| |
| |
| |
Godsdienstige epiek
VAN OUDSHER IS EEN HAGIOGRAPHISCHE, GODSdienstige literatuur, ook in de volkstaal, waarschijnlijk. Zij werd beoefend niet slechts door geestelijken, maar ook door leeken, door dichters die bij het volk omgingen; daarom nog geen eigenlijke volksdichters in den lageren zin van het woord, maar dikwijls ook mannen van cultuur en ontwikkeling. Niet zelden en al zeer vroeg werd, als wij bij Otfrid reeds hoorden, op die wijze tegen wereldsche liederen ingegaan.
| |
Oudst bewaarde hagiographie
Het oudst gedateerde, in onze taal bewaarde gedicht is juist zoo een heiligenleven: het Leven van St.-Servaes, door Hendrik van Veldeke. Het verhaalt in twee deelen het leven (3254 verzen) en de verheerlijking (2974 verzen), (een gewone indeeling in deze hagiographische literatuur) van den Heilige, die, bisschop van Tongeren, te Maastricht overleden was en vereerd werd. Het werd gedicht op verzoek van een zekeren Hessel, ‘die doen der costeryen plach’, een kanunnik-koster? van Maastricht? volgens eene nog niet met zekerheid bepaalde Latijnsche Vita, om aan het volk voorgelezen te worden, en opgedragen aan de gravin Agnes van Loon; tusschen 1160-70, daar Veldeke in 1174 reeds met het grootste deel van zijn Eneide klaar was.
Een breed episch aangelegd werk: met in het eerste deel, de invallen van Attila als achtergrond en bestendige bedreiging; met, in het tweede, als kader de Lotharingische geschiedenis. Wel sterk legendarisch: St.-Servaes is nog ‘van Sinte Mariën kunne’; de Hunnen worden overwonnen door Karloman en zijn zoon Pepijn: waarbij men mag vermoeden dat ook hierover oudere liederen in omloop waren; maar toch grootsch gehouden, ook in de behandeling der verschillende episoden en lotsgevallen van den heilige. Door een engel naar Gallia gezonden, komt hij daar, langs de beevaart over St. Jacob om, te Tongeren aan in de kerk, waar een groote vergadering gehouden werd, om een nieuwen bisschop te benoemen, die waardig zou zijn
| |
| |
ongestraft den staf van het altaar weg te nemen. De engel nu neemt den staf op en reikt hem aan den onbekenden pelgrim. Groote vreugde bij het volk! Bij zijn eerste toespraak hernieuwt zich het Pinksterwonder: hij sprak slechts Grieksch, doch allen konden hem verstaan. Servaas wijdt zich geheel aan zijn bisdom en aan de uitroeiing der ketterijen. Maar de duivel hitst het volk tegen den vreemdeling op en Servaas moet vluchten naar Maastricht. Daar zet hij zijn heilig leven voort. Tot hij van hierboven gewaarschuwd wordt dat een groote geesel, de Hunnen, de christenheid bedreigt. Dadelijk stelt hij alles in 't werk om de ramp te voorkomen of te lenigen. Op een concilie van bisschoppen te Troye wordt hij naar Rome afgevaardigd. Eerst wil hij den ketter Effrata, bisschop van Keulen, nog ontmaskeren. Dan gaat de tocht over Metz bij St. Auctoor, over Bazel en het gebergte, naar Rome. Hier brengt hij de vasten door in gebed, boete en bezoek der kerken. Op Goeden Vrijdag eerst komt hij in St.-Pieter en bidt daar lang op diens graf, voor de christenheid, voor Tongeren in 't bijzonder. Doch hij klopt aan een gesloten deur. Gods raadsbesluit staat onverbiddelijk vast: Tongeren zal verwoest worden! Hij ontvangt alleen een sleutel als teeken van zijn volmacht om te binden en te ontbinden en de rouwmoedigen aldus te redden. Daar stuit hij reeds bij zijn terugtocht op de voorposten der Hunnen en staat hij zelfs voor Attila. Wonderen en teekenen vergezellen hem, ook te Keulen, bij St. Severinus, en te Metz. De Tongenaren komen hem in een roerende rede smeeken tot hen terug te keeren. De liefde voor zijn ondankbare kudde zegeviert. Grootsch onthaal in zijn bisschopsstad. Maar, deelt hij hun mee, onverbiddelijk staat Gods raadsbesluit. Tragisch drukt dit onverbiddelijke telkens opnieuw. Maar met zijn sleutel kan hij redding brengen aan wie wil. Nu moet hij eerst naar Maastricht, waar hij de relieken der heilige bisschoppen, zijn voorgangers, en andere schatten in
veiligheid wil brengen. Nieuwe wonderen op de reis, bij de rust. Doch nu is de tijd van de eeuwige rust voor dezen onvermoeibaren Leider en Strijder der christenheid aangebroken.
En dan in het tweede deel, de invallen en verwoestingen der Hunnen, daarna der Denen, met de bescherming die de Heilige verleent. Met nieuwe wonderen, door zijn voorspraak verkregen. Was de strekking van het eerste deel den heilige alle eer en lof te geven, die van het tweede is voornamelijk zijn patrimonium te verdedigen. Vele der verhaalde wonderen hebben dit doel. Met daarnaast enkele andere: als het wonder van de goudsmeden, die het hoofd van den heilige met goud moesten beleggen en de oogen niet anders dan scheel konden maken; als een paar bekeeringen van roofridders, met hellevaarten, waaruit zij door St.-Servaas gered werden.
Zoo kondigt ook dit geestelijk epos reeds de techniek en de werkwijze aan van de Eneide: dezelfde vrijheid en methode van behandeling, breed, episch, tegenover zijn voorbeeld; hetzelfde streven naar regelmatigen versbouw en zuiverheid van rijm; dezelfde ruime, breedsprakige verhaal- | |
| |
trant; zij het al met nog niet dezelfde volmaaktheid. Met zijn vaste uitdrukkingen, zijn epische formules, zijn versbouw wortelt het wel in een gevestigde traditie, geen Beneden-Rijnsche, maar een Limburgsche, zooals wij vroeger reeds aantoonden. Nog blijkt uit het werk bekendheid met Germaansche overleveringen, die hun epischen vorm in de Nibelungen kregen, en die dan ook wel te onzent in liederen verspreid zijn geweest. Dat de Servaes een politiek tendenzwerk zou zijn tegen den paus voor de Hohenstaufen, werd wel eens beweerd, doch door niemand aanvaard.
