| |
| |
| |
Hulde aan de Nederlandsche zeemagt op de Schelde.
'k Begroet u, trouwe Waterleeuwen!
Die, waar de zilveren Schelde stroomt,
Den roem hergeeft van vroeger eeuwen,
En 't oproer in zijn vaart betoomt;
'k Laat u ter eer mijn zangen vloeijen,
Gij, die de vrije borst doet gloeijen,
Van geestdrift om uw heldenmoed;
'k Breng u een krans van lauwerblaren,
Gevreesde krijgers op de baren!
Die 't rot van muiters sidderen doet.
| |
| |
Daar dobberen uw zeekasteelen,
'k Zie Neêrlands schoone vlag omhoog,
Op d' adem van de winden spelen,
En tergen 's vijands nijdig oog:
Zij, zonder smet ten top geheven,
Geldt hooger prijs dan 't dierbaar leven,
En driemaal wee! den onverlaat,
Die uw getrouwe kiel durft naderen,
En naar het roemvol erf der vaderen,
Zijne eerelooze klaauwen slaat.
Gij zult aan heel de wereld toonen,
Op welk een plek gewijden grond,
Nog trouw aan eed en pligt blijft wonen,
Waar men ook trouw en eeden schond;
Wat volk zijn koning blijft omgeven,
Van 't pestvuur onbesmet gebleven,
Dat door 't verward Europa brandt;
Wat volk in reinen gloed ontstoken
De aandoenlijkste offers steeds doet rooken,
Op 't altaar van het Vaderland!
| |
| |
‘Hoezee! Hoezee! de Koning leve!
Hij leev' de beste Vorst der aard,
Hoezee! verraad en muitzucht beve
En siddere voor 't geheven zwaard!
Bij God niet! nooit met schand geweken!
Nooit Neêrlands zee-banier gestreken,
Zoo lang de roem van d' oceaan!
Met eer blijft onze wimpel wapperen,’
Dit is uw taal, doorluchte dapperen!
‘Wij zegevieren of vergaan!’
Zoo waakt gij, fiere Waterhelden!
Één vuur doorgloeit uw aller borst.
De wereld zal uw moed vermelden,
Uw trouw aan Vaderland en Vorst.
Gij zult met onversaagde harten,
Koelbloedig, doodsgevaren tarten,
Door d' ouden zeeroem aangespoord!
Heel Neêrland boogt op u, o braven!
Uw heilige eeden zult gij staven!
Geen Hollands zeeheld breekt zijn woord!
| |
| |
Dat hebt gij, gij van Speijk! bewezen,
Wat geest in aller boezem woont;
Wat Neêrlands vijand heeft te vreezen,
Als Neêrlands leeuw de tanden toont!
Zag m' op uw borst de gouden stralen,
Van koning Willems orde pralen!
Nog blinkt uw deugd met schooner gloed!
Daar, jeugdig held! uw roemrijk sneven,
Uw naam in aller harten leven,
Uw naam voor eeuwig leven doet!
De winter week; en van haar boeijen
Ontslagen laat de Schelde weêr
Haar zilveren golfjens dartelend vloeijen
En krullend tuimelen op en neer,
En op het spiegelvlak der stroomen,
Heeft Neêrlands vloot haar post hernomen
En ankert voor d' ondankbren wal,
Die, haatlijk broeinest van trouwloozen,
Welhaast, om eigen schande blozen,
Voor Neêrlands deugd verstommen zal.
| |
| |
De stormvlaag loeit en rukt in 't woeden,
Een kiel van de ankerkabels voort,
En 't schip ten prooi aan wind en vloeden,
Drijft, waar het storm en golfslag spoort;
Het vliegt, dat want en steven kraken,
Het wis verderf in de open kaken;
De stuurman, door geen nood vermast,
Klemt 't slingerend roer in forsche handen,
Vergeefs! het keert zich aan geen banden,
En schiet aan 's vijands oever vast!
