (een pepersoort van Java), de kokosnoot, saffraan, gember, bezoarstenen, de bananenboom, de doerian en de indigoplant. Men kan zeggen dat Orta de tropische geneeskunde introduceerde bij westerse geleerden. Hij was de pionier van betrouwbare beschrijvingen van tropische ziekten; zijn weergave van Aziatische cholera werd standaard. Hetzelfde kan gezegd worden van zijn zorgvuldig waargenomen beschrijvingen van de gevolgen van chronische dysenterie, de beet van de cobra en vergiftiging door slangenbeten in het algemeen. De Coloquios was de vrucht van dertig jaar praktische ervaring in India. Orta's methode was vergelijkbaar met die van Rumphius in Het Amboinsche kruidboek. Voor elke plantensoort gaf Orta namen in de plaatselijke talen evenals in het Grieks en Arabisch; de grootte en vorm van de plant, bladeren, bloemen, vruchten; vervolgens welke delen bruikbaar waren; kweekmethoden en bereiding; en de exacte plaats waar de plant voorkwam. De parallellen met Rumphius' werk spreken voor zich. Het werk van de Portugese geleerde werd vooral bekend door de uitgaven die waren voorbereid door Carolus Clusius. Dit is de gelatiniseerde vorm van Charles de l'Escluse (1526-1609), een Belgische geleerde die geboren werd in wat in de zestiende eeuw de zuidelijke provincies van de Nederlanden waren. Hij kreeg zijn opleiding aan de universiteiten van Gent, Leuven en Wittenberg en studeerde geneeskunde onder de beroemde Rondolet aan de universiteit van Montpellier. Hij werd mentor van de zoon van de rijke bankier Fugger. In 1564 reisde hij naar Spanje en Portugal en kwam in aanraking met Orta's werk. In 1571 vond Clusius in Engeland het werk over geneeskrachtige planten van de Nieuwe Wereld van Nicolas Monardes, een Spaanse arts uit Sevilla, dat (in Clusius' vertaling) de titel draagt De simplicibus medicamentis ex occidentali India delatis, quorum in medicina usus est, en tijdens een ander verblijf in Engeland verwierf hij een exemplaar van het werk van Cristobal Acosta getiteld Tractado de las drogas, y medicinas de las Indias orientales. Clusius werd hoofd van de keizerlijke tuinen in Wenen en later directeur van de hortus botanicus van de universiteit van Leiden. Wat Clusius schijnt te hebben gedaan, is het verzamelen van werken over botanie zoals de drie zojuist genoemde Iberische werken (Orta, Monardes, Acosta), deze inkorten, de afgekorte versie in het Latijn vertalen, ze annoteren en corrigeren en vervolgens publiceren met zijn naam opvallend afgedrukt op de titelpagina. Dit was geen kwestie van plagiaat maar iets wat men tegenwoordig | |
[pagina 115]
| |
het ‘uitgeven’ van een bestaand werk noemt. Het probleem rijst - met name in het geval van Garcia da Orta - dat het oorspronkelijke werk soms werd vervangen door de latere versie, zodat men dikwijls verwijzingen naar Carolus Clusius' werk aantreft terwijl het in werkelijkheid gaat om het werk van iemand anders. Rumphius schijnt zich van dit belangrijke onderscheid bewust te zijn geweest. In 1567 publiceerde Clusius zijn Latijnse versie van Orta's werk onder de titel: Aromatum, et Simplicium aliquot medicamentorum apud indos nascentium historia. Dit was een sterk bekorte versie van Orta's oorspronkelijke werk. Hij voegde zijn eigen annotaties toe, evenals een aantal platen, en het werk werd gepubliceerd door de beroemde drukker Plantijn. Het boek had succes; het werd in 1574 en 1579 in hetzelfde formaat herdrukt. In 1593 verzamelde Clusius zijn ingekorte edities (in het Latijn) van Orta, Acosta en Monardes en publiceerde deze samen in één boek met doorlopende paginanummers. Het was Clusius' uitgave van Orta die in 1577 in het Engels, in 1576 in het Italiaans (met vijf latere edities) en in 1602 en 1619 in het Frans werd gepubliceerd.Ga naar eind56 De laatste van deze Iberische botanici is Cristobal Acosta (1525?-1594?). Hij werd geboren op de Kaapverdische Eilanden, studeerde geneeskunde in Spanje en verbleef lange tijd in de tropen. Ook hij ging eerst als soldaat naar de tropen en bezocht India, Maleisië en misschien China. Hij ontmoette Orta in Goa. In 1568 keerde hij naar Goa terug, ditmaal als arts verbonden aan de onderkoning, woonde in Cochin en verzamelde een groot aantal plantensoorten uit heel India. Zijn botanisch onderzoek en zijn uitgebreide ervaring uit de eerste hand met oosterse geneesmiddelen kwamen terecht in zijn hoofdwerk: Tractado de las drogas, y medicinas de las Indias Orientalis, in 1578 gepubliceerd in Burgos. Het wordt als beter beschouwd dan Orta's werk en een van de pluspunten is een aantal nauwkeurige houtsneden die zijn gemaakt naar zijn eigen tekeningen. Carolus Clusius vertaalde het werk in het Latijn en zo werd het in 1582 in Antwerpen gepubliceerd, met volgende edities in 1593 en 1605. In de zeventiende eeuw verbreedden de Nederlanders deze Portugese en Spaanse