Als we nu weer bedenken, dat ook van dit werk slechts één handschrift, nog wel uit de XVe eeuw, geheel toevallig werd bewaard - enkele fragmenten werden nog ontdekt uit een handschrift der XIIe eeuw - zal het ons dan nog zoo verwonderen, dat er van onze oudere poëzie zoo weinig is overgebleven?
Ook de Servaes is in Duitschland bekend geweest, doch in veel mindere mate dan de Eneide: een Hoogduitsche Servatius heeft er wel den invloed van ondergaan en onze fragmenten werden in Duitsche Incunabelen gevonden. Een zekere bibliophiel, Jacob Puterich von Reichertshausen in Beieren, vermeldt hem in een Ehrenbrief van 1462. Ook de voorstelling van Attila's bekeering en afval in de Nibelungen-Klage komt uit S. Servaes.
| |
Vanden Levene ons Heren
Wanneer wij nu, na dit oudst gedateerde heiligenleven, de godsdienstige epiek overschouwen, komen wij eerst tot bewerkingen van het Evangelie, tot het Vanden Levene ons Heren: het werk van een ‘clerc’ (v. 116) die 's Heeren ‘gheborte ende die passie sine’ den volke ‘in dietsche wilde leeren’, omdat ‘leec volc ne can niet wale Verstaen wel die latijnsche tale’. Het sluit zich, zeer zelfstandig, bij de Evangeliën aan, hoewel het slechts de groote lijnen er van volgt en bij voorbeeld zoo goed als alle mirakelen weglaat; terwijl het aan den anderen kant tamelijk in den breede de hellevaart verhaalt: het doel was klaarblijkelijk op de eerste plaats stichting. Dit belet niet, dat we hier met een echten dichter te doen hebben, wat thans, na eenige weifeling, vrij algemeen erkend wordt. Dat de kunstenaar eenheid heeft gebracht in 's Heeren levensverhaal, door alles te schikken om de groote idee der Verlossing pleit voor zijn kunstzin, doch niet minder voor zijn theologisch even juiste als diepe opvatting der verschillende geheimenissen, die inderdaad één grootsch werk, de Verlossing, uitmaken. En toch staat die theologisch flink geschoolde te midden van het volk, dat hij liefheeft, waarvoor hij schreef. Voor de eenvoudigen, voor de gewone menschen, doch ook voor kloosterlingen, heeft hij 's Heeren leven verhaald, en bij de voorstellingen van zijn tijd aangepast. Caiphas heet bischop, Pilatus' soldaten zijn ridders, de God der Joden is Maumet. Hoe dan ook al dit heilige, ook het hoogste, hem diepe werkelijkheid wordt! De Verlosser met zijn gebene- | |
| |
dijde Moeder, met zijn ‘gezellen’ en trouwe vrienden, leeft hier te midden van het gewoon-menschelijke, van het dagelijksche bekende leven. Is Hij ook niet van alle tijden? En hoe verrukkelijk-eenvoudig, hoe aanschouwelijk-waarachtig wordt alles voorgesteld! De Boodschap, met dat zangerige, volksche:
Vant hi Marien ten venstren staen?
Vant hise achter straten gaen?
Vant hise in plaetsen, vant hise int spel?
de geboorte in een ‘huseken cranc’, zonder ‘weech’, teenen schutswand tegen koude en wind, zonder venster of deur; de Drie koningen, met dien aanvang als van een volkslied ‘Drie coninge woenden in Orient’; de moord der Onnoozele Kinderen; de vlucht naar Egypte; dan het huiselijk-sublieme van moeder- en kinderliefde in Jesus' kindsheid:
Sat Maria, ghincse ochte stoet,
Si custe dicke haers kindes voet...
At si, dranc si, al dat si dede,
Haer oghen volghden den kinde mede...
Dan, door het openbare leven heen, met Jesus' voornaamste leeringen, voor het volk op bevattelijke wijze voorgedragen; de bekeering van Magdalena ‘die nooit Messe no ghetide hoorde’, als ‘si croep onder stoel ende banc / Si croep met handen ende met voeten’; met daarover hangende steeds de nakende Passie. Het Lijden voornamelijk wordt uitvoerig beschreven, met vrome beschouwingen, met aangrijpende klaagredenen: Jesus' toespraken, tot zijn Hart, tot den Dood, tot het Kruis, met de mooie Mariënclaghe: een van oudsher bij de Germanen geliefkoosd motief. Na Jesus' dood, de nederdaling ter helle: in een dal, met twee ‘stade’, volgens David, het onderste, de echte hel, die met apocalyptische, ontzettende kleuren wordt afgeschilderd, waar vooral de zielsfolteringen der verdoemden tot een machtig tafereel van onzeggelijke ellende in ruim 200 verzen worden uitgewerkt; het bovenste, het voorgeborchte, waarvan Jesus de poorten opent, waarin de patriarchen Hem begroeten, die Hij met Zich in zegepraal meevoert, niet zonder een laatste twistgeding met den duivel, waarin de Heer 't geheele Verlossingsplan uiteenzet; met de Verrijzenis; om te sluiten met de vergezichten op het laatste oordeel en de eeuwige glorie.
De groote lijn is voorzeker de kerkelijke, de evangelische, waaromheen zich traditioneele en patristische motieven slingeren. Aan apocriefe evangeliën, aan het Evangelie van Nicodemus, moge een en ander ontleend zijn bij de hellevaart; maar alles samen is de invloed der apocriefen ongetwijfeld
| |
| |
gering: zoo vinden we er niets van bij de Geboorte, bij de vlucht naar Egypte, bij het leven te Nazareth; en zelfs bij de hellevaart steunt de voorstelling wel vooral op den Bijbel en op de traditie.