Geen tijger springt met vlammende oogen
In feller woede naar zijn buit,
Noch strekt van wellust opgetogen,
Bloeddorstiger de klaauwen uit,
Dan 't graauw, met diep verstokt geweten,
Bij 't schateren der vreugdekreten,
Zich neêrstort op de ranke boot:
‘Ha! gaan wij Hollands wimpel schenden,’
Zoo schreeuwen de ordelooze benden,
‘Rukt neer ten spijt van Hollands vloot!’
| |
| |
‘Rukt neer die vlag en scheurt ze aan flarden!
Die trotsche wimpel tergt ons oog;
Niet langer is die hoon te harden,
Rukt neer, en onze vaan omhoog!’
'k Zie de ongebonden vrijheidszonen,
Zich onverschrokken helden toonen,
Hier knelt geen vrees voor tegenweer,
'k Zie hen van woede knarsetanden,
Ach! offer van verraders handen,
Strijkt Neêrlands reine wimpel neer!
Van Speijk, van edelen toorn aan 't zieden,
Gaat zwanger van het stoutst bedrijf;
Hij wenkt zijn moedige oorlogslieden:
‘Gaat! spaart voor 't Vaderland uw lijf!
Ik staaf mijne eeden nooit geschonden!’
Hij, op de vuurproef trouw bevonden,
Hij gaat, volvoert zijn kloek besluit;
Triumf! hij zal dien trots verbreken,
En stervend Neêrlands glorie wieken!
Hij gaat en steekt den brand in 't kruid.
| |
| |
Een zwarte rookwolk vliegt naar boven,
En breekt in vuur en donderknal;
De kiel, in spaanders weggestoven,
Spreidt schrik en siddering overal;
De ontroerde Schelde ontbloot haar kolken;
De lijken stuiven naar de wolken,
En storten in de golven neer;
De rook dier vreeslijke offerande,
Verkondt der Belgen eeuwge schande,
En Neêrlands duur gewroken eer!
Het onweer zwijgt. De muiters beven,
En sluipen schaamrood weg van 't strand;
Zij zien met schrik den roem herleven,
Den heldenroem van Nederland;
Zoo vreeslijk in hun waan bedrogen,
Slaan zij ter gluips hunne angstige oogen,
Waar Hollands wimpel zich ontplooit,
Die, straks in zwaveldamp verborgen,
Nu, als de lichtstraal van den morgen,
Zich met nog schooner luister tooit!
| |
| |
De dank des Vaderlands, o braven!
Schalt in 't uw deugd geheiligd lied.
Ach! in der golven schoot begraven,
Hoort ge onze dankbre zangen niet;
Maar, wat ook 't wisselend lot doe keeren,
Uw heldengrootheid zal men eeren,
Zoo lang het gouden zonlicht schijn;
Op u zal Neêrland zich beroemen,
Uw naam, dien wij met eerbied noemen,
Zal met uw roem onsterflijk zijn!
o Ja, van Speijk! uw naam zal leven!
En 't wonder van uw heldenmoed,
Het eeuwig marmer ingedreven,
Dat u de erkentnis rijzen doet,
Zal Neêrlands vijand doen verbleeken,
Elk Neêrlands held in vuur ontsteken,
Wiens vuist het heilig zwaard ontbloot;
Daar zal het dankbaar volk zich scharen,
Om 't met bewondering aan te staren,
Fier op uw schoonen heldendood.
| |
| |
Daar leidt de vader eens zijn zonen,
Ter beêvaart, naar dat praalgesticht,
Om hen met heilgen ernst te toonen,
Wat wondren moed en trouw verrigt!
De jongeling staat opgetogen,
Verrukking fonkelt in zijne oogen,
Wijl eergevoel zijn borst ontbrandt;
't Besluit is in zijn blik te lezen,
Den roem der Vaderen waard te wezen,
Roept hem de nood van 't Vaderland!
Dat zijt gij, krijgers op de baren!
Weer Neêrlands ouden zeeroem waard;
Der Vaderen geest u ingevaren
Bestuurt den bliksem van uw zwaard!
Een wettig deel der eerlaurieren,
Waarmeê wij heldengrootheid sieren,
Is 't Vaderland aan u verpligt!
Zwaai, Hollands Maagd! uw zegestander!
God lof! ik ben een Nederlander!
Hier zag ik 't eerste levenslicht!
|
|