grondslagen aanzienlijk, waarbij Rumphius' werk de grootste bijdrage leverde. Een bescheiden maar belangrijke toevoeging werd gedaan door Jacobus Bontius (1591-1631), zo'n twintig jaar voordat Rumphius in Batavia arriveerde. Bontius, die evenals Rumphius veel tegenslagen ontmoette, was de zoon van een professor in Leiden. Toen hij twaalf jaar oud was werd hij als student toegelaten en hij behaalde zijn medische graad in 1614. In 1627 zeilde hij als medische autoriteit op de vloot van J.P. Coen naar Java. Hij overleefde de twee beroemde belegeringen van Batavia door de sultan van Mataram, Ageng, in 1628 en 1629, hoewel hij vier maanden aan malaria, dysenterie en beriberi leed. Zijn eerste vrouw stierf op de heenreis, zijn tweede vrouw stierf in Batavia aan cholera, maar zijn derde vrouw overleefde hem. Bontius wilde naar Holland terugkeren en tot professor in Leiden benoemd worden, maar hij zag Holland nooit terug en stierf in Batavia. Wat ons verbaast is dat Bontius erin slaagde in minder dan vier jaar tropenervaring, belast met de verantwoordelijkheden van medicus op | |
[pagina 116]
| |
wat nog praktisch een buitenpost was, naast zijn benoeming tot advocaat-fiscaal en tot baljuw, botanische gegevens te verzamelen en te beschrijven. Zijn boeken werden pas na zijn dood uitgegeven. Vier ervan werden in 1642 in Leiden gepubliceerd, het vierdelige De Medicina Indorum Lib. iv, waarvan boek i bestond uit aantekeningen bij het werk van Garcia da Orta. Dit vierdelige werk is hoogstwaarschijnlijk het werk dat Rumphius kende. Er bestaat geen andere belangrijke editie van. In een werk van Gulielmus Piso dat bestaat uit 24 delen en in 1650 is gedrukt door de befaamde gebroeders Elsevier, bevinden zich zes boeken die het werk van Bontius zijn: vier ervan zijn de hiervoor genoemde De Medicina Indorum en de twee andere zijn Bontius' onvoltooide Historia Animalium en Historia Plantarum. Men zegt dat Bontius' werk het eerste was dat zich bezighield met tropische ziekten in de equatoriale gebieden.Ga naar eind57 Het is verbazend om te zien dat Bontius zich ondanks een hoogst inspannend leven vermaakte met het schrijven van humoristische kwatrijnen, zowel in het Latijn als in het Nederlands.Ga naar eind58 Opvallend veel beter verging het Rumphius' tijdgenoot de adellijke Hendrik Adriaan van Rheede tot Drakesteyn (1637-1691). Deze ging al op de jeugdige leeftijd van veertien jaar naar zee en een aantal jaren later trad hij in dienst van de voc. Hij diende de Compagnie zowel in een politieke als een handelsfunctie aan de kust van Malabar (de westkust van het Indiase subcontinent), in Ceylon en in Cochin (een provincie van Malabar). Hij besteedde enorme sommen geld aan bouwwerken en forten evenals aan persoonlijke ondernemingen zoals de grote botanische tuin die hij aanlegde bij de gouverneurswoning in Cochin. Daar kweekte hij een aanzienlijk aantal tropische planten die later werden opgenomen in zijn Hortus Indicus Malabaricus. In 1684 benoemde de Compagnie hem op een post die vergelijkbaar is met die van inspecteur-generaal en gaf hem opdracht de corruptie en onwettige praktijken onder zijn eigen medewerkers uit te roeien. Misschien voerde hij zijn opdracht te goed uit door ambtenaren ongeacht hun rang te ontslaan of te degraderen. Al spoedig werd hij een gehaat persoon op Ceylon en in Hindoestan. Hij stierf aan boord van een schip toen hij van Ceylon naar Soerat voer. Er bestaan sterke vermoedens dat hij werd vergiftigd. De volledige titel van Van Rheedes werk luidt Hortus Indicus Malabaricus Continens Regni Malabarici apud Indos celeberrimi omnis generis Plantas rariores; Malabaricis, Arabicis et Bramanum Characteribus niminibusque expressas, Und cum Floribus, Fructibus et Seminibus, naturali magnitudine à peritissimis pictoribus delineatas, et ad vivum exhibitas. Addita insuper accurata earundum descriptione, qua colores, odores, sapores, facultates, et praecipuae in Medicina vires ezactissime demostrantur. Adornatus per Henricum van Rheede, van Draakenstein, Nuperrime Malabarici Regni Gubernatorem, nunc supremi Consessus apud Indos Belgas Senatorem Extraordinarium, et primum successorem loco ordinario destinatum, et Johannem Casearium, Ecclesiast. in Cochin. Notis adauxit, et commentariis illustravit Arnoldus Syen, Medicinae et Botanices in Academia Lugduno-Batava Professor. | |
[pagina 117]
| |