De tekst, zooals wij dien in het eenig volledig handschrift bezitten, is veeleer een late omwerking uit de XIVe of zelfs XVe eeuw dan een afschrift. Talrijke fragmenten van andere handschriften zijn nog ontdekt, waaruit blijkt met welke vrijheid zulke gedichten werden overgeschreven. De vergelijking met fragmenten uit de XIIIe eeuw laat wel een eenigszins anderen geest vermoeden; zoo is het ook gevaarlijk uit onzen tekst veel te willen afleiden voor de volksdevotie of ook voor de kunst en de iconographie van een vroegeren tijd. Het oorspronkelijke schijnt wel minder gevoelerigsentimenteel, meer ridderlijk van toon, ook meer inwendig, niet zoo uitwendig-realistisch, te zijn geweest; de beschrijving der geeseling b.v. ontbrak zoo goed als geheel. Toch zal ook dit sentimenteele, dit uitwendige, van oudsher wel in de volksdevotie hebben gelegen en door het Franciscanisme nog zijn gevoed geworden.
Sedert wij in onze eerste proeve van geschiedenis der oud- en Middelnederlandsche letterkunde op de eigenaardige stijl- en verstechniek van dit gedicht de aandacht vestigden, is deze ook reeds eenigszins uitvoeriger onderzocht geworden. Het volsta dan hier op het voornaamste in dit opzicht te wijzen: op de tautologie en variatie in velerlei vormen; het parallelisme; den stichischen versbouw, met daarnaast toch stoute oversprongen soms; het asyndetisch zinsverband, waardoor meermaals korte zinnetjes ontstaan; den sprongsgewijzen bouw van het verhaal, die ook de verschillende gebeurtenissen scheidt tot afzonderlijke tafereelen. Het vers heeft een neiging tot jambischen gang met dactylen of anapesten afgewisseld; dipodische metriek is er vrij gewoon, wat door asyndetisch verband der zinsdeelen bevorderd wordt, van den aard van: ‘met groeten seere, met bettren rouwe’ (405); ‘mijn adem es curt, mijn herte es sere’ (400). Zijn dit eigenaardigheden van een zekere volkskunst? Van een oudere kunst? De oudste fragmenten van ons gedicht komen voor in een Oudenaardsch verzamelhandschrift en dateeren nog van vóór het einde der XIIIe eeuw. Zij hebben die eigenaardigheden in grootere mate dan het latere handschrift, waaruit ze vaak zijn weggewerkt.
Gedeelten zijn ook afzonderlijk verspreid geraakt: Jesus' Kindsheid, Maria's klacht, het Lijden. Er zit in zulk een gedicht een paedagogische kracht, die geheel het volk ten goede is gekomen. En naast Jesus staat overal de Moedermaagd die aan het Kruis tot Alder werelt moeder ende Vrouwe door Jesus werd aangesteld, zoodat Die di eert hebbe minen lof / Die di weerdt, die di doet ere / Hi sal int paradijs wesen here... / Want du best porte van paradijs (3585 vlg.). Een meesterstuk van diep-katholieke vroomheidskunst: dat met versmading van alle literatuur, door de zuiverheid van gevoel, de innige beleving van Jesus' Menschheid, en de diepte van godsvrucht nog
| |
| |
machtig werken kan. Zulk een zuiver-evangelisch dichterlijk verhaal is eenig in de West-Europeesche letterkunde der Middeleeuwen.
Het bestond dus zeker reeds vóór het einde der XIIIe eeuw. Jonckbloet meende dat het nog uit de eerste helft kon dateeren; anderen plaatsten het reeds in de XIIe.
Wij weten nu echter met voldoende zekerheid wie de dichter is geweest: Martijn van Torhout nl., monnik van Eename, bij Oudenaarde. Het bovengenoemd Oudenaardsch verzamelhandschrift bestaat slechts uit losse fragmenten, die van één groot handschrift nog zijn gered geworden. Wij hebben hier nog fragmenten van een twaalftal gedichten, die, volgens de nummering der bewaarde folio's, in volgende orde in het oorspronkelijke handschrift voorkwamen:
fol. 60 Vander Zielen ende vanden Lichame. |
fol. 62 ( ?) Onser Vrouwen lof. |
fol. 62 ( ?) vo Van Onser Vrouwen Geslacht. |
fol. 101 Van Sente Caterine. |
fol. 117 ( ?), 123, 128 ( ?) Vanden Levene Ons Heren. |
fol. 154, 155, 161 Van Sente Eustaes. |
fol. 165, 166. 169, 170, 181, 184 Van Sente Aechte. |
fol. 184, 186 Van Sente Waernaer. |
fol. 224, 225, 227, 238, 240, 243 Van Sente Marie Egyptiake. |
fol. 243, 248 Vander Biechten. |
fol. 248, 249, 250, 251 Van Catone. |
fol. 254, 255, 256, 257 Bouc van Seden. |
Van Van der Biechten is juist het slot bewaard, waarin de dichter zich bekend maakt als Martijn van Torhout. Is deze ook de dichter van al die andere werken? Bevatte dit handschrift, dat te Eename is tot stand gekomen, dan ook het werk van den daar levenden monnik Martijn van Torhout? Wij meenen bevestigend te moeten antwoorden. Want al deze gedichten zijn innig met elkander verwant in taal, stijl, verstechniek, voorstelling en vormgeving. In de taal treft het losse, onbeholpene van de gewone volkstaal, met het pleonastisch gebruik van een reeks kleine woordjes uit den dagelijkschen omgang, met het affectieve gebruik van ‘wel’, met den stoplap ‘Godeweet’, met het kwistig gebruik van ‘alghader’ rijmende met de vaste verbinding ‘hemelsche vader’, en meer andere uitdrukkingen, die de stukken onderling verbinden; met in het vers en den stijl de neiging tot parallelisme, de gemakkelijke rijmen die de uiteenzetting leiden, het herhalingsprocédé, enz. Daarbij komt, dat het zekere werk van Martijn van Torhout, Vander Biechten, door het slot in innig verband moet gebracht worden met St.-Aechte. En door St.-Aechte wordt de overige verhalende poëzie, in 't bijzonder de heiligenlevens, onder elkander verbonden, wat
| |
| |
trouwens nog uit het slot van St. Maria Egyptiaca kan opgemaakt worden. Maar ook Van den levene Ons Heren is nauw verwant met St.-Aechte en met Vander Biechten: door gelijke schilderingen van den hemel, door gelijke bedoelingen, door gelijke gedachten, door gansch gelijke op elkander volgende verzen en rijmen zelfs. Door vander Biechten kan verder het verband gelegd worden met de didactische stukken. Zoodat we hieruit met recht mogen besluiten, dat deze bundel, die te Eename werd aangelegd, het werk bevat van één en denzelfden dichter uit de abdij van Eename zelf, van Martijn van Torhout.
