| |
| |
| |
Overige kunst in dicht
Refreinen en andere gedichten
Dichtvormen
AL ZAGEN DE REDERIJKERS IN HET TOONEEL DEN hoogsten vorm van de kunst, toch hebben zij ook de overige poëzie niet verwaarloosd. ‘Refreynen’ waren de meest beoefende soort. Zij bestonden uit een onbepaald aantal strophen met van acht tot twintig, soms nog meer, versregels, alle besloten met denzelfden regel, ‘stoc’ genoemd, die als leidende gedachte en als refrein diende: de stoc, waaraan de strophe hing als een vlag? of de stoc, die de maat, de leidende gedachte, aangaf? De strophen konden van refrein tot refrein verschillend zijn gebouwd. Het steeds losser geworden rhythme had de dalingen vermenigvuldigd en het gevoel voor de beklemtoonde lettergrepen verzwakt, al bleef het streven naar vier heffingen bestaan. Onder Franschen invloed werd het vers silbentellend; een gewone regel ‘duert onghetelt, onghemeten Also langhe alse eene aesseme heerden magh’, zegt De Castelein. Langere verzen wisselden af met kortere; men legde zich toe op welluidendheid en klankrijkdom; er mochten noch te veel meer- noch te veel éénlettergrepige woorden op elkander volgen. Met het rijm voerde men, vooral in de hoogere soorten, allerlei gekunsteldheden in: binnenrijmen, kettingrijmen: het laatste woord van een vers rijmende met het eerste van het volgende, vaak gansche gedichten door, middelrijmen, echorijmen, dubbele, drie- of vierdubbele eindrijmen, ‘stoplappen’, herhalingen van een of ander nutteloos woord, b.v.: nu, dat bij het rijm aansluit. De kunst der rederijkers was bestemd, niet om gelezen, maar om gehoord te worden. Dactylische beweging was zeer gewoon, wat het gebruik van verkleinwoorden en tegenwoordige deelwoorden in de hand heeft gewerkt. De strophen werden ook onderling verbonden door zulke kettingrijmen; of nog, maar niet meer in eigenlijke refreinen, door de opeenvolgende letters van het alphabet als eerste letter van elke strophe: ‘ABC-gedichten’; ofwel door de opeenvolgende
letters van een naam: ‘acrostichon’, wat echter ook met de beginletters van opeenvolgende verzen, of op andere
| |
| |
soms verdoken wijzen kon worden verkregen. De laatste strophe was gericht tot den prins en begon met Prins, of een daarvan afgeleid woord.
Hoewel een refrein uit een onbepaald aantal strophen kon bestaan, werd toch naar een zekere regelmaat gestreefd, zoodat drie strophen plus het envoi de gewone lengte werden, wat soms werd opgelegd en wat vooral in prijskampen voorschrift kan zijn geweest. Zoo vertoont het refrein, zoowel in zijn strophenbouw als in zijn geheel, nawerking van de drieledigheid van de hoofsche strophe en van het hoofsche lied. Vormen als ab ab bc bc of als aab aab bbc bbc en vele andere dergelijke zijn nog zuiver hoofsche vormen. Maar onze rederijkers hadden ze uit de Fransche rhétorique geleerd.
Trouwens, ons refrein is nauw verwant met wat in de Fransche literatuur van dien tijd, zooals bij Villon, ‘balade’ heet. Toch wordt balade bij ons in een anderen zin gebruikt, al staat die weinig vast. Balade, oorspronkelijk danslied, niet te verwarren met ballade of romance, schijnt de naam te zijn van een strophe ‘van sevenen, van achten, van neghenen’, van zooveel verzen, met kruisrijmen of overslaande rijmen, b.v. ab ab bc bc, ab ab bc bcc, met, vooral bij achtregelige, den staart of het halfvers, een ontwikkeling feitelijk van de drieledige strophe der Minnelyriek. Gansche gedichten, leerdichten, zooals Castelein 's Conste, historische gedichten, zooals zijn Baladen van Doornycke, zijn in dien trant gesteld.
De rederijkers dichtten nog gaarne ‘rondeelen’: uit acht verzen, waarin het eerste regelmatig wordt herhaald; of ‘ketendichten’, waarin het einde van een vers rijmt met het begin van het volgende en het einde van het gedicht met het begin; ‘retrograden’ konden woord voor woord van voren naar achteren of omgekeerd worden gelezen; letterkreeftdichten letter voor letter.
Daarbij kwamen de vormen der ‘rhétorique extraordinaire’ zooals de Franschen, zooals Jehan de Molinet b.v., die leerden: ‘zesse baladen in eene’: een balade die op zes manieren kon gelezen worden; de ‘intricate balade’, met versregels uit op elkander volgende woorden met gelijke lettergreep, waarvan de tweede dan niet geschreven, doch wel gelezen moest worden; ‘schaeckberden’: vier en zestig regels zóó geschikt, dat men er acht en dertig baladenstrophen uit lezen kon; ‘dobbelsteerten’, waarbij de laatste twee woorden van elk vers rijm vormden; ‘simpletten’, strophen met slechts één rijmklank; ‘doubletten’, met twee rijmklanken; ‘aldichten’, waarin ieder woord van een vers rijmt met ieder woord van 't volgende; ‘ricqueracken’ en ‘baguenauden’; enz.. Maar ook onze rederijkers vonden deze sport wat te bar.
Men onderscheidde refreinen ‘in 't sotte’: boertige stukken, vaak onschuldige, niets kwaads bedoelende scherts, of plat erotische, of vies-scatologische dingen, ook soms spot- en hekeldichten; refreinen ‘in 't amoreuse’: bespiegelingen, ontboezemingen vooral van ernstige, hoogere liefde; refreinen
| |
| |
‘in 't vroede’, die door de rederijkers het hoogst werden gewaardeerd en uiterst verzorgd, maar ons vaak, om hun preekerigen toon, om hun gezwollenheid en gekunsteldheid, nu minder kunnen boeien: didactische stukken, doch ook opwekkend-lyrische, van godsdienstigen aard, lofzangen, stichtelijke gedichten; of van zedenkundigen aard; met ongeveer gelijken inhoud als de ernstige liederen; soms ook hekelend op godsdienstige of maatschappelijke toestanden.
De rederijkers beoefenden ook het ‘lied’, het wereldlijke of het godsdienstige: met gekunstelden vorm en met gewoonlijk ook een envoi. Zij vermeiden zich verder in het maken van naar het Fransch gevolgde meest grappige ‘Sermoenen’ en ‘Epitaphiën’; van leugendichten, raadsels, grappige ‘cocorulen’, parabelen, bewerkingen van gebeden of glosen, ook niet zelden in 't zotte; van benedicite's, Pater Noster's; of van ernstiger ‘endelveersen’ of sterfbeden; verder nog van tijdgedichten, incarnations, ‘carnaties’, zooals het heette, waarin door bepaalde letters, maar ook anderszins, het jaartal voor een gebeurtenis werd aangegeven; van ‘priamels’ eindelijk: korte spreuken die enkele begrippen opsommen en ze aan het einde in een onverwacht verband vereenigen. Vlijtig beoefend werden ook ‘Bruytspraken’: feitelijk strijdgedichten over het voor en tegen van het huwelijk. Ook van ‘Testamenten’ zijn enkele voorbeelden bewaard. Hierin had voornamelijk de bekende Fransche dichter François Villon roem verworven: met terugblikken op het verloopen leven, met beschouwingen over de snelle vaart van den tijd; over den naderenden dood, die niemand spaart; over de broosheid van al het vergankelijke, jeugd, rijkdom, liefde, roem; waartusschen andere gedichten, baladen, refreinen, konden worden ingelascht, die de dichter op die wijze aan de vergetelheid wenschte te ontrukken.
| |
Voornaamste rederijkers
Wanneer wij nu tot het werk van de meest bekende rederijkers overgaan, dan zijn wij, hier nog meer dan elders, tot beknoptheid genoodzaakt, om het bestek van dit deel niet te overschrijden.
Wij maakten reeds kennis met Antonis de Rovere. Buiten tooneelwerk, omvat zijn oeuvre nog vele ernstige gedichten van godsdienstigen aard: lofzangen, waaronder niet minder dan een en twintig loven op Maria, vaak paraphrasen van kerkelijke hymnen; zoo klinken in zijn beroemde ode op het H. Sacrament motieven uit het Lauda Sion voortdurend door. Andere handelen over de ijdelheid van het leven, over de vergankelijkheid van het aardsche, met soms, wat bij de latere rederijkers herhaaldelijk voorkomt en een internationaal motief was, een opsomming van beroemde grootheden uit het verleden, zooals reeds in een aan den H. Bernardus toegeschreven Mundi vanitas werd gedaan, b.v. in het refrein o Dood, hoe
| |
| |
bitter is u memorie! en meer dergelijke over de bitterheid van den dood. Nog in andere refreinen schrijnt dezelfde doodsangst, die soms tot de hoogste poëzie opstijgt: ‘Alle aerdsche zaken Willen haer uuterste woonste maken In deerde’ op den stoc: Als roock vergaet des menschen leven. Ook in het amoureuze dichtte hij niet onverdienstelijk, o.a. de zeer mooie Amoureuse Groetenisse en het zangerig-sentimenteele Refrein Amoureux, op den stoc: Daer lief, daer ooghe, daer handt, daer seer; niet het minst Van twee amoureuse vrouwen een argument, dat de strijdvraag van Van Maerlant's tweeden Martijn in concreter omstandigheden hervat, doch ook zonder oplossing laat, doordat de dichter uit zijn droom ontwaakt, als hij zijn keuze moet doen. In 't zotte heeft hij enkele tafereeltjes op zijn Brueghel's, in lossen, kozenden, dartelen volkstrant, b.v. de bekende Sotte Amoureusheyt van Pantken en Pampoeseken.
Zeer vele van zijn gedichten, van zijn kortere ‘noteertjes’ of wat langere ‘proverbiën’ in spreukenvorm, van zijn langere refreinen en baladen, zijn hekelend bitter, niet zelden sententieus, op een volksspreuk als stoc, of op een of ander beeld, symbool, embleem (lamp, beukelaar) een enkele maal op een volksspel (bal), dat in 't geestelijke verklaard wordt; soms in schampere leugentaal: ‘Liech ick, dat wil mij Godt vergheven’. En werkelijk niet als van iemand die zich te afhankelijk voelde om er op los te varen, klinkt het elders: ‘Houdt tant voor tonghe en swijcht al stille’: hij heeft het reeds genoeg gezegd! Nog minder berustend is zijn maatschappelijke satire, waarin hij, als eenigen troost na een leven van zwoegen, anderen en zich zelven nog ‘pap ende broot in doude daghen’ in een gasthuis belooft. Overal vernemen wij een weerklank van de zedelijke en maatschappelijk onevenwichtigheid en ontreddering, en van de stijgende armoede bij de kwijning van handel en nijverheid ten gevolge van de opkomst der Brabantsche marktsteden. En is ook zijn best bekende Vander Mollen Feeste geen hekeldicht? Alle maatschappelijke standen worden hier opgeroepen om te trekken in 't land van Mollengijs, ter mollen feeste, waar zij hof houden onder de aarde; de strophen tot de ‘jonghe ghesellen’, tot de vrouwen en jonkvrouwen, die immers op geen feest mogen ontbreken, tot de ‘meiskens’ die te vastenavond ‘pijpers’ huren, zijn met de schilderachtige beschrijving van hun weelderigen optooi nog de beste en de bitterste te gelijk; luguber klinkt het slot: dit dansen en reien mag niet blijven duren ‘Sij moeten gaen dansen ter mollen feest’: een doodendans, het genre door de latere voorstellingen van Holbein vooral bekend, maar al vroeg in onze literatuur beoefend.
Nog beschreef hij in proza het verhaal van de ‘Blijde Incompste van Vrouw Margriete van Yorck’, in 1468. Waarschijnlijk heeft hij zelfs een geschiedenis van Vlaanderen in zijn tijd, van 1467 tot 1482, met talrijke incarnacioens, geschreven, waarvan in de Excellente Cronike van Vlaenderen, door Andries de Smet ruim gebruik werd gemaakt.
| |
| |
De Rovere werd bij zijn dood gehuldigd in een ‘clachte’ van zijn vriend en gezel in de kamer van den H. Geest, Jan Bortoen: de Brugsche drukker waarschijnlijk, zoon van den vroegeren schepen en burgemeester der stad; hooge poëzie is dit wel niet, maar een ontroerde lofrede op den ‘meester dichtere’, die nooit ‘swichtere’ was en steeds een ‘man van weerde’ was geweest. De Rovere zelf was nog een dichter van het echte ras. Verrukkelijk-mooie verzen van zuivere schoonheid, gansche strophen met aangrijpende levenswaarheid en diep gevoel, rake schilderingen, forsch, fel, bitter, bloeien overal op in zijn zeer muzikale, rhythmisch verscheiden, bewogen en expressieve kunst. En vele van zijn lofzangen hebben de grootsche allure van een hymne.
Bruggeling, als De Rovere, als Everaert, was ook Edward de Dene: in 1533 clerck ter vierschare, schilder en factor van de kamer ‘de Drie Santinnen’. In 1557 was hij begonnen een memorieboek te verzamelen van zijn liederen en refreinen; op 14 Mei 1561 kwam hij op den inval, naar Villon's voorbeeld aan zijn werk den vorm te geven van een Testament, dat als ‘Testament Rhetoricael’ in 1561 te Brugge van de pers kwam, waarvan het aantal verzen op ca. 25.000 wordt beraamd. Dit moeilijk toegankelijk en nog weinig bestudeerd werk zou in vele opzichten aan dat van Villon herinneren. Bekend er uit is vooral zijn ‘Lange Adieu’, waarin hij afscheid neemt van eenieder, alvorens te reizen naar ‘Adams moer’. Hij interesseert ons misschien nog het meest om een alleszins merkwaardigen fabelbundel ‘De Warachtige Fabulen der Dieren’, die hij in 1567 uitgaf, met 106 Esopische fabelen: vrije bewerking van twee Fransche fabelverzamelingen, Haudent en Corrozet. Hoewel de fabelliteratuur bij de humanisten vlijtig werd beoefend, genoot ze weinig bijval bij de rederijkers; zelfs in dit werk waren hoofdzaak de etsen van den schilder en plaatsnijder Marcus Gheeraerts; zoodat het werk tot de emblemataliteratuur behoort, die door de humanisten in zwang werd gebracht. Dichterlijk staan deze fabelen met hun rederijkersgeknutsel niet zeer hoog. Voorts verlustigde De Dene de vergaderingen der Kamer in den blinden Ezel door eenige spelen van sinne en maakte hij ‘spectaclen’ op den ‘heleghen Bloeddach’. Ook om de melancholie, die over zijn leven hangt, heeft men hem met Villon vergeleken: zijn lichtzinnig gedrag had hem met zijn talrijk gezin in schulden gebracht, en zelfs in moeilijkheden om godsdienstredenen; zoo getuigt een Brugsch rederijker uit de XVIIe eeuw, dat hij in zijn schrijven wat verder ging dan de Spaansche ‘godvruchtigheid van duc
d'Albe’ kon lijden, zoodat hem een schotschrift tegen de biecht, in den vorm van een samenspraak tusschen Hans den Boer en zijn Prochiaen, dat in dien tijd te Brugge was verschenen, werd toegeschreven. Maar ook hij kwam met de rijpere jaren tot inkeer en bezinning.