Amstelodami Sumptibus Joannis van Someren et Johannis van Dyck Anno mdclxxviii. Bij de voltooiing bleek het een groot werk te zijn in twaalf delen dat tussen 1678 en 1703 in Amsterdam werd gepubliceerd. De afsluiting vond plaats na de dood van Van Rheede. De geschiedenis van het schrijven ervan is al even interessant als dit ooit beroemde werk zelf. Zoals in de volledige titel openlijk wordt toegegeven, ‘stelde’ Van Rheede de Hortus ongeveer ‘samen’ (adornatus) zoals vandaag de dag een redacteur dat zou doen. In zijn streven naar de voltooiing ervan was hij net zo onstuitbaar als hij was geweest in de vervolging van misdadige praktijken in de Compagnie. Hij was zich bewust van de leemten in zijn opleiding en zocht allerlei personen om hem te helpen. Eerst strikte hij een oude katholieke missionaris, daarna een arts en ten slotte een jonge protestantse predikant, Johannes Casearius, die Latijn kon schrijven. Uit de Malabaren koos Van Rheede vier tekenaars, die hij aanstelde om hem overal waar hij heen ging te vergezellen om exemplaren te verzamelen, die zij ter plekke moesten tekenen. Hij bedacht officiële redenen om lange tochten landinwaarts te maken en deed dat met een groot gevolg van Malabaren, die de oerwouden in werden gestuurd om planten te zoeken en deze mee te brengen naar het schip van Van Rheede. Daar werden zij door de jonge Nederlandse predikant in het Latijn beschreven en, terwijl ze nog fris waren, getekend door de inheemse kunstenaars. Hij liet ook inheemse hoofden exemplaren naar hem opsturen om te worden bekeken, gesorteerd en geclassificeerd door wat men een ‘college’ van ongeveer vijftien brahmanen kan noemen die Van Rheede had overgehaald om als zijn adviseurs op te treden. In zijn Praefatio ad Benevolos Lectores in het derde deel merkt Van Rheede met verbazing op dat deze academici hun meningsverschillen op een hoogst beschaafde en hoffelijke manier oplosten.Ga naar eind59 Rumphius' botanische werk was niet zo snel verouderd als dat van zijn voorgangers. Hij bedankte hen in zijn voorwoord - zowel de Portugezen als ‘geleerde mannen van de Nederlandse natie’ - maar hij wilde ook zichzelf ‘die eer aanmatigen’ ‘het ys gebroken’ te hebben voor zover het de beschrijving van planten betrof die groeien in de ‘Oosterse-gewesten’ van wat hij zo toepasselijk de ‘water-Indien’ noemde, de Indonesische eilandenketen die Scaliger vergeleek met de ‘oogleden van de wereld’. Uiteraard geeft hij toe dat sommige planten al door anderen waren beschreven, maar: ‘ik betrouw, dat men 'er geen vyftig tellen zal in dit gehele Kruydboek, het welk over de 700 stuks vertoont.’Ga naar eind60 Deze bewering is bijna twee eeuwen later gecontroleerd door de botanicus M. Greshoff, die schreef dat Rumphius' invloed nog altijd zóó groot en zóó onmiddellijk is, dat het soms schijnt alsof hij nog rondwandelt, leerende van de Indische planten en dieren, en opwekkend tot nader onderzoek der landen van de Oost-Indische Compagnie. Hij heeft in het ‘Amboinsch Kruidboek’ den grondslag gegeven voor het verzamelen der inlandsche plantennamen, en wel van de twee groepen, n.l. de in den geheelen archipel voor cultuurplanten en land- | |
[pagina 118]
| |
bouwproducten gangbare algemeene namen (meestal Maleisch) en het veel grooter getal locale namen. Rumphius vermeldt deze laatste voornamelijk van de Molukken; namen van Java en Bali geeft hij in geringer getal, die van Sumatra en Borneo bijna niet. Het aantal Rumphiaansche plantennamen kan op 8000 geschat worden: er zijn daaronder in onbruik geraakte namen en zelfs van uitgeroeide volken (Banda), doch verreweg het grootste gedeelte is nog van beteekenis en behoeft slechts eene taalkundige revisie om voor het heden bruikbaar te zijn, te meer daar Rumphius van bijna alle door hem genoemde namen de controle mogelijk maakt door zijn beschrijvingen en afbeeldingen, welke gemakkelijk met de tegenwoordige systematiek in verband gebracht kunnen worden.Ga naar eind61 De wetenschappelijke reputatie van Het Amboinsche kruidboek blijft onaangetast. Steeds opnieuw hebben hedendaagse geleerden Rumphius' werk gewogen en niet te licht bevonden. Deze stelling kan het gemakkelijkst bevestigd worden op grond van de artikelen door een reeks specialisten in de twee herdenkingsbanden die in 1902 en 1959 zijn gepubliceerd. Vele tropische planten, struiken en bomen zijn door hem benoemd of naar hem vernoemd. In één Flora van Nederlandsch Indië worden voor de Molukken zestien soorten naar Rumphius genoemd en negentien zijn door hem benoemd.Ga naar eind62 In het werk van de bekende Amerikaanse botanicus E.D. Merrill, die zijn leven op de Filippijnen doorbracht, ziet men dat sommige planten en bomen nog in de tweede decade van de twintigste eeuw qua nomenclatuur bekend waren onder Rumphius' naam, waaronder een tropische klimplant en diverse soorten palmen.Ga naar eind63 Het doet goed te zien dat in de lijst van Ambonese orchideeën van J.J. Smith (1905) drie exemplaren nog Rumphius' naam in herinnering houden terwijl de kleine orchidee die hij naar zijn vrouw noemde dat eerbewijs behield in de naam Platanthera Susannae.Ga naar eind64 Zelfs een bevooroordeelde criticus als Crawfurd uit het midden van de negentiende eeuw erkent: Rumphius was kennelijk een man met talenten, gezond verstand en een onvermoeibare