Martijn van Torhout was een Westvlaming. De taal van al de in het Oudenaardsche handschrift voorkomende gedichten is Westvlaamsch gekleurd. Was hij afkomstig van Torhout en is hij naar zijn geboorteplaats genoemd?
Het dichten zat hem waarschijnlijk in het bloed; want al vroeg heeft hij, als zoovele aankomende dichters, zijn jeugdige gevoelens gelucht in de vormen der toenmalige Minnepoëzie. Doch ‘vroetheit’ won het spoedig over deze dartelheid van zinnen; hij keerde zich af, niet alleen van deze dichtkunst, maar zelfs van de wereld en werd monnik. Daar zou hij in het klooster over de lichtzinnigheden zijner jeugd boete doen, en God en Maria en de heiligen om erbarming smeeken.
Hij werd waarschijnlijk leeraar aan de abdijschool. Voor zijn leerlingen bewerkte hij daar het overal gebruikte schoolboek de ‘disticha Catonis’, in hun moedertaal; evenals het wellevendheidsboek ‘Facetus cum nihil utilius’, het gewone toevoegsel tot de ‘disticha’. Het is dus zeer goed mogelijk, dat de vertaling van Cato reeds lang vóór 1284 bestond, het jaar toen Van Maerlant getuigde dat het in het Dietsch reeds verspreid was: van de abdijschool van Eename uit kan het spoedig in de andere scholen zijn overgenomen geworden. Toch zal deze vertaling weinig buiten West-Vlaanderen bekend zijn geweest: de Brabantsche schrijvers der XIVe eeuw vermelden haar zelden of vertalen zelfstandig, wanneer zij uit Cato citeeren. Op lateren leeftijd zal hij zich zijn gaan toeleggen op het dichten van vrome verhalen, in 't bijzonder van de legende der heiligen. Zijn ‘Vanden Levene ons Heren’ kan zijn voorafgegaan. Dan zou dit zoo uit omstreeks de jaren 1270-80 kunnen dateeren.
Heeft hij nog meer gedicht? Zijn andere heiligenlevens, bv. die van der ‘Istorien Bloeme’, ook van hem? Een onderzoek in dezen zal waarschijnlijk weinig opleveren: omdat de hier geanalyseerde kenmerken op zich zelf onvoldoende zullen zijn en zij den steun moeten missen, dien wij hier hadden in het voorkomen van deze gedichten in één handschrift van Eename.
Zoo meenen wij in hem den dichter ontdekt te hebben van eenige toch merkwaardige werken, die reeds een plaats in onze literatuurgeschiedenis hebben verworven: niet alleen van den ‘Dietscen Catoen’ en van een ook door Te Winkel reeds merkwaardig genoemd ‘Bouc van Zeden’; maar
| |
| |
ook van het nu door allen om wel is waar verschillende redenen en in verschillende mate geprezen ‘Vanden Levene ons Heren’; en van een zeer fraaie ‘bedinghe’ tot Maria.
Dit wil niet zeggen, dat hij een groot dichter is geweest. Wij willen hem niet begroeten als een nieuwe zon aan den litterairen hemel. Zijn kunstvaardigheid is gering. Maar hij was een vroom man en hij dichtte uit de volheid van zijn vrome ziel. Daaruit komt, dat zijn didactische werken nog de zwakste zijde van zijn talent vertegenwoordigen. Maar hij is innig, hij kan opgaan in de heerlijkheid van zijn verhaal, als hij van Jesus, van zijn gebenedijde Moeder of van Gods lieve heiligen vertellen mag. Hij heeft dan de onbevangen bekoorlijkheid van den priester, die met het volk meeleeft en voor wien dit alles heusche werkelijkheid is. Hij gaat op in wat hij ziet en verhaalt, hij leeft er in mee, hij laat er zich naïef-kinderlijk door ontroeren. Hij kan aanschouwelijk zijn; hij kan grootsch en episch zijn; hij kan dramatisch zijn in zijn voorliefde voor ‘tale ende wedertale’. En die dichterlijke kwaliteiten die zijn evangelisch verhaal in ‘vanden Levene ons Heren’ tot een eenig juweel maken in de middeleeuwsche literatuur, maken ook zijn heiligenlevens nog wel leesbaar.
Hij is nog een onzer goede dichters uit de XIIIe eeuw.
| |
Heiligenlevens
In denzelfden bundel uit het klooster Eename bij Oudenaarde komen dus nog fragmenten voor van enkele heiligenlevens. Van Sente Caterine: (121 verzen) met den marteldood van keizer Maximus' vrouw, die door het wonder van het vernielde wiel bekeerd was.
Van Sente Eustaesse (361 verzen) volgens de bekende legende: hoe Eustachius christen geworden en in ongenade geraakt bij keizer Trajanus, nu beproefd wordt als Job en bij 't oversteken van een rivier zijn beide zonen verliest, vijftien jaar veehoeder wordt, door Adrianus, Trajanus' opvolger, weer wordt opgezocht om hem te helpen bij een overval, weigert aan de goden te offeren en den marteldood sterft.