Te Gent leefden de rederijkers Vincent Stuerbaut, facteur der Fonteinisten, op het einde der XVe eeuw, die vijf spelen van sinne maakte ‘ter incomste
| |
| |
van den schietspele’ bij het landjuweel der schuttersgilde in 1497; Lieven Bautken, ‘capelaen ende facteur der Barbaristen’, die in 21 baladen de geboorte van Karel V te Gent bezong; Jacob van Zeveren, die ‘in rhetorycke’ deed stellen de feestelijkheden bij de inkomst van keizer Maximiliaan in 1508 en dit op drie honderd exemplaren liet drukken, waarvan geen enkel bewaard is; Gillis de Rammeleire, deken der Fonteinisten in 1516 en '17, van wien een Testament tot ons is gekomen, waarin hij, in den allegorischen vorm van den droom, op twee en zeventigjarigen leeftijd zijn ‘snoede keteyvich’ leven beweent en allen vermaant om dadelijk de ‘rekeninghe claer’ te maken; Jan van de Vivere, dien het moeilijk is te identificeeren, daar er zoowel te Gent als nog te Oudenaarde, anderen met denzelfden naam voorkomen; hij was waarschijnlijk pastoor van O.L. Vr. van St-Pieters-Gent, die ook de verder te vermelden Memoriale geschiedenissen schreef; van zijne hand is een uit het Latijn vertaalde ‘clachte’ op den dood van Isabella van Denemarken, die te Gent in 1526 overleed, en een ‘schoone ballade van 28 gesteerte clausulen’ op een wonder; Cornelius Manilius of De Man, die de feestelijkheden te Gent in 1549 bij de intrede van Philips II bezong. Doch den meesten roem verwierf zich de patriciër-rederijker Marcus van Vaernewijck (1518-69). Hij beroemt er zich op slechts één maand ter school te zijn gegaan om te leeren lezen en schrijven, en noch Fransch, noch Latijn te kennen. Toch heeft hij zich een zeer uitgebreide, maar weinig gecontroleerde kennis weten te verwerven. Op vijftigjarigen leeftijd doorreisde hij Duitschland, Zwitserland en Italië, waar hij vooral Venetië, Florence en Rome bezocht; zes jaar later
Noord-Nederland en Westphalen. Reeds vroeg heeft hij zich op rhetorica toegelegd en moet hij eenige ‘coninxspelen’, hebben vervaardigd, die in Dboec der Amoreusheyt (1580) werden opgenomen, benevens heel wat dat in handschrift bleef. Op geschiedkundig terrein waagde hij zich eerst door zijn Cronycke van Vlaenderen int corte, metgaders van Brabant, Arthois, Henegauwe, Hollant, Zeelant, Vrieslant, enz. dat in 1557 anoniem, in 1563 met zijn naam te Gent verscheen. Hij is vooral bekend om zijn in baladen gestelde Vlaemsche Audvremdigheyt (1560) een zeer geleerd-doende, maar fantastisch-allerdwaaste geschiedenis van Vlaanderen, van den tijd af toen de Trojanen de stad Belgis zouden hebben gesticht; te midden van allerlei volksoverleveringen, als over de eerste forestiers en over den eersten regent Carolus Brabo, of geleerde verdichtsels, treft men er de legende van koning Leyr, King Lear, aan, die nog wel bij Gent, te Ledeberg, gelocaliseerd wordt; alleen het slot over de vergadering van het kapittel van het Gulden Vlies (1559) is van eenig belang; latere uitgaven hebben nog 125 baladen meer over Nieu tractaet ende curte beschrijvinghe van dat edel graafscap van Vlaenderen. Van ernstiger aard is een geschiedenis van Keizer Karel Historie van den alder onverwinnelycsten ende alder moghensten Keyser van Roomen Carolus de Vijfste (1561), dat soms aan Lieven Bautken, soms aan
| |
| |
den drukker Gerard van Salenson wordt toegeschreven, doch wel van hem schijnt te zijn. Doch met zijn nu in proza geschreven Spieghel der Nederlandscher Audtheyt (1568) keert hij tot de boerden en fabelen, de fantasterijen en naïveteiten terug. Dit was de eerste uitgave van de later geheeten Historie van Belgis: een soort van algemeene wereldgeschiedenis om de geschiedenis van Vlaanderen, waardoor hij lang de eerste geschiedschrijver van Vlaanderen is gebleven, doch dat een kolossaal monument van dwaasheid is. Gelukkig hield hij nog aanteekeningen over gelijktijdige gebeurtenissen, die van heel wat ernstiger belang zijn voor de geschiedenis en die, in handschrift nagelaten als Van die Beroerlijcke Tijden in die Nederlanden en voornamelijk in Ghendt, 1566-'68, eerst in onzen tijd het licht zagen. Te Oudenaarde ontmoeten wij, onder de rederijkers, van wier werk niets is overgebleven, Bussaert Snypin in 1442, Willem de Zomere in 1456, Jan van de Vyvere in 1468, Joos van Coye, wien de stad in 1513 een vergoeding toekende, om hem te beletten naar Aalst te gaan; Meester Jan van Asselt, factor van de Bloeyende Jeugd, die herhaaldelijk van 1490 af wordt vermeld als dichter van esbatementen; nog een Jan van de Vyvere, die met den vorige en met Matthijs de Castelein in 1527 voorkomt, bij gelegenheid van de geboorte van Philips van Spanje, om esbatementen die ieder voor de drie toen bestaande kamers had vervaardigd. Van Andries van der Meulen, schepenklerk van de stad en leidend lid, zooal geen factor van Pax Vobis, is werk bewaard: hij mengde zich in den strijd voor Keizer Maximiliaan van de stad tegen Gent door heftige invectieven in 1485; dichtte enkele spelen van sinne, zooals waarschijnlijk dat waarmee de kamer den zesden prijs behaalde op het landjuweel van Antwerpen
in 1497; misschien ook een nieuwe bewerking van Hugo van Tiberiën als Historie van Saladine, die tusschen 1480 en '82 te Oudenaarde verscheen; maar is vooral bekend om zijn uitvoerig leerdicht Een suverlick boucxkin van der keteyvicheyt der menschelicker naturen, dat vele jaren na zijn dood te Gent in 1543 bij Joos Lambrecht werd gedrukt.
Daar is vooral Matthijs de Castelein (1488-1550), van Pamele, priester, zelfs protonotarius apostolicus, factor van de kamers De Kersauwe en van Pax Vobis, met de leus Wacht wel tslot Castelein. Zijn Const van Rhetoriken, waaruit wij voornamelijk de kunstopvattingen en de dichtsoorten der rederijkers leeren kennen, werd eerst na zijn dood te Gent in 1555 door Jan Cauweel uitgegeven. In een droom - nog eens de gewone voorstelling - komt Mercurius vanwege Apollo - humanisme! - hem opwekken, om Jehan de Molinet's werk, dat, zijnde in proza, geen voldoening gaf - kenschetsend voor de opvatting van het proza bij de rederijkers! - in dicht te bearbeiden. Het werk getuigt van meer bezadigdheid en goeden smaak dan men zou verwachten. Rhetorica is voor hem een ‘konste van zeere wel te sprekene’, waarbij het vooreerst op 't ‘excogiteren’ aankomt; zij dient tot nuttig tijdverdrijf en moet leeren en vergenoegen. Een dichter
| |
| |
moet zich oefenen door lezing en studie; hij zal een zekeren gang in acht nemen: met de laagste dichtsoorten beginnen, om te komen tot het spel van sinne. Hij moet kunnen schrappen en op den aard van zijn gedicht letten. De al te gekunstelde vormen der rhétorique extraordinaire beveelt De Castelein niet aan. Hij wil, dat men zou streven naar rijmzuiverheid, en verwerpt dan ook alle zoogenaamd rijke rijmen. Ook moeten de woorden op hun natuurlijke plaats staan in den volzin, iets waartegen herhaaldelijk werd gezondigd: de taal was ook in den zinsbouw aan 't verfranschen. Stoplappen moeten vermeden; het gebruik zal leeren wat goede taal is. Men lette op ‘statelicke’ woorden die het ‘schuym der oratie’ zijn; den dichter moet eenige vrijheid gelaten worden, die echter niet uit onkunde van de wetten der dichtkunst mag voortkomen. Bij de voordracht spreke men duidelijk uit en late men ook de slot-n hooren! Dit zijn eenige van de gezonde gedachten, die hier worden uiteengezet. Door voorbeelden uit eigen werk voornamelijk trachtte hij ze toe te lichten.
Van zijn uitgebreid tooneelwerk: 12 sinnespelen, 30 wagenspelen, 36 esbatementen en 38 tafelspelen, is alleen het vrij onbeduidende spel bij het landjuweel te Gent in 1539 bewaard, op het thema dat ‘zonder goede waercken tgheloove doot es’. Of Pyramus en Thisbe van hem is, staat niet vast. Na zijn dood werden van hem nog uitgegeven zijn Baladen van Doornycke, waarin hij de verovering dier stad door Karel V in 1521 bezingt, met felle invectieven tegen de aanhangers van Frankrijk. Zijn 30 Diversche Liedekens, het ‘Liedekins boucxkin’, schijnt reeds vóór de Conste in druk verschenen te zijn, hoewel de oudst bekende druk eerst van 1574 is: liederen van allerlei slag en soort: historische, amoureuze, drinkliederen, die om hun lossen, luchtigen, zangerigen trant, waarvan hij de ‘voys’ zelf componeerde, tot de beste behooren. Hij dichtte zelfs, naast nog epitaphiën, boertige sermoenen, b.v. dat in zijn Conste opgenomen op ‘Sencte Reinhuut’. Hij is wel een gezellige rederijker geweest en neemt onder zijn gildebroeders een eereplaats in.
Een organist en pastoor van Aksel, Jacob de Hont, geboren in 1487, overleden in 1527, heeft een curieuze verzameling nagelaten van macaronische, half Latijnsche half Dietsche, gedichten: dwaze invallen, gekke zetten, spreuken, priamels, drinkliedjes, die herinneren aan de oude poëzie der vagantes, waaruit zij waarschijnlijk werden opgeteekend; sommige komen ook voor in de later te vermelden verzameling van Engelbrecht van den Donck. Verder heeft hij verzen op historische gebeurtenissen uit de geschiedenis van Vlaanderen: oorspronkelijk door een vorigen pastoor Anthonis Stalin (als pastoor vermeld van 1430 tot 1475), van wien De Hont vele Latijnsche vertelsels, levens- en ambtsherinneringen had opgenomen en de Vlaamsche gedichten herschreven: ook weer een zeer zonderling werk, herhaaldelijk met Latijn doorspekt, wat trouwens meer bij rederijkers voorkomt. Vele ‘incarnacioens’, chronogrammen, tijdgedichten,
| |
| |
schijnen van Stalin's hand te zijn. Een deel bevat historische gedichten, die een soort kroniek uitmaken: van weinig belang, tenzij voor gelijktijdige gebeurtenissen, o.a. op het Guldenvliesfeest van 1516; een gedicht beschrijft ook in korte strophen de ‘maniere’, zeden, van verschillende Dietsche en naburige landen. Wat veel anderszins vreemds en ontstichtends kan goedmaken is het doel van den rijmelaar: aan de ledigheid en de zonde te ontsnappen. Maar los en leutig zijn sommige liederen wel; en teekenend voor de zeden van den tijd.
Ook te Brussel stond de kunst van rhetorica hoog in eere; zij werd er beoefend in de verschillende kamers; het Boek, de Lelie, het Corenbloemken, de Violette, 't Mariencransken, in 1507 door samensmelting van Lelie en Violette ontstaan en door de stad mild aangemoedigd en gesteund. Daar werd Colijn Caillieu in 1474 tot stadsdichter aangesteld. Wij kennen zijn dichterschap uit ‘Tdal sonder wederkeeren’ of Tpas der Doot, dat echter een vertaling is uit het Fransch van Amédé Montgesoie in den vorm van de allegorie van een Bourgondisch-Nederlandsch steekspel of Pas d'armes; vóór den ingang van 't Dal sonder wederkeeren heeft Dood haar paviljoen opgeslagen; aan een dorren boom bij de Fontein der tranen hangen de twee schilden, waarvan het aanraken het teeken is tot den tweekamp. Twee ridders, Ongeluk en Ouderdom, nemen het op voor ‘Dood’ en vaardigen den tweekamp uit. De heraut van den Dood, Overdaad, zal het reglement met den oproep aan heel de wereld verkondigen. En dit reglement wordt een felle leer van de nietigheid van al het aardsche en van de nivelleering van alle grootheid door den dood. De Dietsche dichter, die er hier en daar nog een schepje heeft bijgedaan, noodigt aan het slot allen uit om zich door het beoefenen der deugd op den dood voor te bereiden. Het gedicht is gesteld in ‘baladen van negenen’, waarvan het negende vers een spreekwoordelijke uitdrukking is, zooals dit vaak in dezen tijd bij Fransche dichters gebruikelijk was en ook in het Dietsch veel werd nagevolgd. Colijn Caillieu zal ook wel de dichter zijn van een onlangs ontdekt presentspel, het oudste van die soort. Het werd geschreven naar aanleiding van de blijde geboorte van Margareta van Oostenrijk, den 10n Januari 1480: onder het zinnebeeld der drie Koningen die Jesus opzochten te Bethlehem, komen drie Koningen te Brussel met hun gaven voor het pas geboren kind,
van wien onze landen alle heil verwachtten. Caillieu is misschien het volgend jaar, 1481, overleden. Dat hij de dichter zou zijn van de zeven Blijdschappen werd wel eens beweerd, doch is weinig waarschijnlijk. Hem volgde als stadsdichter op in 1485 Jan Smeken. Deze was misschien een ingewekene van 's-Hertogenbosch, die te Keulen had gestudeerd en met zijn vollen naam Jan de Baertmaker Smeken heette. Dat hij niet de dichter zou zijn van 't Sacrament vander Nyeuwervaert, maar wel De Rovere, werd naar mijn meening niet bewezen. Later moet hij nog met Jan Pertcheval een reeks van spelen hebben vervaardigd over de zeven
| |
| |
Weeën van O.L. Vrouw, een devotie die in die tijden opkomt; er is evenwel niets van bewaard. Een uiterst gekunsteld refrein in den verder te vermelden bundel van Stijevoort (nr 131) op den naam Jhesus in zes baladen van achten op de zes letters, met binnen elke strophe ieder woord beginnende met dezelfde letter, heeft in de beginletters van de eerste woorden van het envoi: Jan Smeken. Over het werk zelf van dichters die in verzamelbundels voorkomen, handelen wij wat verder.
Jan van den Dale, lid of factor van het Boeck, factor van de kwijnende Violette, die (1507) met de Lelie samensmolt, factor dezer kamer en misschien stadsdichter na Smeken, in 1517, is de dichter van de tot in de XVIIIe eeuw meer dan twintig maal herdrukte Stove, ‘een samenspraecke tusschen twee vroukens, d'eene qualijck d'ander wel ghehouwt’ in een badstoof, met tamelijk kiesch onderwerp, dat ook de eer had door Erasmus als model te worden gebruikt voor zijn colloquium Uxor Mempsigamos (1523). Zijn allegorisch gedicht in den vorm van een droom Die ure vander Doot (ca. 1516) is een gedicht van inkeer: in een lusthof verschijnen hem de vijf Sinnen, die hem tot het kwaad willen verleiden; maar hij weerstaat; zij vluchten bij een hevigen storm; daar verschijnt hem een afschuwelijk monster, de Dood, die zich niet verbidden laat. Maar O.L. Vrouw snelt hem ter hulp en bevrijdt hem. Hij overleed in 1522, waarschijnlijk nog in den bloei der jaren. Een wel wat gekunstelde, doch machtige Ode Lof Hostie God levende vleisch en Bloet heeft hem misschien eens op een door Philips den Schoone uitgeschreven wedstrijd een gouden met diamant bezetten ring als prijs doen winnen: in den trant van die van De Rovere, is ze een verheerlijking van Christus' Lichaam en Bloed, van de wonderen van het H. Sacrament en het Offer, met de voorafbeeldingen en uitwerkselen voor onze zaligheid, eenigszins duister, zoowel in de taal als in de theologie, maar toch verheven en vol gloed (nr 252 in Stijevoort's bundel).