ijver. Veel van zijn informatie verkreeg hij via de inheemse bewoners van het land, en zijn werk levert ruimschoots het bewijs dat hij hun taal kende. Hij was degene die de inheemse bewoners van Ambon de verbeterde methode om sago te maken leerde, die zij nog altijd volgen en waarom zij zich zijn naam nog altijd herinneren.Ga naar eind65 Hoe vreemd het ook klinken mag, dit laatste is een feit. Rumphius' werk is ouder dan dat van Linnaeus, wat voor wetenschappers misschien een beproeving is, maar voor bewonderaars van lyrische vondsten een zegen. ‘Desondanks zijn er,’ volgens De Wit, ‘meer dan 350 volgens de binaire nomenclatuur correcte namen die berusten op of worden getypeerd door Het Amboinsche kruidboek.’ Het schijnt dat Rumphius ‘de eerste botanicus in de geschiedenis was die de aanwezigheid van stuifmeel in orchideeën opmerkte (...) | |
[pagina 119]
| |
en de eerste auteur die vruchten en zaden van orchideeën heeft beschreven’.Ga naar eind66 Rumphius had, en daarmee was hij zijn tijd ver vooruit, begrepen dat de eetbare vogelnestjes waren gemaakt met het speeksel van de kleine gierzwaluwen en niet van algen, zoals men in zijn tijd dacht. Hij schijnt ook de eerste te zijn geweest die vaststelde dat de schrik van de oude zeelieden, de Sargassozee, werd veroorzaakt door grote hoeveelheden algen die door oceaanstromingen werden opgestuwd.Ga naar eind67 Zijn beschrijvingen van koralen zijn nog altijd van meer dan antiquarisch belang, terwijl zijn beschrijvingen van schelpen tot de dag van vandaag door kenners worden bewonderd. Deze beschrijvingen van schelpen vindt men in D'Amboinsche rariteitenkamer. Dit had na het Kruidboek moeten komen, maar werd het eerst gepubliceerd. Ondanks de wetenschappelijke aspiraties ervan schreef Rumphius het ongetwijfeld ook met het oog op de heersende mode om merkwaardige dingen uit de natuur te verzamelen, in het bijzonder zeeschelpen uit de tropen, die oogverblindend, exotisch en heel duur waren. Hij wist hoe populair ze bij de rijken waren. In 1682 verkocht hij een collectie schelpen van de Molukken en andere ‘rariteiten’ uit de natuur aan een van de Medici, Cosimo iii, groothertog van Toscane. Rumphius' verlangen naar een lucratiever publiek, dat iedere schrijver die eerlijk genoeg is om het toe te geven met hem deelt, ging in vervulling, zij het postuum. D'Amboinsche rariteitenkamer werd in 1705 in het Nederlands gedrukt en dezelfde eeuw nog verscheidene malen herdrukt met Latijnse en Duitse vertalingen, en blijft waarschijnlijk zijn bekendste werk. Uit brieven - zoals die aan Camphuys - is duidelijk dat Rumphius eraan werkte terwijl hij nog bezig was het Kruidboek te voltooien. In zijn korte inleiding typeerde hij het als een werk waarin beschreeven worden de dingen, zoo van levende als levenloose Schepselen, die, of wegens hunne zeltzaame figuur, of om datze zelden gevonden worden, de Liefhebbers tot rariteiten plegen te bewaren, en is verdeelt in 3 Boeken. | |
[pagina 120]
| |
Dit bleef Rumphius' beroemdste werk, vooral vanwege de beschrijvingen van exotische schelpen in boek 2. Enthousiaste schelpenkundigen hielden zijn naam in ere onder een tamelijk groot publiek, terwijl zijn veel belangrijker Kruidboek meer beperkt bleef tot het gebruik door specialisten. Om de faam van dit werk te illustreren kan gewezen worden op de Amerikaanse geleerde A.S. Bickmore, die in 1865 uitsluitend naar de ‘East Indian Archipelago’ zeilde met het doel mooie schelpen uit die zeeën te verzamelen. Ik had voor dat deel van de wereld gekozen omdat de eerste verzameling schelpen uit het Oosten die ooit is beschreven en voldoende nauwkeurig geïllustreerd om van enige wetenschappelijke waarde te zijn, is gemaakt door Rumphius, een arts [sic] die vele jaren op Ambon, de hoofdstad van deze eilanden, leefde. Zijn grote werk, de ‘Rariteit Kamer’, of Kamer van curiositeiten, werd gepubliceerd in 1705, meer dan zestig jaar voordat de twaalfde editie van de ‘Systema Naturae’ door Linnaeus, ‘de vader van de natuurlijke historie’, werd uitgegeven, die naar de afbeeldingen in dat werk verwees om een deel van zijn eigen geschriften te illustreren. Het is duidelijk dat Bickmore met een exemplaar ervan in zijn bagage reisde. Toen Bickmore op Ambon aankwam en de meest algemene schelpen kocht, ging hij erop uit en ‘liet de bewoners de afbeeldingen in Rumphius' Rariteit Kamer zien van die soorten die ik nog wilde bemachtigen, en bood hun tegelijk een extra prijs voor andere die niet in dat veelomvattende werk vertegenwoordigd waren’.Ga naar eind68