Van Sente Aechte (ca. 700 verzen op 2700 bewaard): het verhaalt naar ‘den Latine’ van het stille kloosterleven der Siciliaansche maagd Agatha, van Quintianus' (Quintilianus') vruchtelooze pogingen om haar voor zijnen Mammet te winnen, van Agatha's marteling en verheerlijking. Het werd vervaardigd in 't jaar 1286 te Eename.
Van Sente Waerneer (235 verzen) over een dertienjarig knaapje dat te Oberwesel aan den Rijn door Joden geofferd werd in 1287. Het gedicht kwam kort daarna tot stand, niet volgens een scrifture, maar ‘Als hict versta int herte mijne’.
Van Sente Marie Egyptiake ende Sente Sozimas (703 verzen van ca. 1290 over): het gedicht begint met het verhaal van het voorbeeldig leven van
| |
| |
de monniken in de woestijn van Palestina, waar Sozimas leefde, als een spiegel voor de kloosterlingen. Eenmaal 's jaars onder de Vasten gingen de monniken in de woestijn zelf leven; daar ontdekte Zozimas eens de bekeerde Maria, die boete deed om haar zondig leven; verder verhaalt het Maria's dood en begrafenis, waarbij een leeuw het graf delft. Op het einde weer: ‘Dit was ghemaect M. CC ende negentech jaer Toe Enamme in den cloester daer’.
Al zijn deze heiligenlevens in een volkschen toon gehouden en doen ze hier en daar wat onbeholpen aan, toch zijn ze niet onverdienstelijk; de stijl is niet die van het epos, maar van het eenvoudig verhaal, toch levendig en bewogen, met afwisselende dialogen, met vrome bespiegelingen tot stichting.
In een handschrift uit de XVe eeuw, maar vermoedelijk wel ouder, is nog bewaard de legende van Sinte Kunera van Rheenen, waarvan het begin ontbreekt, maar dat anders vrij volledig is, in drie deelen: ‘die gheboert, die passie, ende die Verheffinge Sunte Kuneren’. Zij was de dochter van den christen koningszoon Aurelius en de heidensche, bekeerde, Florencia; op verzoek van hare nicht Ursula naar Rome gekomen om met haar elf duizend maagden langs den Rijn naar Keulen te varen, ontsnapt zij alleen aan den overval der Hunnen, Vriezen en Denen; wordt door een koning van den Rijn naar zijn hoofdstad Rhenen gevoerd en valt er als slachtoffer van de jaloerschheid der koningin; maar door een wonder verlicht, verneemt de koning de waarheid. De versbouw is tamelijk los; het verhaal wat kortademig.
Uit de XIIIe eeuw nog waarschijnlijk dateert der Istorien Bloemen, dat in vier deelen verhaalde het leven der apostelen, der martelaren, der belijders, der maagden en vrouwen ‘Die Gode navolchden in trouwen’. Alleen het eerste deel (4283 verzen) is bewaard.
Fragmenten laten ons nog het bestaan kennen van levens van sinte Menuse van Carthago, van Sinte Tecla, van andren Sinte Pouwels jonghers, van Sinte Vitale ende Valerien passie, van haren kinderen Gervase ende Prothase, van Sinte Nasarius ende Celsus, van Sinte Tymotheus ende Apollinaris.
Al wordt het verhaal nog al kort gehouden, als in een Passionaal, toch veronderstellen de bewaarde fragmenten een groot handschrift in folio met vier kolommen op elke bladzijde, dat een ontzaglijk aantal verzen moet hebben bevat en getuigt voor den grooten rijkdom onzer hagiographische letterkunde. Zijn het overblijfselen van Der Istorien Bloeme? Waarschijnlijk niet. Dus nog uit een ander grootsch aangelegd Passionaal in verzen. Maar geheel deze letterkunde is onderling en in verband met de heiligenlevens in proza nog weinig onderzocht.
Gaarne wil ik mij laten overtuigen - maar vooralsnog is het nog niet afdoende bewezen - dat het Sinte Franciscus Leven, in sestien stucken,
| |
| |
10.540 verzen, naar de gewone indeeling: leven en verheerlijking, uit het Latijn van de in 1261 geschreven, in 1265 op de algemeene vergadering der Minderbroeders te Pisa officieel aanvaarde biografie van den Heilige door den Heiligen Bonaventura, wel van Jacob Van Maerlant is. De dichter werd er om gebeden, zegt hij (vv. 74-77) door vrienden te Utrecht, en hij draagt zijn werk op aan een ‘broeder Alaerd’, dien hij ‘lieve gevadre’ noemt. Die bidders waren wel Minderbroeders, en Alaerd een van hen en een vriend (gevadre) van Van Maerlant. Doch over Van Maerlant's verblijf te Utrecht, over zijn betrekkingen met de Franciskanen, over broeder Alaerd, kan men slechts gissen. Omdat Jacob Vlaming was, vreesde hij wellicht niet altijd te Utrecht begrepen te worden en waarschuwde hij, dat zij mogen gedenken dat men: ‘om de rime moet souken / Duuts, dietsch, brabants, vlaemsch, zeeuws / Walsch, latijn, griex, ende hebreeus’ (131-134).
Met zijn werk wilde de dichter niet alleen tegen de dwaze Arthurromans en andere truffe van Minnen, boerden en fabelen, goede lectuur verschaffen, maar ook door het ideaal van armoede, van onthechting en naastenliefde, ingaan tegen de schraapzucht en de wulpschheid, waarmede hij leeken en papen, mannen en vrouwen, allen behept zag. De pessimistische strekking van den proloog wijst op invloed van het Joachimisme, dat met de komst van de derde wereldperiode, het Rijk van den Heiligen Geest, na 1260 het einde der wereld verwachtte. De vertaling volgt getrouw het origineel op den voet, met een viertal uitweidingen, ter verklaring voor leeken van voorafgaande bijbelplaatsen. Ze zal tusschen 1266 en 1270 tot stand zijn gekomen: na het kapittel te Pisa, in 1266, en vóór de bewerking van den Rijmbijbel in 1271. Iets van de vrome huivering van Bonaventura's vereering en liefde voor zijn heiligen Vader is er wel in de wat breede en matte bewerking overgegaan.