Jan Pertcheval, ‘factoor’ der Lelie en proost van de Broederschap van zeven Weeën, overleden in 1523, zou te zamen met Smeken de spelen hebben vervaardigd ter eere van de Zeven Weeën; hij bewerkte ook Le Chevalier délibéré van Olivier de la Marche als Den Camp van den Doot (eerste druk 1503): een verheerlijking van het huis van Bourgondië en in 't bijzonder van Karel den Stoute. Ook Colijn van Rijsele staat hier als lid van dezelfde broederschap opgeschreven den 18n Maart 1498; dat hij dezelfde zou zijn als Colijn Keyaert of de amoureuze Colijn is mogelijk.
Van eenige beteekenis is nog Gijsbrecht Mercx, die in 1512 factor werd van Den Boeck, wat hij nog schijnt te zijn geweest in 1561, toen hij 69 jaar oud was: op twintigjarigen leeftijd dus reeds factor? Zoo zullen van hem de dichtvoortbrengselen zijn, de refreinen en het spel van sinne (501 regels) door die kamer op het landjuweel van Gent in 1539 voorgedragen. Wel klinkt hierin de twijfelmoedigheid door van die tijden, zonder dat men bepaald kan zeggen, dat het hervormingsgezind is. Van hem is nog een lang
| |
| |
gelegenheidsgedicht bij de voltooiing van het achtste wereldwonder, het kanaal van Willebroek, in 1561. Ook zou een aanzienlijk deel van de ‘Nieuwe Chronijcke van Brabandt’, in 1564 te Antwerpen bij Jan Mollijns gedrukt, het werk zijn van onzen Brusselschen rederijker.
Te Antwerpen bestonden van oudsher drie rederijkerskamers: de ‘Violieren’, die beweerden de oudste te zijn en die in 1480 met de St-Lucasgilde, de gilde der artisten, werd vereenigd, al bleef ze een zelfstandig bestaan behouden; de ‘Goudbloem’, die althans reeds in 1488 wordt vermeld; de ‘Olijftack’, die eerst in 1510 door den advocaat Joris de Formenteel schijnt gesticht te zijn. Wel vinden wij nog andere kamers vermeld: ‘Tlelieken van Calvarien’ en ‘De Damastbloem’, maar dat zijn waarschijnlijk ‘papkamers’ geweest. Jan Casus, factor( ?) der Violieren, verwierf den eersten prijs op een refreinfeest van 1491, en dichtte misschien ook het esbatement, dat zij te Mechelen speelden en dat waarmee zij te Brussel (1491-1493) den eersten prijs behaalden.
In de Violieren en de St-Lucasgilde vereenigde zich gansch het intellectueele leven dezer wereldstad. De broeders schijnen ook altijd zeer actief deel genomen te hebben aan de geestelijke stroomingen dier dagen; zij stonden meermaals in de branding van den strijd.
Toch zijn ons uit deze kamer, evenmin als uit de andere, voor de eerste helft der XVIe eeuw, weinig namen van bekende rederijkers of van werken overgeleverd. De eenige man van beteekenis is Jan van den Berghe, alias van Diest. Hij was facteur der Violieren te Antwerpen in 1537, van Den Boeck te Brussel in 1543, daarna weer te Antwerpen, vanwaar hij naar Brussel terugkeerde, om er in Maart 1559 te sterven. Van hem zijn de refreinen en het zinnespel der Violieren op het landjuweel te Gent: zij behaalden er den eersten prijs met hun antwoord: de verrijzenis des vleesches. Er treden personages in op als Vercondygher des Woordts, Evangelysche Predicant, wat, samen met sommige uitlatingen en de gansche strekking, op invloed der hervormingsgedachten wijst. Op het landjuweel te Diest in 1541 won zijn kamer den eersten prijs met het esbatement van Hanneken Leckertant. In 1551 speelde zij den Wellustighen Mensch: ook nog werk van den facteur, dat misschien in het archief der Haarlemsche kamer ‘Trou moet blycken’ is bewaard, doch katholiek schijnt te zijn geweest.
Nog in 1556 voerde zij een spel op van den pays Ghanseman ( ?), ook door Jan van den Berghe gesteld, ter gelegenheid van het bezoek van Philips II aan de stad. Na zijn dood werd, in 1564, het Leenhof der Ghilden uitgegeven (884 verzen, in strophen) een satire, die met Erasmus' Moria is vergeleken geworden: in den vorm van een allegorie van het keizerrijk der IJdelheid, met zijn edellieden, leenmannen en jonkers, met de vrouwen in 't bijzonder, in een reeks tafereelen, die wel een krachtig talent van satirische uitbeelding verraden.
| |
| |
Antwerpsch rederijker was ook Cornelis Crul. Hij was geboren op het einde der XVe of in het begin der XVIe eeuw, te Antwerpen, als zoon van Jan, meersenier. In 1523 was Cornelis gehuwd met Katelijne Petitpas; hij was een welgesteld koopman; na 1538, vóór 1550, schijnt hij reeds overleden te zijn. In een handschrift op het British Museum zijn nog refreinen van hem bewaard. Een zeker aantal zijn paraphrases op psalmen en gebeden; enkele, onsamenhangende klachten, die de beginletters van het vers achterna loopen, of kunstig eindigen op romeinsche cijfers, waarin het jaartal van het fabricaat wordt aangegeven. Toch zetten sommige gedichten krachtig en lenig in, om daarna te verwateren in didactisch gestamel zonder veel poëtische bezieling.
In druk uitgegeven werd Eenen gheestelijken ABC (1543; in 1551 te Leuven herdrukt) (VM. V, 381), met nog enkele kleinere gedichten: een ‘carnation’ op den brand van O.L. Vrouwenkerk; enkele balladen van achten; een retrograde, die hij met een acrostichon op zijn naam heeft verbonden. Het ABC, vervat in 25 strophen van dertien verzen, elke strophe beginnende met een letter van het alphabet, is een lang gebed, waarin de taal der psalmen doorklinkt. Het wordt gevolgd door den korten ABC, waarvan nu elk vers met een letter van het alphabet aanvangt. Zijn beste gedicht is nog Mondt toe Borse toe met het motto ‘Muyst maer ende meaut niet’, waarin hij over de verwarde tijdsomstandigheden klaagt en beslist stelling neemt tegen de ketterij: met eenige krachtige verzen, over een trouwens gewone gemeenplaats, het kwaad der tong; met enkele strophen, waaruit een welbehagen aan natuurdingen spreekt, dat frisch aandoet. Dit treft nog meer in een ander van zijn gedichten, een Gracie, met in enkele verzen die vreugde aan het noemen alleen van de dingen, aan de blijde opsomming van Gods gaven.
Maar vooral is hij beroemd om zijn Heynken de Luyere, waarvan de eerste bekende uitgave uit 1582 is, dat echter al wel vroeger in druk zal verschenen zijn. Heynken is een echte ‘Arnout-gheselle’: het liefst in de kroeg, altijd in de schuld, kan hij ‘refereynkens’ stellen en wagenspelen maken, waarvoor eerbiedwaardige geestelijke personen beducht zijn. Toch weet hij zich steeds uit den nood te helpen, en kent hij den weg om aan een goed maal te geraken of om uit een netelige positie zonder verder ongemak op 't droge te komen, zooals ons hier in een drietal avonturen wordt getoond. Al doet het koddige niet als buitengewoon sterk aan, nog minder als fijn of artistiek toch bezitten deze verhalen een zekere frischheid, en schuimen zij over van gezonden volkshumor, waardoor Crul verwant blijkt te zijn met de XVIIe-eeuwsche klucht van Willem Ogier of Breeroo. Ook de taal en het vers vertoonen hier niets van de gekunsteldheid der rederijkers. Eigenaardig is, dat de strophen (ababbcc) telkens sluiten met een kernachtige spreuk. Een in 1611 te Delft verschenen vertaling van Erasmus' Colloquia staat ook op den naam van Cornelis Crul. Dit zal wel niet onze Crul zijn geweest.
| |
| |
Van een ander soortgelijk gedicht met scabreuzen inhoud zijn enkele verzen bewaard. Men heeft gemeend dat Crul hier eveneens de maker van zou kunnen zijn, omdat het rijmschema, zoowel als maat en toon, overeenstemming met Heynken vertoonen. Maar het kenschetsende van Crul ligt in de volkswijsheid der spreuken aan het einde der strophen, wat hier ontbreekt (TNTL. 1921, 133).
Schoolmeester waarschijnlijk was Lambertus Goetman, die in 1488 Den Spieghel der Jongers in druk uitgaf: een uitvoerig leerdicht met zedelessen, ook op de geboden, in 124 vierregelige strophen van gekruiste verzen; op sommige scholen heeft het den Dietschen Catoen verdrongen.
Een andere schoolmeester, Peter Schuddematte, een ‘fray rhetoriseer’, lid van de Violieren, werd in 1547 terechtgesteld, als schuldig, tegen de ‘placcaeten’ van Karel V, aan ketterij om ‘zynen boeck geheeten den Babel van Vilvoorden’.
Wij kunnen hier slechts nog vermelden: Frans Praet, lid (factor?) der Violieren, dichter van een zinnespel en van TPalays der gheleerder ingienen inhoudende hondert moreele figueren, Antwerpen, We Jac. van Liesveldt, 1556, boekdrukker zelf, die na herhaalde malen vervolgd te zijn geweest wegens het drukken en verspreiden van verboden boeken, in 1558 onthoofd werd; Jacob de Mol, Peter Cassiere, Willem van Haecht, Pieter Heyns, en anderen, die beter in de volgende periode ter sprake zullen komen. Anna Bijns staat te midden van den opkomenden strijd om de Hervorming.
| |
Verder lyrisch werk van rederijkers
De rederijker beschouwde het nog als een ijdelheid, zijn werk, vooral zijn gezamenlijk werk, in druk uit te geven. Maar anderen deden dit voor hem. Zoo kennen wij deze kunst nog, vooreerst uit gedrukte verzamelingen. De oudst gedrukte bundel heet Refreynen int sot amoreus wijs, die ca. 1530 van de pers kwam van Jan van Doesborch = JVD., te Antwerpen, en een rijke bloemlezing uit de rederijkerskunst van vroeger bevat; meestal refreinen afwisselend met enkele baladen en bladvulsels: kleinere nota's met didactische strekking, korte spreuken, priamels, of strophen van niet volledig aangehaalde refreinen. Daarna verschenen de refreinen van het landjuweel van Gent, in 1539; op den stoc in 't vroede: ‘Wat dier ter waerelt meest fortse verwint’; op den stoc in 't amoreuze: ‘Och, mochticse spreken, ic ware ghepayt’; op den stoc in 't zotte: ‘Wat volck ter waerelt meest zotheyt tooght’, waarin de geestelijken, maar ook de dronkaards, het meestal moeten ontgelden. De ook gedrukte refreinen bij het landjuweel van Antwerpen in 1561, of bij het ‘rhetoryck feest’ te Rotterdam in 1561 vallen reeds buiten ons bestek. Zoo laten wij hier ook ter zijde de
| |
[pagina t.o. 284]
[p. t.o. 284] | |
Een blad uit Jan van Doesborch's Refreynen int sot amoreus wijs. Men ziet hieruit hoe het boekje gedrukt is: de drukregels loopen evenwijdig aan den rug van den band.
| |
| |
refreinen, die op het prinsfeest van de Corenbloem van Brussel in 1563 werden gelezen of gezongen, zooals het heet, op den stoc: ‘Wat de landen can houden in rusten’; evenals de ‘Duechdelyke Solutien’ en andere bundels van 1574 en 1575 te Antwerpen gedrukt voor de loterij van Sint Jacob en de politieke baladen van 1577-1584. Trouwens, wat wij ter kenschetsing van deze kunst hier zullen opmerken, kan ook voor deze minder interessante bundels volstaan.
Daarnaast komen groote verzamelingen door particulieren aangelegd en nog in handschrift bewaard. De oudste, van 1524, en een der voornaamste, is die van den uit het Luiksche afkomstigen Utrechtschen Vicaris Jan van Stijevoort (= St.), waarvan het nu wel vaststaat dat het geen eigen werk, doch verzamelwerk is. Uit omstreeks denzelfden tijd dateeren twee bundels door een Minderbroeder van Antwerpen, Engelbrecht van der Donck, aangelegd. Deze laatste verzamelingen bevatten veel werk van Anna Bijns. Zelfs de daarin voorkomende gedichten die het acrostichon of de zinspreuk der dichteres ‘Meer suets dan suets’ niet hebben, heeft E.H. Soens voor haar willen verzekeren. Hiertegen werd verzet aangeteekend door Lyna en Van Eeghem, die voor een achttal refreinen uit hs. A (9, 10, 11, 17, 19, 20, 26, 31) aantoonden, dat ze niet van Anna Bijns zijn, en die meenen dat ook in hs. B alleen die refreinen haar mogen worden toegeschreven, welke van haar acrostichon zijn voorzien of met haar zinspreuk onderteekend. Ook zouden in Stijevoort's bundel geen gedichten van de Antwerpsche Sappho voorkomen, zooals Soens voor een zestal had gemeend. Doch ook Soens had niet al die gedichten met zekerheid aan Anna Bijns willen toekennen. Maar nu kunnen toch een reeks refreinen in 't amoureuze en in 't zotte, die ons bij de ijverige geloofsverdedigster wel eenigszins hinderden, ook uit haar repertorium worden geschrapt, als zijnde toch niet zeker van haar. Nog in 1579 bracht de Antwerpsche suikerbakker Jan De Bruyne (= DB.) ‘hondert vierenveertich refereynen’ en andere gedichten in een bundel samen, die nog veel ouder werk uit het begin der eeuw heeft behouden.
Naast deze voornaamste bronnen voor onze kennis van de rederijkerskunst komen nog andere private verzamelingen: van Antonius Ghyselers, (Hs. Gent, 901); van den Tongerschen kanunnik Bierses; doch nog in de XVIIe eeuw werden refreinen uit de XVIe opgeteekend, zooals in een verzameling van een paar spelen en samenspraken, vijf liederen en tien refreinen, door een Dendermondschen rederijker, waarvan er nog een paar (V, VI) bij J. van Doesborch voorkomen; zooals nog door den Antwerpschen rederijker A. Wils, ca. 1600 (Brussel, Hs. 15663); den Lierschen rederijker B. Boeckx (Brussel, Hs. 14275). ‘Dboeck der Amoreusheyt’, dat in 1580 te Antwerpen bij Guillam van Parijs verscheen, zelfs ‘Veelderhande geneuchlike Dichten, Tafelspelen ende Refereynen’, dat in 1600 bij Jan van Ghelen te Antwerpen van de pers kwam, bevatten nog heel wat
| |
| |
rederijkerswerk uit vroegeren tijd. ‘Veel schoone chr(i)stlijcke en Schriftuerlijcke Refereinen’, dat in 1592 te Dordrecht werd gedrukt en aan het slot nog Den Boom der Schriftueren van 1539 bevat, zoowel als de gedichten en refreinen (39) van het Brusselsch handschrift II 129 stammen grootendeels uit Hervormingsgezinde kringen.