In Rumphius' dagen moest ieder die als geleerde serieus genomen wilde worden in het Latijn schrijven, zoals vandaag mensen met soortgelijke aspiraties een gespecialiseerd jargon gebruiken. Het is duidelijk dat het met Rumphius niet anders was. Het Kruidboek, zo schreef hij in zijn voorwoord, ‘was in 't eerst door my zelfs in 't Latyn beschreven, met byvoeging van de eygenen namen, die ze in verscheide talen van deze omliggende Eylanden voeren, (...) ook had ik van de meeste haar figuurtjes gemaakt, hoewel wat klein, na 't gering vermogen van de teyken-kunst, die by my was’. We weten dat hij zijn werk in 1654 was begonnen. We weten niet wanneer hij begon te schrijven, maar we mogen veilig aannemen dat hij tot 1670, het jaar waarin hij blind werd, Latijn gebruikte. Dat was niet Shakespeares ‘eenvoudige Latijn’, want Rumphius was een volleerd latinist.Ga naar eind69 Het was door zijn blindheid dat hij werd gedwongen in zijn aangenomen taal te schrijven, een noodzaak omdat het praktisch onmogelijk moet zijn geweest in Indië iemand te vinden die vloeiend Latijn kende en het van dictaat kon opschrijven. Zo bleek noodzaak opnieuw de moeder van de vindingrijkheid te zijn, want Latijn leent zich niet gemakkelijk voor een gesproken, schilderachtige of prikkelende stijl. Het Latijn van het Kruidboek wekt over het algemeen de indruk van abstractie, een saaie netheid die het op geen enkele manier haalt bij | |
[pagina 121]
| |
de verve en de levendige verbeelding van de Nederlandse tekst. Steeds opnieuw laat een vergelijkend onderzoek duidelijk zien hoe de pittige Nederlandse stijl in de Latijnse versie, waarvoor de academische redacteur Johannes Burman, professor in de botanie in Amsterdam verantwoordelijk was, wordt afgevlakt en gegeneraliseerd.Ga naar eind70 Men komt expressieve uitdrukkingen tegen die niet in het Latijn zijn vertaald, een gedicht zoals Rumphius' ontroerende herinnering aan de aardbeving blijft in het oorspronkelijke Nederlands, terwijl de hele D'Amboinsche rariteitenkamer in het Nederlands was geschreven. Dit droeg ook bij aan Rumphius' uitgesproken bedoeling zijn werk nuttig te maken voor ‘de gemene man, en inzonderheid, die hier in Indien leeft, aangaande de genees-kunst eenigen dienst daar uyt konde scheppen’. Zonder de kracht en levendigheid van de Nederlandse taal zou zijn werk, als literair fenomeen, voor de volgende generaties verloren zijn gegaan. Rumphius' beschrijvingen van de natuur zijn niet alleen wetenschappelijk onderricht, ze zijn ook een esthetische belevenis. Het eenvoudigste voorbeeld is Rumphius' keuze voor de kokospalm als het eerste item dat hij in zijn Kruidboek beschrijft: ‘Aangesien de Palma Indica of Cocosboom gemeenlyk ten eersten in 't gesigt komt den geenen, die uyt Zee de Indische Eylanden naderen, met zyn kruyn boven de andere uytsteekende, zoo mag hy met reden tot den Kapiteyn van dit Ambons Kruidboek gesteld worden.’ Deze keuze wijst op een aanpak die niet objectief of wetenschappelijk, maar esthetisch is. Idealiter moeten welsprekendheid en geleerdheid gelijk opgaan, maar de wens feit en vormgeving van elkaar te onderscheiden is een vroeg verschijnsel in de westerse beschaving. Een onbedoeld voorbeeld is wellicht Garcia da Orta. Zoals we zagen, had hij zijn verhandeling over planten en geneesmiddelen eerst in het Latijn geschreven maar vertaalde deze daarna in de volkstaal, in zijn geval het Portugees, om net als Rumphius een groter publiek te bereiken.Ga naar eind71 Het boek werd gegoten in de vorm van een dialoog tussen Orta en een fictieve figuur genaamd Ruano; een vraag-en-antwoordspel waarin kennis wordt voorgesteld als een dynamische, bezielde ontwikkeling, communicatie, geen recept. Bakhtin zou dit ‘dialogisch’ hebben genoemd, en omdat Orta's boek de indruk geeft van onsamenhangendheid, toevalligheid, van het sociale zo men wil, verleent zijn gebruik van de dialoog zijn tekst een artistiek voorkomen. Clusius, die het werk inkortte, kon de levendigheid waarmee Orta zijn tweegesprek had bezield niet gebruiken. Hij ontdeed de tekst van alles wat er idiosyncratisch of niet direct nuttig aan was, alles wat irrelevant was voor een directe overdracht van informatie, en daarmee reduceerde hij de bescheiden vrijheid en variatie van Orta's tekst tot een eenzijdige visie, tot een monotone opsomming van gegevens.Ga naar eind72 Dit was precies de loop die de wetenschap de volgende drie eeuwen zou nemen, maar voor sommigen, zoals de Poolse wetenschapper en filosoof Minkowski, moest de wereld die was onderzocht en geregistreerd, levend blijven.Ga naar eind73 Eén manier om dat over te brengen is de poëtica van het proza en dat is nu net wat Rumphius' teksten zo krachtig maakt: natuurbeschrijvingen die dezelfde kwali- | |
[pagina 122]
| |