Volgens v. 1785-86 zou Van Maerlant eveneens het leven der Heilige Clara hebben vertaald; doch dit is verloren gegaan. Waarschijnlijk bewerkte hij dit voor de Clarissen te Brugge, die sedert 1255 in die stad gevestigd waren.
Doch al deze heiligenlevens werden, om de litteraire beteekenis, verre in de schaduw gesteld door het Leven van Lutgart. Deze terecht als voorbeeld van Vlaamschen godsdienstzin gevierde heilige was geboren te Tongeren in 1182 uit een rijke poortersfamilie. Reeds in 1194 werd zij in het klooster S. Katharina voor Benedictinessen te St.-Truiden geplaatst om er onderricht en opvoeding te ontvangen. Vroeg verzaakte zij een rijk huwelijk, om alleen den hemelschen Bruidegom te dienen. Na hare professie zou zij tot priorin worden aangesteld. Was het om aan die waardigheid te ontsnappen, of liever uit verlangen naar een leven van grootere volmaaktheid, dat zij, op aandringen van Joannes de Lira, naar de Cisterciënserinnen overging? In dien tijd toch bloeide te onzent, voornamelijk in Brabant en in het
| |
| |
bisdom Luik, de zoogenaamde begijnenbeweging, die het hoogste streven van ons volk naar een leven van volmaaktheid in de vormen van het kloosterleven beteekende en waarin de mystiek is ontloken. Om aan dien drang voornamelijk bij de vrouwen voldoening te geven, om dien te leiden, hadden zich de Cisterciënsers het lot van deze maagden aangetrokken en talrijke abdijen gesticht, om den vloed op te vangen, wat later de begijnhoven deden. Ook Lutgart was door de mystieke beweging gewonnen geworden. Zij begaf zich naar de abdij van Awirs, tusschen Luik en Hoei. Deze was ook een abdij voor Benedictinessen, die echter omstreeks 1205 tot de Cisterciënserorde waren overgegaan, toen Lutgart zich bij haar kwam aansluiten. De abdij ging omstreeks 1210 over naar Lillois, benoorden Nijvel, en in 1214 naar Germain St. Couture, doch behield steeds haar naam: abdij van Awirs, Aywières, Aquiria, wat wel eens verwarring heeft gesticht. Daar was het, dat Lutgart haar verder leven sleet in boete en beschouwing en den 16en Juli 1246, bij vespertijd, overleed.
Al vroeg, nog vóór 1248, werd haar leven te boek gesteld door den Dominikaan Thomas, gezegd van Cantimpré, eigenlijk van Bellingem bij St.-Pieters-Leeuw, in Brabant, waar hij omstreeks 1200 geboren was. Na zijn studiën te Luik te hebben voltrokken, werd hij regulier kanunnik te Cantimpré, bij Kamerijk, vanwaar zijn gewone naam Cantimpratensis, Cantimpratanus. Doch ook hij werd, onder den invloed waarschijnlijk van de mystiek, door een strengeren levensregel aangetrokken, of door het verlangen als prediker het woord Gods te verkondigen. Dominikaan geworden in 1232, studeerde hij nog te Keulen, waar hij de lessen volgde van den Heiligen Albertus Magnus, en te Parijs. Te Leuven teruggekeerd, werd hij er lector, doch bleef steeds in nauwe betrekking met de mystieke beweging als prediker en biechtvader. Al vroeg bevriend met onze heilige, droeg hij haar steeds de grootste vereering toe. Na haren dood verlangde hij als aandenken, als relikwie, haar pink. Deze werd hem door de abdis Hadewijch geschonken, op voorwaarde dat hij haar leven zou schrijven. Zoo kwam de eerste Latijnsche levensbeschrijving van Lutgart tot stand, die enkele jaren later, in 1254, nog werd aangevuld door herinneringen van een anderen vriend van Lutgart, den Dominikaan Bernard, poenitentiarius van Paus Innocentius IV. Het is dit eerste leven van Thomas, nog zonder de toevoegsels van Bernard, dat tot grondslag van het Dietsche gedicht werd gelegd.
Alleen de laatste twee der drie boeken van het oorspronkelijk leven zijn ons in een in 1897 ontdekt Kopenhaagsch handschrift bewaard gebleven. Hoe jammer dat het eerste boek verloren ging! Want dit moest ons eenige der meest interessante feiten uit Lutgart's leven verhalen, als haar leven in de wereld, hare schaking door een ridder die haar beminde, voornamelijk de beroemdste van hare visioenen, de verschijning van het Heilig Hart. Wat bewaard bleef omvat nog meer dan 20.000 verzen. Want meer dan
| |
| |
een leidraad is Thomas' biographie voor den Dietschen dichter niet geweest. Deze volgt vrijwel den loop der gebeurtenissen naar de hoofdstukken van zijn origineel. Dat hij wel eens een licht verkeerd te begrijpen trek voor zijn publiek heeft weggelaten is mogelijk; doch was dit opzet? Doorgaans geeft hij wat bij Thomas staat, al bevestigt hij meermaals diens verhaal of voegt hij er wel een en ander uit de eigen ervaring aan toe. Op eigen vinding maakt hij dan ook geen aanspraak: hij verzint namelijk geen nieuwe feiten. Maar hij verhaalt zoo gemoedelijk, zoo omstandig, zoo ongedwongen-natuurlijk, met zulk een welbehagen in zijn stof, dat hij soms één hoofdstuk van enkele regels (10 tot 50) tot meer dan 500, 600 verzen ontwikkelt. Wijdloopig? Misschien, maar dat moet toch nooit verveeld hebben, omdat de dichter zoo onderhoudend weet te vertellen en nergens het contact met zijn hoorders verliest. Hij richt zich voortdurend tot hen; ondervraagt hen, wijst hen op een goede vermaning, let op de teekenen van verveling die ze zouden geven, op ‘dat heldekoppen ende nigen Dat metten hoefden nedersigen’ dat hem ‘een litteken was dat de vaec in dogen comen was’. Zoo gezellig en gemeenzaam als geen ander. Maar hij spaart ook geen bijzonderheden; en toch kan men niet zeggen, dat dit alles slechts stoplap is voor een in nood verkeerenden rijmer: zijn vers vloeit als vanzelf op de volle maat van zijn verhaal.