In deze ‘bloemlezingen’ komt zoo wat van alles voor; zoo goed als alle dichtsoorten der rederijkers zijn er in vertegenwoordigd. Refreinen, natuurlijk, vooral; dikwijls driepikkelige, d.i. met drie strophen en een envoi; maar ook rondeelen, spreuken, retrograden, carnacioens, en wat dies meer aan literaire sport werd gedaan; zoo nog in 't bijzonder gedichten op een naam, b.v. van Jesus of Maria, bestaande uit strophen, die beurtelings al de woorden met een letter van dien naam laten beginnen; of ABC-gedichten, met strophen, waarvan alle woorden beurtelings met een letter van het alphabet aanvangen (b.v. St. I, 134, 131). Het genot van deze poëzie wordt voor ons wel is waar op een harde proef gesteld. Wij moeten eerst wennen aan dit voor ons gevoel zoo losse rhythme; aan die met Fransche woorden doorspekte en vaak ontsierde taal; aan al die waaghalzerijen met rijm, binnenrijm, kettingrijm; aan al die conventies van het refrein met den stoc en het envoi, van het rondeel, de balade. En toch, al spoedig zullen wij moeten bekennen, dat de rederijker hierin schoonheidsvormen bezat, die zijn spontaneïteit niet hoefden te hinderen, die zelfs aan de uitdrukking van zijn gevoel door strengere vastheid en beperking de hoogste schoonheid konden verzekeren: ‘de ware Schoonheid luistert naar de wetten’; schoonheidsvormen van een aristocratische verfijndheid, die hij, de burger-dichter, alleen vaak moeilijk kon hanteeren; wij zullen gaan begrijpen dat ook dit losse rhythme zijn eigen bevalligheid heeft, zijn eigen bewogenheid en felheid; dat ook dit vers een hooge musicaliteit kan bereiken. Wanneer wij zoo tot de kern en wezenheid dezer voor ons vreemdsoortige kunst zijn doorgedrongen, dan komen wij misschien tot de verrassende ontdekking, dat ook hier heel wat waarachtige schoonheid is opgebloeid en dat deze kunst allerminst het misprijzen verdient, dat haar al te lang is te beurt gevallen en waarvan wij nog niet geheel zijn bevrijd.
Alleen zullen wij ons moeten hoeden voor overdrijving, om niet te bewonderen wat geen bewondering verdient.
Ook daarin openbaart zich de felheid dier tijden, of het volle leven van die bewogen, maar toch nog van den ruimen geest der Moederkerk doordrongen eeuw: dat onze voorouders van de hoogste beschouwing, als het ware zonder overgang en gansch argeloos, konden afdalen tot de laagste en walgelijkst riekende boerde, van een Piëta of zelfs een aanbidding van het Lam tot een boerenkermis. Want, zoo vermaant een der eerste refreinen bij Van der Donck: den boghe en mach altijt niet gespannen staen. ‘Als geestelijcke hertkens zouden verblijen... Uut goeyen genuechten... Dan comen benijders... En overdragen dat voor groote sonde. Al hevet lichaem de
| |
| |
weerelt vertegen, Men leest van heylighen die oec wel plegen... Hem wat te verlichtene. Genuechte can doch melancolye verjagen... En Schriftuere vermanet ons Te maken een leere in ons memorie Te climmen int godlijcke consistorie Door creatueren... en door spel en melodie den Schepper te loven... Wij sijn toch al tsamen Adams kinderen. Alle dinc mach wel ghescien met maten’. Daarom ook: ‘eet en drinct, danst en springt; houdt wel den tert Tsotken moet altemet ooc zijn ghescheerdt. Tes beter metten meelbuydel wat bestort Dan in hate of nijdt het bloet verteerdt.’ In die stemming werden dan ook deze verzamelingen aangelegd en willen ze worden gelezen en genoten, al wijken onze opvattingen van fatsoen en welvoeglijkheid nogal wat van de toenmalige af.
De dartele wijsheid van deze wereld, die de huik naar den wind hangt (JVD. 37), die jolijt heeft in korte missen en langen maaltijd, in lust van 't vleesch en wijn op tafel (JVD. 99), is de wijsheid van alle tijden en ook in hooge mate van dezen tijd: amatoria, potatoria, lusoria zijn niet van de lucht. Maar ook de wijsheid die van boven is heeft hare school van getrouwen en zet hen tot hare verheerlijking aan. Zoo bevat b.v. Stijevoort's bundel omstreeks 90 stukken in 't vroede, godsdienstige, wijsgeerige, historische; 60 in 't amoureuze en 60 in 't zotte; maar de scheiding tusschen de drie soorten valt niet altijd gemakkelijk uit.
Spontaan in den eigenlijken zin is deze poëzie niet. De aankomende rederijker had zijn oefeningen, gelijk de leerjongen der gilden. Hij begon in 't zotte, om op te stijgen tot het amoureuze en de hoogste kunst te bereiken in 't vroede. In de prijskampen op de kamers of van de kamers onderling was de stoc hem voorgeschreven en dus het onderwerp bepaald. Toch wisten velen de hun opgelegde taak ook met eigen gevoel en verbeelding te bezielen, en ook hen drong de god van binnen meermaals om zich te uiten in het rhythmische woord.
Zoo gaat dan ook in deze refreinen de hoogste levensernst gepaard met opgewekte, dikwijls dartele, uitgelaten levenslust. De rederijker paraphraseerde gaarne de hem bekende gebeden, Pater, Ave, Magnificat, Te Deum; vaak op de meest gekunstelde wijze, omdat de goddelijke Rhetorica geen vondsten te rijk of te schitterend had, die hij niet wilde aanbieden in zijn gebed. Maar ook anders bad de rederijker nog veel: en zelfs in zijn liefdesmarten en in zijn dartele uitspattingen rijst zijn hart nog op tot Maria. Doch hij heeft ook heerlijke lofzangen: op de Godheid en de Heilige Drieëenheid, op het Woord (St. 64); op het Lijden en het Kruis, op het Allerheiligste Sacrament, op onze Lieve Vrouw, op hare Onbevlekte Ontvangenis, op andere van hare voorrechten, zooals wij er voorheen reeds hebben aangetroffen; op den Heiligen Joseph (St. 51), wiens vereering in de XVe eeuw opkomt; op andere heiligen, zooals vroeger in de liederen. En sommige van deze hymnen bereiken wel de grootschheid en statigheid van de ode. Ze zijn aangestemd met een volheid, een macht en
| |
| |
een gloed, die spoedig de eerst wat korzelig aandoende gezochtheid of geleerdheid doen vergeten. Dan laat men zich gaan op de breede baren van deze orgelende zangen. Want, men moet het bekennen, de rederijker bezat de kracht om zijn onderwerp uit te breiden. Dit treft niet slechts in deze geestelijke, godsdienstige lyriek: dit treft ook elders. Wij hadden machtige lyriek gekend in de XIIIe eeuw. De lyriek der liederen van de vorige periode bleef gewoonlijk kort, en werkte meer door wat zij verzweeg dan door wat zij uitdrukte. De rederijker is overvloedig: hij schijnt zijn voorafspiegelingen, zijn voorbeelden, zijn indeelingen in soorten en klassen, zijn typeerende, beeldende uitdrukkingen, zijn gevalletjes en opsommingen, zijn schilderingen en praktijken als uit de mouw te schudden en schept er soms behagen in ze over gansche strophen van zijn lange refreinen voort te zetten. Hij heeft inderdaad rhetorica geleerd, ook wel met haar knepen en kunstjes, en deze heeft hem toch, nog vóór de Renaissance, wel op den weg gebracht tot de groote kunst. Hoe hoog hij haar dan ook schatte boven alle kunsten als een bijzondere gave van God, blijkt uit menig refrein dat ons nog is overgeleverd, waarin wij echter meer den eerbied bewonderen, dien hij voor haar koesterde, dan de poëzie waarmee hij haar bezong (St. 57, 63, 166 behalve De Rovere's gedicht).
Naast dan die zeer talrijke lofzangen komen de ernstige bespiegelingen over de menschelijke broosheid (b.v. St. 179); over de ijdelheid van de aardsche goederen en de aardsche genietingen: hoe kortstondig, hoe wankelbaar, hoe verleidelijk, maar ook hoe verderfelijk en hoe valsch! Dra komt de Dood en de rechtvaardige God ten oordeel. De gedichten over de uitersten vormen een zeer talrijke groep, waarin wij meermaals de grooten en machtigen, de rijken en schoonen, zoowel uit den Bijbel als uit de klassieke Oudheid of uit de vroegere romantiek, in bonte stoeten voor ons voorbij zien trekken: van Adam en Eva af, met Alexander den machtige, met Samson den sterke, met Absalon den schoone, met Salomon den wijze, met Aristoteles en Vergilius, met vele anderen; in eindeloos gelijke varianten klinkt het: Ubi sunt qui ante nos in mundo fuerunt? Met alle bekende geliefden, met Narcissus en Echo, met Achilles en Polyxena, met Pyramus en Thisbe, tot Lanseloet en Sandrijn en de vrouw van Vergi. Die kers gaet seer ten eynde: een groote kaars waait even snel uit als een kleine bij stormweer; merkt wat van Adams kinderen gebleven is en bekeert u! (St. 1). Wanneer de gedachte van den Dood hem aangrijpt, huivert en siddert deze rijke burger en wij met hem: o Doot, du moets wel een bitter morseel sijn! (St. 167) roept hij dan uit; of: o Doot, my eist dat ick uws vermane! (St. 101). ‘'t Is al, gaet voor, wij volghen na’ (St. 176). Of inniger, gevoelder: Blijft euwich dan euwich tot euwighen tyen Sonder vermyen Moeten wy dan sterven? noyt deerlycker woort’. Wij moeten naar haar pijpen springen, o wisten wij wanneer of waar! (St. 64). En hij schrikt niet terug voor de schildering van het stervende, rottende lichaam: Enen sack vol
| |
| |
drecks, een stinckende prye (St. 161); of nog in dat huiverig-bange: Ay, Sterven, sterven is een hert gelach met zijn direct-akelige uitbeelding van het doodgaan (DB. III, 91) ‘tmoet al aen Machabeus dans!’ Enkele malen ruischen weemoediger toonen op b.v. in Die begeerte ter werelt is meest int eynde ruste (St. 59), doch de ontwikkeling blijft niet op gelijke hoogte. Dan wekt hij op tot inkeer en boetvaardigheid, beter vandaag dan morgen (St. 62); want ‘die weert sal rekeninghe willen horen’ (St. 158). Er is geen ontkomen aan: de dood is om den mensch in de wereld gerezen (St. 93). Maar, zoo men gezaaid heeft, zoo zal men maaien (St. 95). Genade wordt geen nog zoo diep gevallen zondaar geweigerd (St. 190). Door liefde en nederigheid zal men haar verkrijgen (St. 97). In verzaking van de verlokkingen der wereld en in navolging van den armen en lijdenden Christus is de redding; zelfoverwinning is de hoogste victorie: als ridderen Gods verkoren zullen wij dan strijden; want zonder strijd werd nooit victorie gezongen, zonder victorie nooit kroon ‘ontsprongen’, zonder kroon geen glorie (St. 163). Vrije wil en verstand, niet complexie of planeten, maken het onderscheid onder de menschen (St. 87). En de vermaningen tot deugd en heiligheid houden niet op, al valt hier de toon meermaals mat, al is de levenslustige Bourgondiër in dit preekerige minder thuis en al komt hij hier spoedig buiten adem. De beste vinden wij nog in de verzamelingen van Van der Donck; maar die zouden van Anna Bijns kunnen zijn. En zou ook de machtige opwekking tot ‘caritate’ met de felle hekeling van de rijke vrekken (DB. 20) niet uit haar pen zijn gevloeid? De vier uitersten zijn voor de menschen uit dezen tijd een obsessie: feller, ironisch-scherper, wanhopig bijna klinken ze op, niet slechts op het tooneel, maar ook
in de liederen en niet het minst in de refreinen; in schilderijen, uitbeeldingen, vertooningen van den dood die den mensch van elken rang en staat ten laatsten dans leidt: doodendansen, Machabeus-dansen, of nog in andere allegorieën: reis, tornooi, strijd, enz. Het is alsof de maatschappij in de beschouwing van den dood en de uitersten een laatste houvast zocht bij de zedelijke ontreddering waarin zij zich voelde meegesleurd worden. Ook dit zedelijk verderf praamde den rederijker tot dichten. Eer is zoek, die toch alleen baat, zelfs schoorsteen-vagen en ‘rumen die secrete’, als 't maar met eer geschiedt (St. 107). De ware vriendschap is heen (157, 188). Valsche tongen doen alle kwaad (St. 200); de wereld ‘raast met al wat er in is’: alle zonden van Israël zijn over de wereld gekomen; ‘mij wondert dat de Antechrist nog niet daar is’ (St. 183); men leeft alsof er geen God ware en men niet sterven moest (St. 184). ‘Het geld is nu ter wereld meest gepresen’ (St. 160), en de rijke heet de welgeborene (St. 182). Valschheid regeert overal, en de wereld loopt op schaatsen: en allen moeten het zoowat ontgelden, vooral schouten en baljuws, maar ook ‘pausen, cardinalen, clercken, bursalen, Duitschen en Walen, Vlamingen en Hollanders’ (St. 9), want elk spreekt nu met twee monden en 't recht staat gebonden, looze
| |
| |
practijken worden overal gevonden (St. 51). Doch het best is hij, waar hij zijn verontwaardiging uit in de felle, schampere ironie. Hoe sout dan qualick in die weerlt gaen (St. 39), roept hij dan in bittere leugentaal, en allen, van de ridders en heeren tot de melkvrouw met haar botermelk, de geestelijken, procureurs, advokaten, kooplieden, schoenmakers, molenaars en haringverkoopsters, en zoo wat alle standen, krijgen om de beurt een veeg uit de pan. ‘Paus en biscop, abt ende deken Tcoomt al ghelijc int raepvelt ghestreken’, heet het elders (St. 164); want ‘rapen moet wel syn een ghesonde spijs’: met een woordspeling, die meer wordt gebruikt, ook in verband met het Latijnsche ‘rapiamus’, schraper, en die wel uit het Latijn ‘rapere’ zal moeten verklaard worden. In alle sotten en draghen gheen bellen (St. 165), met dat beeld van den ‘bellekensstamper’ die op geen kermissen kon ontbreken, vaart hij los tegen de menigvuldige dwaasheid van Magher Royaerts, die den jonker en den amoureuze wil uithangen, zoowel als van prelaten en kosters, en van de ‘tyelooskens’, die op hun goeiken niet veel letten, van de ‘duven’-, de konijn- en de meezenzotten allerlei. Want bij velen is die keye verborghen onder die blesse bloot (St. 75), velen zijn in 't hoofd geraakt.
Soms krijgen wij een overzicht van alle standen, met de scherpe hekeling, waartoe de dichter dan wijs vermaant: Die sonder sonde is die werpe den eersten steen (DB. 18). Er zijn ook enkele politieke gedichten, die echter meer tot de volgende periode behooren. Der leuwen warande wordt onder voeten getreden, omdat de leeuw nog zoo jong geklauwd is en omdat ‘Dbegheert al paijs, sonder die de lever eten’ (St. 71). De leeuw wordt geregeerd van den Franschen wolf en de Spaansche vossen, maar de vrome Aern met de edele Engelsche roos zal ons verlossen. Op dezelfde toestanden schijnt de rederijker te zinspelen, die er zich over verontwaardigt, dat men ‘rethorijcke nu achter straten saijt ende elken nu met groten cluijten paijt’, en hij heeft het vooral tegen de liedjeszangers op de markten, die ‘singhen en crijten als warent raven’ over: ‘den Aern en den Leeuw en de Lelie en de Roos’. Deze ‘clappaerts’ weten het al, terwijl de heeren er het minst van spreken: politieke liederen waren het dus, die deze liedjesventers zongen (St. 109). Van andere politieke liederen in latere bundels gewagen wij hier niet.