teit bezitten als de cognitieve poëzie van de zeereizigers. Dat wil niet zeggen dat Rumphius Orta's lot bespaard bleef; dat was niet het geval, zoals bewezen kan worden uit de taxonomische sleutels tot zijn werk door Henschel (1833), Hasskarl (1866), Smith (1905), Merrill (1917), Heyne (1927), Blume (1935) en De Wit (1959). Maar er waren er genoeg, zoals Goebel, Sirks of De Wit, die dat wat Goebel Rumphius' ‘persoonlijkheid’ noemde - die individuele kenmerken die worden overgedragen door de esthetische aspecten van een literaire stijl - nooit zouden opofferen. Degene die dit het beste begreep was Maria Dermoût (zie hoofdstuk 15), die in haar romans en verhalen blijk gaf van veel begrip voor Rumphius, zowel voor de mens als voor zijn werk. Actieve werkwoorden maken Rumphius' beschrijvingen levendig, terwijl deze in Linnaeus' naamgeving schaars zijn. Het wetenschappelijk betoog heeft een voorkeur voor passieve constructies en zelfstandig-naamwoordgroepen. Rumphius wekt met zijn werk de indruk dat hij de lezer rechtstreeks aanspreekt, alsof hij een gevoel van jovialiteit uitstraalt, een suggestie van spanning. Cognitie is interactie. Daarom heeft Rumphius' proza een orale toon, alsof hij uitgaat van de aanwezigheid van een andere persoon. Deze veronachtzaming van de objectiviteit is te danken aan het feit dat Rumphius een innige verbondenheid met de natuur verraadt. Zonder zich daarvan bewust te zijn getuigt Rumphius, met de veelzeggende uitdrukking van Erich Fromm, van biofilie.Ga naar eind74 Dit verklaart de buitengewone gevoeligheid, de geduldige aandacht voor het detail, de tederheid van de benadering en een toon die nooit in sentimentaliteit vervalt, om niet te spreken van de gelijkmatige belangstelling voor wat de wereld van de natuur te bieden heeft. Neem enkele voorbeelden; de eerste drie zijn uit de eerste tekst van het Kruidboek over de kokospalm. Rumphius was geboeid door wat hij ‘Mesticas’ noemde, vergroeiingen bij planten en dieren ter grootte van een kiezelsteen. Noem het botanische tumoren. Hij noemde die welke hij vond in kokosnoten ‘Calappites’ en beschreef er een als volgt: De eerste is langwerpig, als een stomp kegeltje, of hagedissen ey, inde grootte van een klein vogels hert, zomtyts ook als een duiven hert. Aan 't agterste, en breetste eind' is hy vuil-geel, en heeft een kroontje, als een uitgevallen tant, waar mede hy aan den tampoerong vast gezeten heeft: op het voorste en smalste eind, ziet men een blinkend plekje, als men hem tegens den dag houd, gelyk een stralend Zonnetje, en zoo zy dit niet en hebben, wordenze voor dood, of bastard gehouden. De Maleiers hechtten veel waarde aan zulke Mesticas, prezen ze als de mooiste edelstenen en droegen ze bij zich als amulet. Dat deden ze zelfs in gevechten, wat Rumphius belachelijk vindt want ‘deze steenen zyn vrugten van een boom met oorlogs zaaken geen gemeenschap hebbende: gelyk in andere zaaken die door de natuur groejen, geen gemeenschap is tussen planten Joviales en Martiales genaamt’. Het laatste citaat is interessant vanwege de irenische toon terwijl het | |
[pagina 123]
| |
eerste sterk lijkt op de feitelijke poëzie van de zeevaarder, inclusief de vergelijkingen met alledaagse gegevens. In de volgende passage wordt kokosmelk beschreven. Deze beschrijving is exact en informatief, maar de woordkeus en stijl is zintuiglijk en levendig en spreekt van een aanzwellend gevoel dat men normaliter zou verwachten bij beschrijvingen van tropische plantengroei in het algemeen maar niet bij informatie over zo'n gewone vrucht als de kokosnoot. Binnen deze schaal is een edel Zap, als klaar water, zeer zoet, koel en aangenaam van smaak, als of 'er weynig Zuyker onder vers water gemengt was, en daar van zoo vol, dat de Noot gespannen staat, en het met geweld daar uytspringt, geluck uyt een spuyte, als men de jonge Noot opend, en zoo veel, dat twee Persoonen een dronk daar van hebben konnen: en dat te verwonderen is, als men de geopende beschouwt, zoo schynt ze nog evenwel vol te zyn, een teyken, dat ze te vooren gespannen was, en nu wat geslonken is. Dit is te verstaan van de volwassene Nooten, daar aan de Schaal egter nog week en krakebenig is, hebbende van binnen effen een weynig merg gezet, wanneer het water op 't smakelykst en bequaamst is om te drinken; want men vind 'er vierderley smaak aan, na haar verscheiden ouderdom; in de geheel jonge is het wel zoet, dog wat brak; in de volwassene, dog nog jonge, die men eygentlyk Calappa Muda of Moeda noemt, is het van de voornoemde en best smaak; in de oude daar de Schaal al been-hard is, is het wat rinsch of zuuragtig; in de geheel oude wederom laf-zoet, en daar by goor, niet meer bekwaam om te drinken. Rumphius beschrijft een volkomen onopvallend en nutteloos klein kruid en neemt het desondanks op zodat het zal worden ‘alzoo tot memorie genoemt [herinnerd], om dat het by de Inlanders onbekent is, en ik het wegens zyne mooje gedaant niet hebbe willen voor by gaan’. Hij was verrukt over een soort kleine kwallen die hij ‘besaantjes’ noemde. ‘Het lyf is van koleur doorschynend, als of 'er een krystallyne vlesch met dat groen blauwe Aqua Fort, 't welk men Aqua Regis noemt, gevuld was. De zeiltjes zyn wit als krystal en het bovenste zoomtje heeft wat purper of violet, schoon om aan te zien, als of het geheele Dier een kostelyk juweel was.’ Een klein plantje introduceert hij als volgt: ‘Het geene alhier beschryven, is een laag kruidje, een meesterstuk der natuur, en materie, tot onderzoek verschaffende voor de subtiele geesten om te raden, waar in zyn wonderlyke eigenschap gelegen zy.’ Het is een soort tropisch kruidje-roermij-niet, maar zoals Rumphius opmerkt: het is een ‘wonder dat dit kruidje zo zeer schuwd het aanraaken, en nogtans altyd by de wegen wast, en in de tuinen by menschen, slagtende [gelijk] de Meisjes, die niet willen aangeraakt, nogtans gaarn gezien zyn’. Men kan dergelijke passages met honderden vermenigvuldigen; heel Rumphius' werk kenmerkt zich door wat Peter Sloterdijk zou noemen: ‘de warme golfstroom van een vrolijke verstandelijkheid en een wellustige wereldnabijheid.’Ga naar eind75 Het is gul, lyrisch, nauwkeurig, irenisch en zintuiglijk. Aan alle vier de zintuigen | |
[pagina 124]
| |
wordt gedacht en zij worden gebruikt met plezier en met zorg. Misschien onderscheidt dit werk zich wel doordat de tastzin vaker wordt gebruikt terwijl de subtiele weergave van kleur je perplex doet staan. In aanmerking genomen dat hij blind was en vooral heel veel vanuit zijn herinnering schreef, moet Rumphius' geest een zo verfijnd kleurenspectrum hebben opgeslagen dat schilders er jaloers op zouden zijn geweest. Dit is een poëzie van feiten, en als men Rumphius geen dichter zou noemen (hoewel Minkowski dat zeker zou doen), nam hij ongetwijfeld waar met het ‘bewustzijn’ van Wallace Stevens. Dit is de reden waarom we Rumphius' werk, zelfs al zou zijn zuiver wetenschappelijke belang verdwijnen, nog altijd met genoegen, zo niet met profijt, kunnen lezen. In hem was nog aanwezig wat John Fowles in zijn leesbare essay over ‘de natuur zien als een geheel’ beschreef als de ‘groene mens’; in die lange nacht van meer dan dertig jaar kon Rumphius vluchten naar een ‘groen woud in zijn geest’ dat ongetwijfeld hel verlicht was.Ga naar eind76 Het ‘bewustzijn’ van Wallace Stevens zoals Rumphius en andere Nederlandse natuuronderzoekers van de zeventiende eeuw dat gebruikten, lijkt op wat Sloterdijk ‘fysiognomisch denken’ noemde.Ga naar eind77 Zij die zo denken hebben een ‘gaaf waarnemingsvermogen’ bewaard en hebben een ‘nabijheid tot de omgeving’, een ‘intimiteit’, een ‘levendige kennis der dingen’ weten te bewaren. Zoals Nederlandse onderzoekers drie eeuwen geleden fysiognomisch wisten, ‘heeft alles vorm en spreekt elke vorm ons op vele manieren aan’.Ga naar eind78 Rumphius bijvoorbeeld betaalde nooit de prijs voor objectiviteit, die bestaat in het verlies van nabijheid. Hij was ongetwijfeld goed op de hoogte van de wereld van planten en schelpdieren, maar hij wilde die niet domineren. Zijn werk bezit een ‘zintuiglijke waarachtigheid’Ga naar eind79 die, evenals bij Swammerdam, Huygens en Leeuwenhoek, berustte op wat men een zeker sensualisme kan noemen. In plaats van mee te gaan in een objectivering van de natuur en haar voorwerpen, voelen de beoefenaars van een dergelijke zintuiglijkheid dat het, in de woorden van Sloterdijk, ‘de dingen zijn die hen verwikkelen in het avontuur van de ervaring. Zij gaan naar de dingen toe, geven zich over aan hun indrukken en voelen zich, als ware onderzoekers, onder hun betovering’.Ga naar eind80 Zo'n avonturier was Rumphius, die het verblindende zand van Ambons stranden en de onbetreden paden van het binnenland afzocht naar natuur, van de statigste palm tot de stinkendste zwam. Hij was geestelijk verwant met Jan Swammerdam (1637-1680) in Nederland, die volgens Boerhaave onderzoek deed in lucht, water, aarde, land, veld, wyde, akkers, woesteny, duyn, rivierkant, strand, rivier, stilstaand water, meeren, zee, put, kruyd, puynhoop, holen, bewoonde plaatsen, jaa selvs geheyme vertrekken: opdat hy de eyerkens, wurmkens, popkens, capellekens, sogte; haar nesten, voedsel, levenswyse, siektens, veranderingen, en versamelingen, mogt leeren.Ga naar eind81 | |
[pagina 125]
| |
Verder was er Leeuwenhoek (1632-1723), die zijn gewapend oog richtte op bloemen en grassen evenals op zijn eigen uitscheidingsproducten. Sloterdijk had het gevoel dat zulke geestelijke sensualisten zich overgaven aan het ‘avontuur van de ervaring’. Dit is zeer toepasselijk voor de zeventiende-eeuwse Nederlanders omdat is aangetoond dat wat wij een ‘wetenschappelijk experiment’ noemen in die tijd werd beschouwd als ‘ervaring’ en niet als een proefneming.Ga naar eind82 Een experiment betekende geen aantasting van de natuur maar hield in dat men haar met rust liet. Alpers heeft gezegd dat voor de zeventiende-eeuwse Nederlandse kunst en cultuur het oog de gids van het verstand was. Wat zij zagen werd door hen niet geïnterpreteerd maar