En voor afwisseling werd ook gezorgd. Want het levensverhaal van de heilige zelf, met de schildering van hare boetewerken, van haar herhaalde vasten, van haar strijd met den Booze, van hare visioenen en genadegaven, wordt voortdurend onderbroken: door tafereeltjes uit het kloosterleven, door allerlei gebeurtenissen waarin de heilige gemengd was, om hulp te bieden, om van den duivel te verlossen, om uit bekoring te bevrijden, om troost en leniging uit te deelen, om de toekomst te voorspellen. Zoo brengen bonte episoden steeds de noodige verscheidenheid. Daartusschen in houdt dan de dichter zijn strafredenen: tegen plichtvergeten prelaten, tegen huichelaars, tegen wereldsche minne, tegen verslapte kloostertucht; of wekt hij zijn hoorders op door het voorbeeld van haar die hij verheerlijken wil. Soms krijgen we dan een lofrede over heilige mannen van zijn tijd, over door naastenliefde en tucht uitmuntende kloosters, als tweemaal over de abdij van Afflighem, bij Aalst. En bij die vermaningen komt de levendige, dramatische voorstelling. Hij daagt de schuldigen vóór zich: ‘Nu comt hir vort ghi papelarde / Ghi metten grisen langhen barden’, die volmaakt wilt schijnen en alles vit en laakt, ‘ghi loese boeven Die ommegaet met begardien’, en spelt hij hun dan eens ernstig de les. Of: ‘Hebdi vernomen, ghi prelate’. Maar die heeren wil hij niet te na spreken; trouwens daar is zijn hoorders minder ‘vrome’ aan gelegen; want daarom is het hem steeds te doen: ‘Uwe vrome ende u gewin Begheric alremeest daerin’. En dan is't ‘Nu markt, ghi vrouwen ende ghi heren’. En telkens wekt hij ze op de les te begrijpen, die zijn exempel inhoudt. Toch moet men die gispingen niet
| |
| |
overdrijven: vinnige, scherpe uitvallen zijn ze allerminst. En als zulk een uitval tegen den wereldschen zin van sommige geestelijken aangebracht wordt naar aanleiding van een zekeren Boudewijn, die tot het vagevuur veroordeeld was, omdat hij zich tot het prelaatschap had laten verheffen uit wat ijdele glorie om zijn meesterschap, dan weten we genoeg hoe we die kritiek moeten beoordeelen (III, 1747 vlg.).
Een reeks merkwaardige hoofdstukken volgen elkander op in het tweede boek. De verschijning van Onze Lieve Vrouw ten tijde der Albigenzen in ‘so schir abijt Dat wilen clarre dan die dach Van somertide schinen plach’: een beeld van rouw om de zonden der menschen, om de ketters, waarom Lutgart zeven jaar vasten moet. De strijd met wereldsche liefde bij Jacob van Vitry. De smart van een moeder om haar zieke kind: een der mooiste beelden van moederliefde in onze literatuur der middeleeuwen, waarin zich tevens het teedere, diep-medelijdende hart van deze de wereld afgestorven menschen openbaart. En dan Lutgart's eigen strijd, de pijnlijkste van een door Gods liefde gemartelde ziel, de strijd der vertwijfeling om haar eigen uitverkiezing, waarbij dat zoo fijne, kiesche beeld van Marie van Raevie: ‘die har herte voeget / So simpellec an onsen Here / Dat men ne can no min no mere / Vergronden noch genemen ware / Hoet tuschen Hem staet ende hare / Si es so scamel ende bloede’, als Lutgart van haar tot Jesus getuigt. En zoo meer huiselijke beelden: b.v. van de doove Machteld (2, c. 22); van nonnen in het koor, waar zij volbrachten ‘Der suter salmodien sanc’ en zingen ‘met harde blider stimmen’ (5993-6042); of ‘Wel lancsame ende wel met staden / Si op die noten clemmen daden’ (7471-7488); of van jonge nonnen ‘met hogen stemmen ende clar’ (10.971 vlg.); of van de booze geesten, die wel eens hun ‘paerlement’ in het klooster hielden, welk geboefte de vrouw met een kruisteeken verdreef ‘Gelijc dat een na vligen slaet’ (5164); of als ze door de kloosterpanden en om haar heen kwamen gevlogen ‘Gelijc dat het een kudde ware / Van bien die vligen teenen swarme’ (5210).
Soms werd Lutgart overweldigd door den machtigen drang om de ‘ewelike veede’ geëindigd te zien, om met Christus te zijn. Maar in plaats van haar te bevrijden verscheen haar de Heer: haar tijd is nog niet gekomen; te voren moet zij luisteren naar het roepen van zijn vijf heilige wonden ‘Hort hoe si roepen alle vive!’ (II, c. VII). Lutgart moet nogmaals staan als middelares tusschen de zondaars en God; de boete die zij op zich neemt kome allen ten goede voor wie zij bidden zal. En hoe Lutgart bidden kon! De heerlijkste smeek- en dankgebeden legt de dichter haar in den mond uit de volheid van zijn eigen hart.
In het derde boek ontbreken ook de echt dichterlijke plaatsen niet; in 't bijzonder de heerlijke visioenen van c. 13 en 14. Dramatisch is het verhaal van haar dood, als van een onafwendbaren slag, in een van aandoening en smart opzwellende lyrische ontboezeming van bijna duizend verzen,
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
Miniatuur uit het Kopenhaagsche handschrift van het ‘Leven van Lutgart’ voorstellende Willem van Afflighem in vereering voor S. Lutgart.
| |
| |
voortdurend onderbroken, om de spanning, alsof de dichter het onvermijdelijke wilde tegenhouden, tot eindelijk ook ‘die dach’ daar is.