Dat ook de geestelijkheid, van hoog tot laag, niet gespaard bleef, zal reeds gebleken zijn. Steeds droeviger worden de klachten, driester de hekelingen. Een van de beste, ook om de welgeslaagde en volgehouden phantasie is Mer smorghens vondick dat al gheloghen was: hij droomde de zotste droomen, dat hij paus was geworden, zijn vrouw kardinaal en zijn kinderen aartsbisschoppen, en zij gingen brieven lappen (St. 58)! En de phantasie neemt haar volle vlucht! Maar gispingen van geestelijken, zoowel als van godsdienstige praktijken, zijn ook elders lang niet ongewoon. Wat daarom nog geen hekeling van de Kerk als zoodanig, van hare leer en van hare
| |
| |
sacramenten, beteekende. Wel is waar ging ook de rederijker zeer gemeenzaam met het goddelijke om. Wij lezen soms uitlatingen, die ons nu kunnen aanstoot geven. Woorden uit de H. Schrift worden te pas, maar ook vaak te onpas bijgehaald, in vrij lage aangelegenheden. In een refrein over de almacht der Minne, een gewoon thema, zijn we niet weinig verbaasd, Christus, Dien de Liefde uit den hemel had nedergehaald, op denzelfden voet te hooren gesteld met den kruipenden Aristoteles en Vergilius in de mand. Dit klinkt voor ons nog als een erger lastering, dan wanneer wij als antwoord op een raadsel, waar alle aanduidingen schijnen te wijzen op den lijdenden Christus, als antwoord vernemen: een kaproen. Laten wij ons echter niet te zeer daaraan ergeren; gebrek aan godsdienstzin moet dit niet zijn geweest, wellicht alleen gemeenzaamheid met het heilige, bij lieden voor wie het goddelijke ook het dagelijksche leven doordrong.
Vooral wanneer de rederijker in 't amoureuze dicht, mogen wij zelden aan eenige werkelijkheid denken. Hij oefende zich in de edele const, door het uitzingen van liefdesmart op allerlei toon en maat. Verzuchtingen naar de eenig beminde, verwachtingen van eenige gunst van haar (St. 14), een kniksken, een bliksken, plechtige betuigingen van onwankelbare trouw (St. 46), wisselen af met verwenschingen om haar valschheid of hardvochtigheid (St. 36), met bittere weeklachten om de ongevoeligheid van haar die hem heeft afgewezen (St. 19) of om haar wankelbaarheid (St. 63); met wanhopige smartkreten om den ondraaglijken last; met angstige zorgen om bijtenden twijfel, (St. 187); met bitter zelfverwijt om het gestelde vertrouwen. Onze rederijker kent ook alle groote minnaars der Oudheid en der romantiek, meer en beter nog dan wij; want we moeten wel eens raden wie deze of gene Florentius of Fredericus mag zijn (St. 5, 173). En hij kent alle schoonheden, maar de zijne overtreft allen. Hij kent de ontrouwe geliefden, en ze hadden hem een les en een waarschuwing moeten zijn. Maar hij kent ook de macht der liefde die allen bedwongen heeft, van Salomo af tot Aristoteles en Vergilius.
Deze refreinen in 't amoureuze zijn een andere openbaring van de hoofsche Minnelyriek, die hier haar taaien dood sterft. Want de liefde die hier wordt bezongen is de oude galante hoofsche Minne, met haar schuchter ontzag voor de steeds beminde, met haar angst en haar twijfel, met haar vrees om benijders en ‘clappaerts’, met haar plechtige protesten van eer en trouw in onverbreekbaar eigen-zijn, (b.v. St. 7, 26) met haar onuitsprekelijke smart om de uitblijvende vertroosting; met haar schaarschen jubel om al te zeldzame voldoening, om de kortstondige vreugde van innig samen-zijn; met al haar jaloerschheid en zelfkwelling. De geest is, natuurlijk, wel anders. Ook gaat de lyrische ontboezeming over in het betoog en in het cerebrale maakwerk, dat veel van deze amoureuze poëzie voor ons ongenietbaar maakt. Hier vooral stelt de rederijker zijn geleerdheid ten toon en pronkt hij met allerlei namen en liefdesavonturen. Toch treffen te
| |
| |
midden van al die gekunsteldheid niet zelden de verzen met den oprechten klank en de eenvoudige schoonheid. Ze liggen zoo wat overal verspreid. Een zoo eenvoudig refrein als O Ryck God al ben ik nu bedroeft, op den stoc ‘Maer lasen nu ist al ghedaen’ (JVD. 4) kan ons in zijn zuivere directheid en ongekunstelde gaafheid nog wel ontroeren. Maar dikwijls breekt hier de zinnelijke liefde door en slaakt de boeien der conventie: het eeuwig ongetroost blijven is den rederijker te machtig en zonder schroom maakt hij zijn verlangen bekend. Doch ook de zeer persoonlijke en onmiddellijke toon ontbreekt niet; de phantasie schept nieuwe beelden of wekt nieuwe gevoelens op: ‘ghi sijt doch icke ende ic doch ghye’ (JVD. 3); ‘Soet pluymken hanct bevende inder wint So beeft mijn tonghe’ (JVD. 10), en zeer vele dergelijke; en mooi wordt wel eens op de kracht der oogen, al te zinnelijk toch, gefantaseerd (JVD. 16, 30 b.v.). Talrijk zijn de variaties op het thema: Lief, verre van lief geen meerder pine. Dan verbaast zich de minnaar dat de bloemen nog bloeien, de fonteinen nog springen, de vruchten nog groeien, dat er nog vreugde is (b.v. St. 8; 172); en hij zelf moet zich houden als zij die zich verblijden, al wil hij 't boek der vreugden scheuren (St. 11); geen macht, geen vreugde, geen gezelschap kan hem dan nog verheugen (JVD. 15), en wat baat het zien der oogen, zoo hem het aanschouwen ‘niet en greyt’ (JVD. 73). In 't bijzonder op het scheiden treft de rederijker gevoelde, oprechte tonen. Er zijn mooie Adieu-refreinen. Er zijn hartstochtelijke refreinen, als dat op den stoc Mer noyt so lief ten moste ghesceyden sijn (JVD. 11) al bederft de gekunsteldheid het wel eenigszins, of Als lief bi lief is int prieel ghesloten (JVD. 31), waar het scheiden de grootste kwelling der liefde heet.
Dikwijls moeten de vrouwen het ontgelden: over haar hardvochtigheid, haar wankelbaarheid, haar ontrouw raakt de rederijker nooit uitgeklaagd. Dan wordt hij soms wreed en hij scheldt de vrouw voor het wreedste dier der schepping (JVD. 35); met haar schoon lichaam, maar geveinsd hart (JVD. 26); al kan hij zich niet weerhouden te getuigen: ‘Al sijn de vroukens schoon als goddinnekens’, toch moet hij bekennen ‘tsijn duvelinnekens (St. 46); en hij geeft onbewimpeld den raad: ‘Ontlast u in tijts, so ic ghedaen heb’ (JVD. 26).
Doch ook soms geven het de vrouwen op de mannen af; want er zijn talrijke refreinen van vrouwen; en ze zijn niet de minst hartstochtelijke. Zoo b.v. het refrein: Comt, wolven, leewen en wilde dieren (JVD. 24), waarin de wanhopige alle wilde dieren oproept om haar te verscheuren, alle giften om haar te dooden, en de oude voorbeelden van zelfmoord of dood uit liefde vermaant: ‘niemant en verwonder wat liefde drijvet’; toch wat te geleerd en te cerebraal, om als spontane wanhoopskreet diep te ontroeren.
En toch keert hij steeds naar haar, zij ook naar hem terug: met de plechtige belofte van eeuwige trouw sluiten de hevigste jammerklachten. Zoo
| |
| |
wilde het de hoofsche Minne. Het natuurtafereeltje van 't begin ontbreekt ook hier niet geheel, al komt het zelden voor en heeft het weinig beteekenis. Men zou meenen dat de rederijker weinig gevoel voor natuurschoonheid bezat en zich dan ook meestal met wat stereotype algemeenheden vergenoegt. (JVD. 14 b.v.).
Soms zendt de minnaar zijn bode ‘Swaer versuchten’ tot haar, die hij wel kent (St. 25), als in de oude minneallegorie; of probeert hij het in sterke leugentaal, die tot echte virtuositeit kan opstijgen (St. 29, 82), of praamt hij haar, wel aardig: Ke, segt toch eens ja, salt altoes neen sijn? (DB. 17), waarin hij er zich ten slotte mee tevreden stelt, dat ze zwijgen zou. Enkele malen gaat zijn liefde naar de verre beminde (St. 14); naar haar die hij slechts zelden of nooit heeft gezien (38); naar de onbekende, om wie hij lijdt (St. 1) en die om hem niets geeft (JVD. 35). En wat zou hij al niet voor de geliefde doen! Mocht ic, ic soude mijn lief in goude slaen, zoo begint hij dan zijn jubelzang (St. 43). Dat ook de uitbeeldingen ten voeten uit van Venus camerierkens niet ontbreken, spreekt vanzelf. Al is hier nog gewoonlijk de zinnelijkheid aan 't woord, een enkele maal wint het de aesthetische aandoening (St. 22).
Wel eens stemt hij zijn lied af op een hoogeren toon en stijgt hij op tot de goddelijke Liefde. Zoo in de vele antwoorden op den stoc Aldus vant triomphant dit lieff mijn leven hier (DB, dl 1), waarvan toch het refrein van de Blinde alleen waarde heeft. En op het landjuweel van Gent antwoordde de factor der Violieren van Antwerpen (Van den Berghe?) op den stoc in 't amoureuze och! Mocht ickse spreken, ick waer ghepayt met: de Schriftuur (DB. 126). Zeer innig en oprecht vangt een andere (Anna Bijns?) in Met grooter begeerten hake ick na de doodt het treurlied aan der ziel, zou men meenen, om het verlies van haar hemelschen Bruidegom (J. 43).
Doch niet zelden vat hij zijn kwaal zoo erg niet op en slaat zijn lied over in 't zotte. Dan komen allerlei dwaze liefdegevalletjes aan de beurt, gewoonlijk vrij onkiesch, ja vuil, met de zeer wazige beeldspraak, de zeer gewaagde toespelingen, de onbeschaamde refreinen, waarin wel niemand kunst hoeft te zien. Niet zelden worden de ‘blokslepers’ aardig uitgebeeld (St. 86). En de ‘leepe hazen’, waarover De Haese met zijn stoc Wat vintmen menighen lepen hase te dichten gaf, hebben het in de reeks bewaarde antwoorden (St. 1 dl) vooral op het amoureuze gemunt. Op den speelschen stoc Haddic, mochtic en dorstic, soe sou ick dichtte één eerste vrij ernstig (St. 69) met een goede vermaning voor religieuzen, een tweede vrij boosaardig, met het gevalletje van een monniksken (St. 73). Hoe mochtse dat in haar herte bevinden (St. 12) roept er nog een uit: zij die mij den bundel liet te dege ontbinden, die mij den ridderslag beloofde, 't aardig quixken, en mij Heer van Bijstervelt zou maken; maar nu moet ik in de kleine straatjes loopen ‘musen’ en botermelk bij ellen drinken. Jong bij jong en oud bij oud, is nog een gewoon thema, of soort zoekt soort. Hoe grappig wanneer men
| |
| |
in de koddige opsomming van ‘geen haantje of 't heeft een hinneken’, daar plots stuit op: ‘De minderbroeders gaan ook twee en twee’ (St. 23.). Ook hier moeten wij het betreuren, dat huiselijk geluk en huiselijke liefde den rederijker zoo zelden hebben bezield. Zou het dan ook hier waarheid zijn, dat ‘les peuples heureux n'ont pas d'histoire?’ en eveneens weinig poëzie. Meestal is het de zinnelijke of ongelukkige liefde, die hem tot dichten praamt. Huwelijkstafereeltjes ontbreken echter waarachtig niet; maar dan is het gewoonlijk van den man die met een gemelijk wijf, of van de vrouw die met een ouden dronkelap geplaagd zit. Wel zingt er al eens een: Ist niet op derde een hemelrijc? maar, misschien dezelfde, ook: Ist niet een helle op aertrijck? (St. 205, 206) Zoo treft het ons te meer een enkele maal te hooren: Een wel ghemint wijf is een huys vol vreden (St. 31), ook al is er Honger bottelier en Magherman in 't bestier. Maar ook met Pover en Magherman kon de rederijker den draak steken, in een ander refrein, waaruit wij toch een diepen ondertoon van weemoed opvangen: Tes een erm bruloft daer broot ghebrect (St. 18).
Zoo zijn we in 't zotte verzeild. Wij hebben er reeds menig voorbeeld van aangetroffen. Want de rederijker kon dwaas vroed zijn, en het amoureuze in 't zotte trekken. Wat nog overblijft is niet zeer veel, maar het heeft een onmiskenbare vis comica, zij het ook niet van de beste en hoogste soort. Sommige zijn dronkemanstafereeltjes: want op wijn en bier schijnen de menschen steeds meer verlekkerd te zijn geraakt, en de ernstige rederijker moet ze dan met klank en klem vermanen dat den drincpot maect den menighen geldeloes, want hij is heer van Bijstervelt (St. 198) zooals in meer dan een moraliseerend refrein van dien aard. (St. 195, met het voorbeeld van Jan Beverley; 239). Maar hij doet het ook in 't zotte. En al lachende word ick mijns gheldekens quite (St. 189) zucht hij dan, al heeft hij blijkbaar bij die dronkemanskuren pret gehad, en al neemt hij het nog al philosophisch op, wanneer hij bij een ‘sotte clute’ 's avonds staat te lachen, terwijl een guit hem in de beurs tast. Aardig nog is Mer alst bier int hooft climpt soe ist alleens, met den wilden en woesten, maar ook den wijzen en vromen, met een heele reeks van drinkebroers (St. 60). Soms drijft hij den spot met arme mooiaards, die den groote of rijke willen uithangen (St. 159); elders staan snoevers, met de populaire namen als bij Breeroo, die tegen elkander op liegen (St. 53): want ook in leugenrefreinen had de rederijker pret (JVD. 127, 130, 135 en nog elders). Dan toont hij zich bijzonder vindingrijk en laat hij zijn, toch wel wat grove, phantasie vrij spel. Of we krijgen een onoverzienbare collectie van Jans (DB. 21); of de kleine man wreekt zich op den langen met Een man toch is een man, wat leyt aen de langhe beenen (St. 106): wat is dat vermakelijk en vol phantasie: ‘Was ik Onze Lieve Heer, 'k zou er roeden van snijden om keersen uit te doen!’ Maar de lange kan 't hem ook betaald
zetten: als we dan gezeten zijn, ‘tes quaet om lyen Soe roept daer een groot sassem loeten: Brengt hem een pampierken onder de voeten!’
| |
| |
omdat wij kort zijn! En de kleine daagt tot een strijd tegen die langlijfs; hij zal zelf kapitein zijn. Natuurlijk eindigt ook dit in 't scabreuze.