eenvoudigweg weergegeven. Met ‘eenvoudigweg’ bedoel ik niet ‘ondeskundig’, want, zoals Sloterdijk benadrukt, ‘de ogen (zijn) het organische prototype van de filosofie’.Ga naar eind83 De denker is een ziener.Ga naar eind84 Voor de zeventiende-eeuwse Nederlanders was zien geen automatisme, omdat observatie een ambacht was.Ga naar eind85 Dit is zowel literatuur als wetenschap. Rumphius, Swammerdam en Leeuwenhoek verrukken ons met een verwoording van het zien. Zien is kennen en daarom zijn deze beschrijvingen een beschouwing. De planten in Rumphius' Kruidboek zijn replica's van de wereld waarin zij leven, geen bewijs van een natuurlijke orde. De beschrijvingen hebben ze niet van hun habitat verwijderd, en we kunnen ook niet zeggen dat ze reëel zijn, maar ze zijn op zijn minst een substituut van de wereld waar zij werden waargenomen. Als er sprake is van ware liefde voor schoonheid wenst men haar niet te veranderen: het object heeft voorrang. Daarom is Rumphius' nomenclatuur esthetisch; een naam is een metonymie van het natuurlijke bestaan van de plant in zijn gewone omgeving. Deze naamgeving is fysiognomisch. In de wegbermen en zijpaden van Rumphius wordt men voorgesteld aan het ‘droevige Kruid’, het ‘ootmoedige Kruid’, de ‘blaauwe Clitoris-bloem’, de ‘Godlooze Bloem’, de ‘Peerdevoetjes’, de ‘Schryf vaare’, de ‘witte wonderboom’, het ‘abc Kruid’, het ‘Amboinsche Muize-oor’, de ‘Duivels Campernoelje’, het ‘Overspels-kruid’, het ‘Gevoelige-Kruid’, of de ‘Susanne-Bloem’. In de zee vindt men het ‘haair der Nymphen’, het ‘Zee-netje’ en ‘Zee-boompjes’, waarvan er een de mooie naam ‘Erica marina’ of ‘Zee-Heide’ draagt. Er is een ‘puiste der bomen’, een ‘Gift-Boom’ of een ‘Naakte-Boom’, die heel goed afgezet kan zijn met ‘Boschtouwen’. Kwallen worden ‘Besaantjes’ genoemd, een krab word ‘Bloem-krabbe’ gedoopt, ‘om dat zy onder alle [krabben] het schoonste schild heeft, als of het met bloemen bezaait was’. Schelpen staan bekend als ‘Stompe Spil’, ‘Baertmannetjes’, ‘Babylonische Toren’, ‘Spookjes’, ‘Grauwe Munniken’, ‘Oude Wyven’, ‘Muzykhoorens’ of krijgen de naam ‘Bisschopsmijter’ of ‘Pauskroon’, omdat deze bedekt is met rode bolletjes in een aantal rijen ‘als of het kostelyke steenen waren aan eenen Paus-kroon’. De lijst is eindeloos. Dit was zowel een artistieke als een onderzoekende geest die opvallende overeenkomsten herkende en wist hoe hij ze moest verwoorden. Een dergelijke naamgeving is erop gericht de bijzonderheid te bewaren van elke bewoner van het democratische rijk der natuur, hetzij hoog hetzij laag. | |
[pagina 126]
| |
De zeventiende eeuw was geen sentimentele tijd. Rumphius meende bijvoorbeeld, zoals hij schreef in het voorwoord van het Kruidboek, dat zijn levenswerk in het teken stond van Prediker 1:13: ‘En ik begaf mijn hart om met wijsheid te onderzoeken en na te speuren al wat er geschiedt onder den hemel. Deze moeilijke bezigheid heeft God den kinderen der menschen gegeven om zich daarin te bekommeren.’ Lijden heeft geen behoefte aan geschiedschrijving; lijden is een feit. Toch getuigt het geschreven materiaal uit die tijd van een benijdenswaardige gelijktijdigheid van gedachte en uitdrukkingswijze die voor haar bestaan geen theoretische zegen nodig had. Het samengaan van gedachte en geschreven actie, dat we zagen in de scheepsjournaals en Rumphius' geschriften over de natuur, verdween in de volgende anderhalve eeuw. Toch kan men ook zeggen dat de fysiognomie van zowel de stijl als de geest die ertoe inspireerde, in de tweede helft van de negentiende eeuw en de eerste helft van de twintigste eeuw nieuw leven werd ingeblazen door literaire kunstenaars, hoewel ze nooit meer zo zuiver kon zijn. Om het zo kort mogelijk te zeggen: Rumphius is veel sterker aanwezig in Dermoût dan in Junghuhn. Je zou het omgekeerde verwachten. Tenslotte was Junghuhn een botanicus en een natuuronderzoeker met buitengewone gaven (zie onder, hoofdstuk 7). Zijn enthousiasme voor de tropische natuur was misschien nog wel groter dan dat van Rumphius, afgezien van het feit dat de hartstocht voor de natuur twee eeuwen later een door twijfel aangetaste en door een zoeken naar legitimiteit onderdrukte hartstocht was. Rumphius werd daar nog niet door geplaagd. Bij Junghuhn stonden de wetenschapper en de dichter tegenover elkaar; dat was bij Rumphius nooit het geval. De wetenschapper verouderde, maar de ‘dichter’ - dat conglomeraat van specifieke gevoelens dat de botanicus Goebel Rumphius' ‘persoonlijkheid’Ga naar eind86 noemde en dat ik heb vergeleken met het feestelijke ‘bewustzijn’ van Wallace Stevens - was een inspiratiebron voor de fictie van de koloniale schrijfster Maria Dermoût. Ook een aantal andere twintigste-eeuwers werden er hierdoor aan herinnerd dat er nog altijd een methode bestaat om de irrationele behoeften van ons gevoel te bevredigen.Ga naar eind87 |
|