Preutsche begijntjes en zusterkens zijn ook wel eens het mikpunt van ten slotte vrij onschuldigen spot, die juist in de kloosters nog meest de lachspieren in beweging zal hebben gebracht. Zoo het nog van elders bekende en blijkbaar veel gelezen en genoten gevalletje van het haantje in het nonnenconvent (St. 2) ja, het staat vooraan in Stijevoort's bundel! Doch wel eens komen wij hier bij het schunnige en het scatologische terecht. Als het dan niet te ver gaat, kunnen ook wij nog wel even hartelijk lachen, wanneer de rederijker (Anna Bijns?) zijn dartele phantasie laat gaan over een vrij algemeen menschelijke zwakheid, waaraan ook Zuster Kalle onderhevig was (J. 46). Elders wordt het bepaald onbeschaamd, al is de phantasie niet minder geestig (JVD. 136).
| |
Nog enkele rederijkers
Wij zijn, om deze kunst te beschrijven, meestal bij anoniemen gebleven. Een overzicht van de in deze verzamelingen zich bekend makende dichters moge deze schets voltooien; enkele van de voortreffelijkste gedichten in de drie soorten komen op die wijze nog ter sprake. Want, hoewel de kunst der rederijkers gemeenschapskunst was, toch openbaart de drang naar individualisme zich ook hierin, dat de dichters zich willen bekend maken door op allerlei verdoken wijzen hun naam in hun gewrochten te vlechten: door acrosticha, niet slechts van een reeks beginletters in het envoi, van onderen naar boven of omgekeerd, al is dit daar de gewone plaats; maar ook door de beginletters van elke strophe, of de begin- en slotletters van de strophen; wel eens door de beginletters van de sneden binnen de verzen van het envoi. Toch moet men niet aanstonds uit een acrostichon tot den naam van den dichter besluiten, zooals tot nog toe al te gereedelijk werd gedaan, wat tot allerlei verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding heeft gegeven, b.v. in het geval van de acrosticha in de refreinen van Anna Bijns. Het acrostichon kon ook den naam bevatten van hem of haar, die in het gedicht werd bezongen of voor wie het gedicht was bestemd of te wiens eer het werd vervaardigd: opdrachtsacrosticha. Waar dan sommige gedichten verschillend zijn overgeleverd met verschillende acrosticha, volgt daaruit nog niet, dat die acrosticha moedwillig werden weggewerkt, maar alleen dat die verschillende redacties verschillende bestemmingen hadden.
In Stijevoort's verzameling is A. de Rovere nog ruim vertegenwoordigd. Wij herkennen hem aan de acrosticha, die hij zeer behendig aanbrengt: b.v. door de eerste letters der woorden in de eerste twee verzen van het envoi omgekeerd Roovere te laten lezen (136), of door de strophen te beginnen en te eindigen met de letters van zijn vollen naam (137). Naast van elders bekende gedichten (122 is het loflied op het H. Sacrament;
| |
| |
166, het refrein op Rhetorica als ‘const der consten daer conste by groeyt’, de kunst van het woord, zoodat zij zelfs Christus en de sacramenten heeft voortgebracht), naast enkele gekunstelde acrosticha-gedichten op Maria (135) of op het Ave (136) of ABC-gedichten (134), of een intricate balade, op Maria (155), treffen wij hier nog een hymne aan ter eere van den H. Geest, met zeven redenen waarom Hij als duif verschenen is (119); een machtige smeekbede van den zondaar tot Jesus aan het kruis om erbarming door zijn lijden en dood (125, waarbij 124 wel als envoi behoort); in 't bijzonder een loflied tot Maria (137): met dat diepe bewustzijn van 's dichters onmacht om Haar waardig te vieren, de Onbevlekte, de Moeder en Maagd, de sleutel van den hemel, de eerste in Gods Voorzienigheid; en zeer mooi laat hij de namen opklinken der bijbelsche vrouwen die Haar voorafspiegelen en vindt hij de symbolen van twaalf voor Haar die een Jerusalem is, met de symboliek van de Ark des Verbonds, om te besluiten met een oproep tot de gansche schepping om Haar te loven met hem: er vaart een adem van hooge lyriek door deze verzen.
Verder duiken hier nog de namen op van een zekeren Arnold (190) met een refrein van opwekking aan gevallen vrouwen tot bekeering naar het voorbeeld van Magdalena en Pelagia, dat nog elders voorkomt (JVD. 93) en verspreid schijnt te zijn geweest: Arnoldus van Geilhoven, monnik van Groenendaal († 1442)? weinig waarschijnlijk; van De Maeght (146) met een smeekbede tot Maria, de maan boven de sterren, de zon te midden der planeten, met boven Haar de hooge Triniteit, onder Haar alle heiligen; van Jan Dhaese (237) met den schalkschen wensch naar Die Brabantsche lucht die Zeusche renten als naar een rustige stede: prins waarschijnlijk van een onbekende kamer, zelfs hoofdkamer, zooals mag worden afgeleid uit enkele refreinen op den vreemden stoc ‘Wat vintmen menighen leepen hase’ (72, 74, 76, 78) met gevalletjes van bedrog vooral in de liefde, waarvan 74 aanraadt de leepaards te verjagen ‘als thooft der princen van desen lande’ en 90 den prins toespreekt als ‘Die den name vanden hase draecht’; hij schijnt meer gedicht te hebben (81, 108, 181, 191, 226): kloeke forsche kunst meestal, met een rijke phantasie. Nog vinden wij Glaesmaker Gherit (134) met een loflied tot Maria: Hendrick of Gherit Glasemaker, aan wien met zijn gezelschap de stad Deventer in 1526 VIII pond schonk voor het spelen van de passie? Gosens (153) met een vergelijking van Maria bij de star Polusarticus (Poolstar?): broeder Jacob Goosins, ‘onderprioer van den Jacopinnen’, die zich ca. 1460-90 te Brugge als prediker onderscheidde? of Gosen de Heyden, een Brusselsch rederijker, die in 1526 Jan van den Dale als factor en proost der broederschap van zeven Weeën opvolgt? Joris (17) met een refrein over de praatzucht der vrouwen en de macht van haar woord, door voorbeelden uit de H. Schrift
gestaafd: Joris van Lis, die ook als dichter van n. 108 in JVD. voorkomt? of Joris Scharnier, alias van Coninclo, eveneens proost (1505-1531) der
| |
| |
vermelde broederschap te Brussel? Isabele, misschien een lid van de Rose van Leuven, dichtte op reine liefde (15); Lidween op den bijval van nieuwigheden Mer quia nova placent (210): niet onaardig, met een zinspeling op de nieuwe leeraars der Hervorming; maar hij blijft liever bij zijn oud Latijn, want nieuwe dingen nemen ‘fijn’. Van Heinric Maes, kanunnik, dichter van een spel over de zeven Weeën, werden twee refreinen opgenomen (151, 250): op Maria, de ‘duve Gods’ die ons den olijftak van den vrede, Christus, bracht; op de zeven Weeën, met enkele verzen van vrome, meelijdende zielsmuziek. Jan Rifelet verwerkte op het kruis de legende van het kruishout en van de kruisvinding (129), waarin Maria begroet wordt als de ‘Liefelicke pyoene’: wat laat vermoeden dat hij lid was van de Pioene van Mechelen. Vier refreinen vertoonen, na behoorlijke schikking en emendatie, den naam Risele: 167 op Doot, du moets wel een bitter morseel sijn; 247 op Maria als voorbeeld, hoe wij Jesus zullen zoeken; 184 op het verderf in de wereld, waar elk nu leeft alsof er geen God ware: hier luidt het acrostichon zelfs Anthonius van Risele; 84 (JVD.) met een opwekking uit den mond van een stervende (een melaatsche?) tot inkeer: wel niet dus alle vier van Colijn van Rijsele, nog minder van Colijn Caillieu; maar van Antonius van Risele, waarschijnlijk zoon van Colijn: schijngeleerdheid en didactische droogheid bederven ze wel eenigszins. Jan Smeken dichtte een ‘schoon’ maar al te gekunsteld ‘gedicht opten Name Jesus’ (131). Wat heeft Spoercen, Spoerken (132) mooie en frissche klanken, beelden en voorafspiegelingen gevonden om de heerlijkheid van Maria te verkondigen!
Van Meester François Stoc, dichter van een nieuwjaarsdicht - een zeer verspreide vorm van refreinen - (TNTL. 1924, 301) is ook een tamelijk gekunstelde groet aan Maria (156), een refrein op jalouzie als de ergste der kwalen (LB. 263) en op het kruishout Stock daer elc moide hert op rust (117): een François Stoc, meester in de theologie, leefde en preekte te Brugge in de tweede helft der XVe eeuw. Jacob van den Rie dichtte een gebed innig pramend om vergiffenis en volharding (202). Van Antoenis vander Caek is een lofdicht op Maria, te Wier eere hij een mooien krans van bloemen vlecht, met als laatste ‘tcawoerdeken’ (246): was hij lid van 't Cawoerdeken van Herentals? Van den Brusselschen drukker Van der Noot (ca. 1508-1518, misschien nog later), schijnt rf. 173 te zijn, met een geleerde opsomming van alle geliefden der Oudheid. Raes Rijn dichtte op den stoc: Al twijfelt mijn hert ten es gheen wondere (187): zij is immers de schoonste en de mannen ‘tempteren’ de beste vrouwen, en de vrouw is zoo wankelbaar, maar zij niet! Een oud thema, met toch een nieuwen, persoonlijken klank.
Ook de andere bundels leveren op gelijke wijze namen van rederijkers. Aldus het Brusselsche hs. II 270 (TNTL. 1924, 289) dien van een zekeren Hamme met een niet onaardige vernieuwing van den ouden strijd der
| |
| |
ledematen, hier tegen koning Maag (blz. 319), en van een zekeren G. Bloumaert (blz. 300) met een refrein op Die sorghe es meest in dhuere der doet. Aldus nog de bundel van J. van Doesborch. Behalve Arnold, Joris van Lis, Risele vinden wij er een Margriete van Loeveren (13; 47): waarschijnlijk met opdrachtsacrosticha; Mes (130); Van Wasdomme (68) met een refrein waarin hij zijn beminde prijst boven alle door dichters bezongen vrouwen, onder wie ‘van Sermetten Kathelijne’ uit den Spieghel der Minnen; Douseeuw (119), Joannes (E)Dels (113); Michiel Cops (116). Misschien bevat de bundel ook refreinen van Anna Bijns, maar bewijzen laat zich dit niet.
De verzameling van Jan de Bruyne heeft reeds heel wat gedichten van rederijkers uit lateren tijd, zooals De Mol, W. van Haecht, Jan Fruytiers, Petrus Heyns, Wijgans van Breda, Jan Cassiere, enz., die beter in verband met de opkomende Renaissance of met de staatkundige en godsdienstige woelingen ter sprake komen. Maar ook bevat deze bundel veel ouder werk, zooals nog een heele reeks refreinen van Anna Bijns. Maria van Pit heeft een merkwaardig gebed om erbarming (16); een zekere De Blinde, die zich van de verlokkingen der wereld laat afleiden door de liefde voor den lijdenden Christus, heeft een diep-gevoeld refrein van inkeer (28): een Brusselsch rederijker van dien naam is bekend, lid of proost van het Mariacransken en ook schilder (ca. 1556). Op hetzelfde thema dichtten Godtschalck (38), G. vander Eycken (37) en anderen, doch met minder succes. Dezelfde Vander Eycken, lid of factor van ‘Araongiboom’, nam deel aan een refreinenwedstrijd op het motief van ‘sweirels semblant’, waarvan talrijke, meestal saaie, voorbeelden worden opgenomen. A. van Molle, lid der ‘Jenetten ongeleerd’ van Lier, van wien een refrein tegen de vrekheid en een retrograde bij een huwelijk (45, 46), schijnt een gevierd rederijker te zijn geweest, die zelfs den eersten prijs behaalde op het prinsfeest van 't Corenbloemken. Eybert Meynert, factor te Amsterdam, van in ‘Liefd' bloyend’ misschien, leverde een opwekking tot vertrouwen in Gods beloften en een lof van Rhetorica, als bron van alle wijsheid en goddelijke gave (31, 32). G. Bont won in 1559 den oppersten prijs der Violieren, met een refrein, dat nog al hervormingsgezind klinkt, doch evengoed katholiek kan worden verstaan. Een refrein op het H. Sacrament als spijze der ziel tot opwekking van het geloof aan de
waarachtige tegenwoordigheid is het werk van Jan de Costere of Stroosnijder, factor van 't Kersouwken van Leuven (93). Deze is nog bekend om een Clachte van St. Peeters toren (Leuven 1575) en een verhaal van den watervloed te Leuven in 1573.
Anderen hebben met hun kenspreuk onderteekend, en blijven verder onbekend, al werden soms vele van hun refreinen opgenomen, o.a. 13 van ‘Verbeyt den tijt’: deze moet een werkzaam lid van den Olijftak van Antwerpen zijn geweest, die zich op het landjuweel van 1561 bijzonder onderscheidde.
| |
| |
Jan de Bruyne's refreinen zouden in hun 144 stukken hervormingsgezind zijn. Dit is mij weinig gebleken. Een heele reeks dezer gedichten behandelt gewone onderwerpen: vergankelijkheid der aardsche goederen of van ‘sweirels semblant’; klachten uit het huwelijksleven en over onstandvastigheid en ontrouw; refreinen in 't sotte, waaronder een zeer aardig en grappig op den stoc Men vint veel Jans, al en heetense soo niet (21); schimp- en hekeldichten, als 18: een aanklacht tegen verschillende standen, ook tegen de geestelijkheid, doch met de passende verdediging; ook werden talrijke gedichten van bekende katholieken opgenomen, b.v. van Anna Bijns. Vele zijn godsdienstig van aard; al klinkt de taal soms eigenaardig schriftuurlijk, toch kan men niet zeggen, dat ze Luthersch zijn. Andere verdedigen bepaaldelijk de Kerk, hare sacramenten, de vereering van Onze Lieve Vrouw, de priesters en geestelijkheid; varen zelfs uit tegen die nieuwe predikanten van Gods Woord. Jan de Bruyne heeft zeker geen Luthersche verzameling willen aanleggen.
Als wij nu nog even op deze kunst der rederijkers terugblikken, dan moeten wij het betreuren, dat ze nog niet, zooals het wereldlijk en geestelijk lied uit denzelfden tijd, stelselmatig werd onderzocht. Een diepgaander studie dan deze schets kon bieden, zou wel de moeite loonen. Het zou misschien niet gemakkelijk zijn refreinen aan te wijzen, die ons om hun volledige gaafheid geheel voldoen. De rederijker kan soms pakkend beginnen, niet zelden uit de overladenheid van het gevoel; hij borduurt meermalen voort op een mooien stoc; maar de ontwikkeling gaat te veel in de oppervlakte, door opsommingen, ontledingen, voorbeelden; niet genoeg in de diepte; ze wordt vaak onregelmatig en blijft niet op de hoogte van wat het begin liet verwachten. Hij wil geleerd doen, wat zijn kunst vaak cerebraal maakt. En we staan soms onthutst bij de zonderlinge dooreenmenging van gedachten en motieven, die voor ons gevoel op een gansch ander plan liggen. Ik zal de andere tekortkomingen niet meer herhalen. Maar in vele refreinen is er adem en zwier, kracht en grootschheid, met den gang van de hymne of van de ode. De rederijker schrijft een los rhythme; maar de besten kunnen er een spontaneïteit en een natuurlijkheid, een dynamische kracht in leggen, die het maakt tot een noodzakelijke levensuiting. In rijke verscheidenheid ontrollen zich de strophen van zijn refreinen op den golfslag van het leven: breed en statig, of hortend en pramend, geweldig-onstuimig of zacht-doorloopend; kort, scherp, fel in woeste botsing der beklemtoonde woorden, of streelend, diep-rustig, gelijkmatig, met sterk gevariëerd accent; met afwisselend langere en kortere verzen; met de overvloedige rijmen en de welluidende klanken, met de volle taalharmonieën. Hij kon vreugde hebben aan het eenvoudig noemen van de dingen, maar ook aan den muzikalen val van zijn uitheemsche namen. Zeker van zijn beeldspraak is hij niet; maar dit hindert minder in deze kunst, die, bij al haar streven naar 't
‘schuim der oratie’, toch steeds in aanraking met de gemeenschap blijft. Hij kan
| |
| |
ook overvloedig putten uit de bronnen der frisch opwellende volkstaal; hij kan raak typeeren naar de alledaagsche werkelijkheid. Dan wreekt hij zich over het verwijt een bastaardtaal te schrijven. Hij heeft humor en gulle geestigheid, met een speelsche phantasie. Bij de werkelijke bezieling ziet hij, hoort hij, voelt hij, leeft hij en uit hij zich zelf in treffende onmiddellijkheid.
Kunst met hoogten en laagten, van een woelige, hartstochtelijke, maar reeds ten doode opgeschreven maatschappij, die in vele opzichten de Renaissancekunst heeft voorbereid. Kunst van den overgang uit de Middeleeuwen naar de moderne tijden, waarin de zich uit de Gotische gebondenheid losmakende moderne mensch een uitweg zocht van het eigen, nieuwe zieleleven. Ik sprak van de kunst der besten op hun best; want daarnaast is ook heel wat rommel.
| |
De poëzie der onmaatschappelijken
De helden en heldinnen van vele refreinen in 't zotte waren vaak dezelfden, als die van menige goede boerde, menig wereldlijk lied, menige sotternie en menig esbatement: de ghesellen, de ghilden of ghildekens. Want ze werden te zamen gebracht in denkbeeldige gilden, zooals ook vroeger reeds in conventen en abdijen: mannen en vrouwen zonder geld, die komen van Poverendijcke, die Sinte Noywerc of Sinte Luyaert of Sinte Reinuut tot patroon hebben en die vergaderen in het gild of de orde der rabauwen, ingesteld door den H. Vader Sint Maghersot van Gekxshuyse; landloopers, netteboeven, truwanten, verloopen klerken, monniken of begijnen, verloren kinderen der maatschappij; Robijn-, of Aernout-, of Everaertbroeders, of hoe ze ook mogen heeten. Zij worden allen opgeroepen in Dees sijn werdich in die ghilde ghescreven (St. 118): een fraai gezelschap voorwaar! Of nog in enkele aan Anna Bijns toegeschreven rondeelkens: ‘mistmakerkens, nachtbrakerkens, wispeltuytkens, bloetkens, maetkens, die tsinte Reinuyts gheraken’ (J.).
En onder hen ook de nakomelingen van een hoog geslacht, van den vroegeren scop of van den mimus, van de vaganten en Goliarden der Middeleeuwen, verloren dikwijls in de bent van het varende diet van allerlei slag. Er was hier hoog en laag: de berooide geleerde of halfgeleerde, de verloopen clerck, zoowel als de verloopen jonker, de truwant, de fielt, die op allerlei wijzen, met allerlei knepen en kunstjes, aan het lieve brood en den lieven wijn trachtten te geraken of op nog erger uit waren.
Er is in de laatste jaren door de studiën van onderscheiden onderzoekers, als bij ons van J.W. Muller, J.J.A.A. Frantzen, D.Th. Enklaar in deze bonte massa eenige teekening gekomen. Onder hen heeft men de kwakzalvers en de geneeskundigen van het platte land waargenomen, die, als voortzetters van de varende studenten, een soort van geleerden-proletariaat
| |
[pagina t.o. 300]
[p. t.o. 300] | |
Hieronymus Bosch Die ‘Blauwe Scute’ Parijs, Louvre.
| |
| |
vormden; de Robijn- en Everaertbroeders, de Lollards, waarin ik een verbastering van Goliards blijf zien, benaming van de zwervende studenten tot de XIVe eeuw, zijn tot de laagste klasse der zwervers, die der bedelaars en landloopers afgedaald; de Aernout-broeders zijn de nakomelingen der speellieden, waarvan velen zich in de XVe eeuw metterwoon tot een vaste nering in de steden hebben gevestigd om zich bij de rederijkers aan te sluiten, terwijl anderen hun zwervend bestaan hebben voortgezet. En wat was de bemanning van de Blauwe Schuit, waarvan we voor het eerst hoorden in 1413 bij Jacob van Oistvoren, die er de statuten van dichtte? Ik meen, niet meer dan een denkbeeldige schuit, waarin allen werden opgenomen die zorgeloos fuivend en dwaas door het leven varen: de verkwisters en brassers, de berooiden en fielten, de onmaatschappelijken van allerlei slag. Het beeld der schuit, zooals dat van convent of abdij, zooals dat van een ‘ghilde’, drong zich als vanzelf op; het kan mede een herinnering zijn aan oude, heidensche gebruiken, b.v. van den carrus navalis, of ontleend aan het schip der Kerk, als parodie: het Narrenschip van Sebastiaan Brandt is de klassieke voorstelling geworden van de vele schepen, waarop men allerlei klassen van menschen het leven liet doorvaren. Zoo voeren onze ghesellen ook dikwijls op 't ‘luysich schip van Sinte Reynuits’ en versleten ‘metter ghilde’ hun dagen. En het was blauw, omdat blauw de kleur is van het ijle, het onwezenlijke, het bedrieglijke. Maar nu kon ook zulk een beeld in de werkelijkheid nagebootst worden, zoodat men er alle pretmakers toe kon uitnoodigen tot een lustig gezelschap b.v. met Carnaval, zoodat men ook met een schip, dikwijls op een wagen, door de stad, zelfs bij ommegangen en processiën, kon varen; van zulke blauwe schuiten wordt in vele steden wel melding gemaakt. Of dit beeld kon, evenals het door de dichters
werd beschreven, door de schilders op het doek gebracht worden, zooals Jeroen Bosch dit heeft gedaan.
Dat deze Blauwe Schuit iets te maken heeft met de zotten-gilden is mij nergens gebleken. De burgers en rederijkers hadden hun zotten-vereenigingen, die dikwijls met de kamers en zelfs met de kerkmeesters samenwerkten; parodie van kerkelijke en liturgische instellingen, voortzetting van de vroegere parodie door de lagere klerken, kan wel een deel van hun repertorium hebben uitgemaakt, zooals graaf Adolph van Kleef in 1381 met een aantal ridders een Narren-orde stichtte om de ridderlijke gebruiken te parodieeren. Maar deze zotten waren geen onmaatschappelijken. En op het groote, achtdaagsche zottenfeest, dat in 1551 te Brussel plaats had en dat ingericht werd door Jan Colijns, bijgenaamd Oomken, vinden we nergens eenige vermelding van een blauwe schuit of van wat er mee in betrekking kan staan.
Maar op den achtergrond der kunst staat nog de Aernout-gheselle, de volkszanger, die nu vaak tot straatjeszanger is afgedaald. Zulk een Aernout-gheselle kan Heynken de Luiere zijn geweest. Maar wat is van al
| |
| |
de bewaarde kunst uit dezen tijd van hem? Met verontwaardiging ziet de deftige rederijker neer op hem, die immers de edele kunst door den modder haalt. Hij zingt, zegt de rederijker, van: ‘Den Aern sal sijn vlueghelen opslaen ...den Leu sal sich wreken’: politieke, historische liederen dus. Maar elders heet het: ‘van weispel ende van minnen... van steken, tournoyen ende tafelronden... van schermen, van vechten ende van strijden’. Zij halen nu hun inspiratie uit de oude ridderromans en zetten op die wijze de traditie voort. Zoo brengen zij deze bij het volk en bereiden den smaak voor, dien het volk voor dergelijke verhalen zal gaan ontwikkelen. Het sentimenteele zal wel steeds bijzonder in hun lijn hebben gelegen; zooals nog bij hun nakomelingen, de straatjeszangers van onzen tijd.
Zoo kunnen sommige romances en wereldlijke liederen wel van hen stammen. Maar zeker ook van anderen. Is men niet te zeer geneigd om al het obscene, het boertige, het dartele en vuile tot hun werk te rekenen? Maar niet zelden treffen wij voor zulke dingen gansch andere makers aan, en hooren wij rederijkers hun wroeging uitspreken over hun ijdel dichten en onreine baladen. Als de rederijkers rijmden in 't sotte, konden ze dit al even plat.
Vertegenwoordigt een zeer gehavend handschrift, uit het einde der XVe eeuw, vroeger in 't bezit van Bormans (TNTL. 1889, 164 vlg.) met zijn fragmenten van het Roelantslied, van Jonatas ende Rosafiere, van de Rovere's Mollenfeeste, met platte liederen verder, het repertorium van zulke volksdichters? Wat was hierin hun werk? De liederen? Misschien. Wellicht waren die toen reeds oud. Sommige worden nog opgenomen bijna een eeuw later in het Antwerpsch Liedtboeck, wat als bewijs mag gelden voor hun levenstaaiheid. Of het soort van sermon joyeux, van lijkrede, op de gans Alijt, die sprekend wordt ingevoerd en haar erbarmelijk lot beklaagt, als zij zal worden gewurgd, gepluimd, gebraden en opgegeten?
De sermons joyeux waren een in het Fransch op allerlei verzonnen heiligen geliefkoosd genre. Wanneer wij weten dat zelfs een Castelein zich aan een Sermoen van St-Reinhuut bezondigd heeft, dan moeten wij weer op onze hoede zijn, om dergelijke sermoenen, waar we die in onze letterkunde aantreffen, ze zijn niet talrijk, aan onze gezellen toe te schrijven.
Zulk een sermon joyeux vinden wij nog in een deel van een bundel van handschriften te Brussel: een vastenavondpreek met komischen Latijnschen tekst voorop, ‘non scriptum est in libro nullorum’, welke tekst dan als bij een preek hier en daar wordt te pas gebracht en herhaald. Het is een vermakelijk, maar blijkbaar leugenachtig bedoelde opwekking om Bacchus Drincantibus den ledighe sant te vereeren, om te bidden voor hen die te Pamel tot Paesschen ghebannen sijn, de dieren wier vleesch men in de vasten zal moeten derven en om weder te ‘huusen die te Paesschen ghebannen waren: Jan Cabeljau, Pieter Schelvis’, enz. Voorts bevat deze bundel (Westvlaamsch gekleurd; werk van Castelein?) nog reeds besproken kluchten, refreinen, liedekens, leugendichten, en een stukje Blinden Huwe- | |
| |
licke, sommige echt plat en onkiesch, andere vrij ernstig. Is dit werk van onze gezellen? Is het werk van rederijkers?
Was het door C. Crul, of door een met hem of met Heynken den Luyere verwanten dichter, dat ‘A merry geste of the Frere and the Boy’ misschien uit het Engelsch vertaald werd als Historie van den jongen Jacke, dat in 1528 te Antwerpen werd gedrukt? Het is de geschiedenis van den nog bij het volk bekenden Jaaksken met zijn fluitje. Het verhaalt van een jongen, die, als belooning voor zijn werk, van een ouden man een tooverfluitje krijgt, dat iedereen doet dansen, wanneer hij er op speelt, zooals een broeder in een braambosch, en geestelijke rechters, als hij vóór hen moet verschijnen. Het gedicht heeft voortzettingen gehad en werd later in proza omgewerkt. De eigenaardige vorm heeft doen veronderstellen, dat het als marionettenspel diende.
Eindelijk, steekt er werk van onze Aernout-ghesellen in ‘Veelderhande geneuchlycke Dichten’, die in 1600 door Jan van Ghelen te Antwerpen werden uitgegeven, waarvan echter de inhoud ouder, voor enkele stukken bepaald veel ouder, zou zijn? Enkele zijn gedateerd nog geheel uit het begin der XVIe eeuw: het ‘genoechlic’ gedicht van den Abt van Amfra nog uit 1500. Een ander, Van de Mey, een disputacie tusschen Meester en Clerck, hebben wij reeds vroeger in een eenigszins afwijkende redactie aangetroffen. Wel zijn onze gezellen de helden van vele dezer genoeglijke gedichten: de leden van de orde der rabauwen, de mannen van 't Sober Convent onder den Abt van Amfra (amfora = de flesch), Heer tot Kannenborch, enz. Maar daar doorheen klinkt toch telkens de sombere vermaning tot hen die den ‘rechten wech nae 't Gasthuys gaen’; schetteren de juichtonen als bittere ironie, wordt de verheerlijking van hun leventje als afschrikking bedoeld. Is dit galgenhumor? Dien indruk maakt het ten slotte toch niet. Platte volkshumor is hier meermaals aan 't woord, als in de tweespraak tusschen een ouderen en een jongen Aernout: een examen in de Arnout-wijsheid, waar de jongere over 't spellen wordt ondervraagd: spel me één, twee, drie, enz., in den aard van nog bestaande volksliedjes, en verder over 't leven en doen, het tieren en zwieren dier broeders. Een andere samenspraak herinnert eveneens aan zeer oude, in onzen tijd nog voortbestaande, spreuken in weg- en weerbewegen van wat gemakkelijke geestigheden, waarin de een den ander tracht te overtroeven of aan diens zetten te ontkomen. Enkele dezer stukken zijn vrij onbenullig. Andere, zooals het reeds vermelde van Abt van Amfra, hebben schilderingen op zijn Brueghelsch. Vanden langhen waghen ende van zijn licht-gheladen vracht herinnert aan de bemanning van de Blauwe Schuit. Wij krijgen hier nog een leven van
Sinte Reinuyt, een ander van Vrou Laudate, van 't geslacht van Vrou Vuyle of Vrou Vulmaerte of Ver Lege of Vrou Lutgaert, met de woordspelling op lute = verloopen vrouw. Een pelgrimage tot Sinte Heb-niet, nog een heilige uit hun kalender; een sermoen op Sinte Niemant: nog een
| |
| |
sermon joyeux; een verspreid thema, waarin plaatsen uit de H. Schrift met Nemo comisch worden dooreengewerkt; boerenhumor in sotte benedictie, in den aard van nog bekende wilde vespers; of een klaaglied op 't arme bier dat ‘cranc ende watersuchtich’ is. Der Boeren Paternoster is vrij onbeduidend. Los en raak is het vrouwengebabbel in Der Vrouwen Paternoster. Jan Splinter's Testament, ingegeven door de in zwang geraakte testamenten als letterkundig genre, bevat een gewoon motief van iemand, die zich laat vertroetelen door een rijke erfenis in 't vooruitzicht te stellen, waarvan echter niets komt dan wat steenen. Een genoechlic Refereyn van het Evangelie vanden Spinrocken geeft een hekelend uittreksel uit het later te vermelden geschrift in proza.
Veel hiervan zou, om den vorm en om de taal, wel van rederijkers kunnen zijn, die immers in hun refreinen in 't zotte gaarne dergelijke geestigheden dichtten. Enkele zijn vertaald uit het Nederduitsch. Een paar prozastukjes komen er ook in voor: de rechte wech nae 't Gasthuys en Van dat Luyeleckerlant, dat een vertaling van Hans Sachs' Schlaraffenland schijnt te zijn: daar is 't niet alleen goed en lekker, maar tevens de verkeerde wereld, waar luiheid, spel en leugen in eere zijn, waar deugd, recht en wijsheid kommerlijk varen. Zooals toen nog dikwijls het gebruik was, werden de 24 stukken door den uitgever afzonderlijk gedrukt op losse blaadjes, zooals hij ze zelf had aangetroffen en waren ze ook afzonderlijk verkrijgbaar: kinderen van gelijken aard en slag werden hier bijeengebracht. Met deze, en meer andere bundels van dien aard, zooals nog met een bundel bij houtsneden, waarin met andere stukken, b.v. van den verloren zoon Sorgheloos, een lofvers van Sinte Aelwaer en hare kinderen die altijd ‘recht willen hebben’, al waar wat zij zeggen en beweren, maar die te ‘Amstelredam vooral hoog op gheresen is’, geraken wij steeds verder in de moppenliteratuur, die trouwens nog in het proza goed wordt vertegenwoordigd.
Zoo hebben onze ghilden en ghildekens, onze Arnout-ghesellen, een geheele literatuur, die later nog aanzienlijk zal worden uitgebreid: de literatuur der landloopers en zwervende drinkebroers; de helden van de picareske romans en zoo vele anderen. Doch wat behoort hun eigenlijk toe? Naar mijn meening is veel, zoo niet het meeste, werk van rederijkers.
| |
Romantische dichtkunst
Om het beeld van de dichtkunst in den tijd der rederijkers te voltooien, moet nog rekening gehouden worden met de voortzetting der romantische literatuur van vroeger. Want deze is in deze periode nog niet geheel uitgestorven. Dat zij nog steeds de verbeelding en het gevoel bleef boeien, blijkt uit een heele reeks handschriften uit deze jaren, waarin oudere gedichten zijn bewaard. Men bleef ze dus nog afschrijven en lezen. Ja, de boekdrukkunst ging nu zorgen voor hun verdere verspreiding. Onder de oudste voortbrengselen der boekdrukkunst komen zelfs uitgaven voor van
| |
| |
Middelnederlandsche romans, aanvankelijk met behoud van den versvorm. Zoo werd Hugo van Tyberiën in 1483 te Oudenaarde ter perse gelegd, als Historie van Saladine; Seghelijn van Jerusalem omstreeks 1484; Karel ende Elegast omstreeks 1488, welke eerste druk nog door andere herdrukken werd gevolgd, waaruit alleen wij dien roman in zijn geheel kennen. Van een druk van Jonatas ende Rosafiere uit het begin der XVIe eeuw zijn nog enkele fragmenten bewaard, die een kortere redactie veronderstellen dan die van het handschrift. Zoo blijft ook nog een vel druks over van een anders onbekenden roman de Ghenoechlijke Historie van Gaver Capeel, uit het midden der XVIe eeuw, waarin de heeren van Gavere worden verheerlijkt en dat oorspronkelijk in het Dietsch in de XIVe eeuw kan zijn ontstaan. Ook het Boec van den Houte verscheen in druk in 1483; evenals een der abele spelen, het Abel spel van den edelen Lantsloet ende die scone Sandrijn, te Gouda, omstreeks 1481.
Nog niet zoo lang geleden zijn fragmenten aan den dag gekomen (277 vz.) van een Van den Here van Valckenborch, ca. 1510 waarschijnlijk te Antwerpen gedrukt: een jonkheer van Valkenborch geraakt verliefd op een hertogin van Brabant, die hem zijn liefde doet bekennen en hem tot tweemaal toe uitzendt om eerst roem te halen en als baanrots terug te keeren. Maar nu wordt hun liefde verklapt door een ‘sot’; zij meent dat hij het heeft gedaan en jaagt hem verbolgen heen. Bij een vriend gaat hij om raad. Aan het slot zien wij hem in Oostenrijk op een valkenjacht, waar hij al dadelijk een kraanvogel vangt en aan de hertogin-weduwe zendt. Dat de heer van Valkenborch ten slotte toch bij zijn hertogin van Brabant komt, na wat haar jaloezie te hebben geprikkeld, laat de dichter bij het begin vermoeden. Een episch gedicht is dit wel niet geweest; eerder een kort verhaal van hoofsche Minne, alleszins uit lateren tijd; misschien oorspronkelijk toch nog uit de XVe, ja zelfs uit de XIVe eeuw. De kunst is echter gering. Of bood onze druk slechts een samenvatting? Want hier en daar is het vers nog van de goede soort, met het geluid van den dichter. Of is het de bewerking van een lied, een romance? Dat lijkt mij niet het geval te zijn; de romance blijft bij één hoofdepisode.
Doch de meeste romantische literatuur dezer periode is in proza gesteld.
| |
Aanteekeningen
DICHTVORMEN. - Voor de studie van het rederijkersvers verwijs ik naar de algemeene werken over metriek en rhythme in aanteekening 90 en vlg. bij de algemeene inleiding, en in de aanteekeningen bij de inleiding van Prof. Overdiep; daarenboven J. VAN LEEUWEN, Matthijs de Casteleyn en zijne Conste van Rhetoriken, Utrecht, 1894. L. WILLEMS, in zijn verslag over de Ndl. metriek in de XVe en XVIe eeuw, VMA. 1929. Refrein: de rederijkers zelf spelden onverschillig referein of refrein; referein beteekent ook hetzelfde als refrein, daar het eerste naar het laatste genoemd is; zoo zullen wij ook steeds refrein spellen, om de dubbelzinnigheid tusschen referein en
| |
| |
refrein te vermijden. Ook over de taal der rederijkers werd meermaals gehandeld, voornamelijk door F.A. STOETT in zijn uitgave van Drie Kluchten uit de XVIe eeuw, o.c. en B.H. ERNÉ in zijn uitg. van Twee zestiendeeuwsche spelen van de hel o.c. en verder in vele moderne inleidingen op rederijkersgedichten.
VOORNAAMSTE REDERIJKERS. - A. de Rovere: G.C. VAN 'T HOOG, Anthonis de Roovere, Amsterdam, 1918, met bloemlezing; TH. DE JAGER, A.d.R., een bloemlezing uit zijn werken, Blaricum, 1927; FR. VAN LYNA en W. VAN EEGHEM, J.v. Styevoort's Refereinenbundel, Antwerpen, II, 300 vlg. Het acrostichon van de Amoureuse Vroukens zou, volgens L. WILLEMS, in een onuitgegeven studie, een opdrachtsacrostichon zijn. Doodendansen: J. VAN DER HEYDEN, Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late M.E., Gent, z.j.; vgl. P.H. VAN MOERKERKEN Jr., De satire in de Nl. kunst der ME., Amsterdam, 1904, vooral blz. 156 vlg.; J. Bortoen: GILLIODTS VAN SEVEREN in Ann. de la Soc. d'émulation de Bruges, 1897: L'oeuvre de Jean de Brito. Edw. de Dene: J.W. MULLER en L. SCHARPÉ in hun Spelen van C. Everaert, o.c. XXI vlg.; over de fabels: L. SCHARPÉ in Leuv. Bijdragen, 1900, 1 vlg.; daar over den mogelijken invloed op Vondel; id. Un Villon flamand, in Compte rendu du 3e congrès international des catholiques, Brussel, 1895; verder PH. BLOMMAERT, BM. II 185 vlg.; J.F. WILLEMS, BM. 111, 99 vlg., met het deel uit den Adieu, waarin de stedelingen van Vlaanderen met hun spotnamen toegesproken worden, PR. VAN DUYSE, BM. IX, 435 vlg. - Gentsche rederijkers: PH. BLOMMAERT, Nederduitsche schrijvers van Gent, Gent, 1861; verder BM. X, 379-458: Rhetorijkkamer de Fonteine; Stuerbaut: PH. BLOMMAERT, BM. II, 135-138. de Rammeleire: VM. IV, 117, waar nog twee gedichten van Dingelsche en Potterkin, met een ‘Machabeusdans’. M. van Vaernewyck: V. FRIS, Bibliogr. de Gand, Gent, 1921, 2e dl. n. 352; van die beroerlicke tyden: uitg. door F. VAN DER HAEGHEN, in 5 dln. Gent, 1872-81. Oudenaardsche rederijkers: D.J. VAN DER
MEERSCH, BM. VI, 373-408, VII, 15-72; De Castelein: J. VAN LEEUWEN, M.d.C. en zijne Conste van Rh., Utrecht, 1894; Van der Meulen: BM. VI, 396, 400, 404, VII, 16 vlg. Jacob de Hont: MGF II, 312-421; vgl. E. SOENS in Leuv. Bijdragen IV, 360; en z. L. WILLEMS, De Axelsche Rederijkersgilde van Sinte-Barbara en haar deken Jacob de Hondt (1487-1529), in VMA. 1920, 973-991. - Brusselsche rederijkers: W. VAN EEGHEM, Rhetores Bruxellenses, in Revue Belge de philol. et d'hist. 1935, 427-448; 1936 a.c. - Dal sonder wederkeeren: uitg. P. DE KEYSER, Antwerpen, 1936; Merx: W. VAN EEGHEM, a.c. 1936, 47-57. - Antwerpsche rederijkers: J. VAN ERTBORN, Aenteekening aengaende de S. Lucasgilde, Antwerpen, 1806; J.B. VAN DER STRAELEN, Gesch. der Antwerpsche Rederijkerskamers, 1863; P. VISSCHERS, BM. I, 137; van den Berghe: W. VAN EEGHEM a.c. 1936, 57-68. Cornelis Crul: VM. V, 381; A. GORIS in Gulden Passer, 1924, 159; 1925, 120; Heynken de Luyere opnieuw uitg. door L. BAEKELMANS, Antwerpen, 1920. L. Goetman: uitg. C.P. SERRURE in Vl. Bibl., Gent, 1860. Schuddematte: verloop van het geding bij FL. PRIMS, Gesch. van Antwerpen, VII, 1, Antwerpen, 1938, 125 vlg.
HET LYRISCH WERK DER REDERIJKERS. - Refreinenbundel van J.v. Doesborch: Daar de Gentsche bibliotheek het eenig bewaarde exemplaar, in haar bezit, niet meer uitleent, heb ik mij moeten behelpen met afschriften, die Dr W. van Eeghem mij zeer bereidwillig ter beschikking heeft gesteld; door zijn bemiddeling kreeg ik ook nog kennis van het eerste gedeelte der nieuwe uitgave door C.H.A. KRUYSKAMP, De Refreinenbundel van Jan van Doesborch, Leiden, 1939: een werk dat nog niet in den handel schijnt te zijn. Deze heeft uitgemaakt, dat de bundel gedrukt werd na 10 Juli 1528, vóór 1530; over het ontstaan zelf van den bundel heerscht nog onzekerheid; een vroegere druk wordt niet aanvaard, tenzij misschien voor de
| |
| |
refreinen in 't zotte. Ook Kruyskamp verdedigt de schrijfwijze refrein. De bundel moet een herdruk beleefd hebben; en nog in 1640 kwam hij opnieuw, gecastigeerd, van de pers, te Antwerpen; z. KRUYSKAMP, o.c. XVII-XVIII.
Refreinen bij het landjuweel van Gent: Refereinen int Vroede... int zotte... int Amoureuse, vertooght binnen Ghendt bij de XIX Cameren van Rhetorycken aldaer comparerende... Ghendt, bij Joos Lambrecht, 1539; herdruk J.F.J. HEREMANS in Vl. Biblioph. Gent, 1877; waar nog andere drukken, van Antwerpen, 1538, 1581, van Rotterdam, z.j. vermeld worden; cf. Bibliotheca Belgica, 1e ser., Gent, 1880-1890: 1-9 R. 31, R. 32 en R. 33; 2e serie (1891-1923) R. 113.
Jan van Stijevoort: op dezen bundel vestigde de aandacht C.G.N. DE VOOYS, TNTL. 1902, 66 vlg.; nu volledig uitgegeven als privé-druk door FR. LYNA en W. VAN EEGHEM, Antwerpen, z.j. (1930). Engelbrecht van den Donck: hs. B werd uitgegeven als Nieuwe Refereynen van Anna Bijns, benevens enkele andere rederijkersgedichten uit de XVIe eeuw, door wijlen Dr W.J.A. JONCKBLOET en Dr W.L. VAN HELTEN in Vl. Biblioph. Gent, 1886, 1886 (= J), hs. A, wat de nog elders niet uitgegeven gedichten betreft, door E. SOENS in Leuvensche Bijdragen, 1900 en 1910; z. daar antecedenten der uitg. van hs. B, blz. 39. Vgl. LYNA en V. EEGHEM, o.c. II, 306. - Jan de Bruyne: uitg. K. RUELENS, voor de Antwerpsche Biblioph., Antwerpen-Gent, 1879-81, in 3 dln.
Bierses: J. FRÈRE en J. GESSLER, Uit een Tongerschen dichtbundel, Tongeren, 1925. Dendermondsche bundel: uitg. JAN BROECKAERT, Rederijkers gedichten uit de XVIe eeuw, Gent, 1893. Van Veelderhande geneuchlike Dichten verscheen een herdruk, Leiden, 1899. Over den Dordrechtschen bundel: C.G.N. DE VOOYS, Nl. Archief voor Kerkgesch., XXI, 273 vlg. Brusselsch hs. II, 129: id. ib. XXI, 191 vlg. NOG ENKELE REDERIJKERS. - Wat wij over de in deze bundels voorkomende dichters meedeelen, danken wij vooral aan de uitgevers en aan W. VAN EEGHEM, Rhetores Bruxellenses, o.c. voor de Brusselsche rederijkers; LYNA en V. EEGHEM in hun uitg. van J.v. Stijevoort wijzen er ook op, dat sommige onder de Rhetoricale Wercken van A. de Rovere opgenomen gedichten niet van hem, doch van anderen zijn: van Petrus Maes, Simoen Habet, De Maeght, Jan Mees, Van der Noordt; blz. 292 en 397 o.c.
ONMAATSCHAPPELIJKEN. - D.TH. ENKLAAR, Varende Luyden, Assen 1937. J.W. MULLER, in TNTL. 1910, 103 vlg.; 1920, 135 vlg. J.J.A.A. FRANTZEN, Neophilologus, 1920, 58 vlg.; alle lit. bij ENKLAAR. Over het zotten-feest te Brussel, W.v. EEGHEM, Rhetores Brux., a.c. Rev. Belge ph. et hist., 1936, blz. 74 vlg.; Langh Claesken, die in 1551 van 's-Hertogenbosch naar Brussel reisde (ENKLAAR o.c. 48) was geen lid van een Blauwe Schuit. Over 't schip van S. Reynuyt C.P. BURGER Jr. in Het Boek, 1931, 209 vlg. waar ook Castelein's Sermoen van S. Reinhuut wordt weergegeven. M. DE MEYER, Het sermoen van Bacchus en de oorsprong der geparodiëerde sermoenen, in Album-Vercoullie, Brussel, 1927, 351 vlg. vanden jongen Jacke: Facsimile-herdruk door G.J. BOEKENOOGEN, Leiden, 1905. Veelderhande geneuchlycke Dichten: herdrukt van wege de Maatsch. der Nederl. Lett. Leiden, 1899, z. TNTL. 1900, 200 vlg. z. verder TNTL. 1895, 119; 1890, 75. KRUYSKAMP in stelling IV bij zijn uitg. van J.v. Doesborch's bundel beweert dat Luye-lecker-lant wel vertaald werd naar Hans Sachs, maar toch voor een deel ook naar een andere lezing bewerkt werd.
ROMANTISCHE LITERATUUR. - Gaver Capeel: W. DE VREESE, TNTL. 1894, 835-255. Vanden Here van Valkenborch: M.E. KRONENBERG, ib. 1924, 27.
|
|