Een witte vlam van Minne doorlicht inderdaad het sierlijke albast dezer verzen, waarin de ziel gloeit voor God. Het Leven van Lutgart behoort én door het onderwerp én door de behandeling tot de mystieke Minneliteratuur. Lutgart stond ten volle in de mystieke beweging van haar tijd; en ook onze dichter. Zijn werk is één hymne aan de Liefde, die geheel het leven van Lutgart draagt en opvoert, langs de moeizame, pijnlijke wegen van het met Christus aanvaarde offer, tot de stralende hoogten der vereeniging met God; de eenige, de ware Liefde, de ‘wel gerakde’, die vrij maakt en de ‘vriheit van gerechter Minnen’ schenkt. Wij treffen hier dezelfde hooge, zuivere opvatting der Minne aan, als bij Beatrijs van Nazareth en Hadewijch, in dezelfde voorname, adellijke vormen. Het is de sterke Minne die geheel het leven moet beheerschen, die geen werk, geen offer ontziet, die Lutgart doet zegevieren over den Booze, die haar God zelf onderworpen maakt (2, 1147, 1217, 5089 enz.). Wij hebben hier reeds de gewone motieven dezer Minnebeoefening: wat ‘die der Minnen willen plin’ moeten doen (1, c. 19), met ‘onderscheedicheit en Mate’; hoe de Minne vertroost in 't begin, maar daarna honger en dorst verwekt zonder verzadiging; hoe men ‘der Minnen teeken’ moet dragen (2, 14.107) en zich voor de ‘losengiere’, de duivelen, zal hoeden; in alle lijden met Christus vereenigd zijn; wat men dan ook verdure, de Liefde moet zich ten slotte zelf geven (2, 4623 enz.). De Minne rooft de minnende ziel zin en vroedheid, werpt haar ‘in haren putte grondeloes’ (2, 5253 vlg.); doet haar in hare school, waar de Meester van alle wijsheid haar in de geheimen der Godheid voert (3, 2003 vlg.); geeft haar haren wijn te drinken (2, 5262 vlg. 6388 vlg. 6615 vlg.); ‘Si es die van den dullen maket / Den wel gesedden... ende van den dommen knecht den vroeden man’; met de
hymne op Minne in ieder vers bijna herhaald (2, 5253 vlg. 6931 vlg. 7749 vlg.). Welk een hoogheid van leven uit dien drang om met de Minne te zijn, uit dien ‘orewoet’ van Minne om Haar te veroveren ‘met al den dirsten dat si mochte volleesten’ (2, c. 21 en 23)! ‘Hoe mechtich es die Godes Minne’ (2, 7769 vlg.). Want ‘Die Minne starc ende ongheroe’ had ook Lutgart binnengeleid in de schatkamer van Jesus' Hart: hoe daar die orewoet van Minne haar purpert in het bloed der Passie, zoodat de ontroering den dichter overweldigt en zijn vers kleurt in het donker-rood der zware oe-klanken (2, 7845 vlg.)! Ook de vizioenen verbinden deze literatuur met de mystieke. Herhaaldelijk verschijnen haar boden van hierboven: de H. Joannes Baptista; Maria, de uitverkoren Moeder van God. Ons Heer gaf haar ‘martelie te doghen’ als Hij haar het hart doorbrak (2, c. 21); onze Lieve Vrouw dankt haar om de vereering die zij Haar toedroeg (3, c. 13); engelen begeleiden haar ter h. Communie (2, c. 40); Ons Heer droogt haar tranen af (2, c. 42); engelen en heiligen ‘visiteeren’ haar (2, c. 43); met de scharen van engelen
| |
| |
en heiligen gaat zij om in hemelrijk (2, c. 29); Gods Aanschijn zelf mag zij aanschouwen (3, c. 10). Sommige dier visioenen zijn vergezichten op de heerlijkheid des hemels: met onmiskenbaar welbehagen, in opgetogen tonen, met rijke kleuren, als in een Aanbidding van het Lam (2, c. 10, c. 29, 3, v. 3979 vlg.).
Ook de woordenschat herinnert aan de mystieke taal, b.v. aan die van Hadewijch; niet slechts om de bepaald mystieke termen: ‘orewoet, enicheit, kinnisse, onderscheedicheit, ongheroe, wijn, spise, schole’, enz. ‘van Minne, vriheit van gerechte Minnen, gerecht vonnisse van Minnen, onghedout, losengiere, op Minne ende op gherechte Trouwe’; maar ook om termen als ‘Minnen sach’ (2, 3391) ‘okisoen’ (2, 5436) ‘ontdanken’ (2, 4977) en om de composita met ‘vol’: ‘volplin, of volplegen, volcomen, volhoren, volseggen, volleven, volleesten’.
Onze dichter was zeer zeker een ‘clerc’, die hoogere studiën had gedaan; hij kende goed Latijn en ook Fransch en gebruikt tamelijk veel Fransche woorden. Zijn taal is voornaam en rijk en hij weet als geen ander in de Middeleeuwen zijne zinnen periodisch te bouwen door tien, twintig en meer verzen heen. Zeer eigenaardig in 't bijzonder is zijn versmaat: zuiver jambisch, met de noodige afwisseling om monotonie te vermijden. In dit opzicht staat hij alleen in de Middeleeuwen. In deze kringen der mystiek heerschte een intens ‘humanisme dévot’ reeds in de XIIIe eeuw.
Wie was de dichter? Merkwaardig genoeg is zijn proloog tegen de oude ‘jeesten’, de ‘oude sagen’ en ‘boerden’; tegen ‘loes baraet en arge treken die van Minnen tellen’ en nooit de ‘vriheit van gerechter Minnen hebben gekend’; wat een drukke Minne-lyriek laat veronderstellen in Brabant; tegen ‘scheren ende scop’ van stomme dieren, die men allerlei laat doen wat met hun natuur in strijd is: dieren-epiek. Hij zelf bouwt zijn gedicht op als een epos, waarmee hij rondgaat bij ‘heren ende vrouwen’, bij het volk, waarvan hij de lezing onderbreekt als de hoorders beginnen vaak te krijgen, waartoe hij uitnoodigt terug te komen. Maar dit is procédé; de dichter is wel Willem van Afflighem, als in den aan Henricus Gandavensis toegeschreven, van een monnik van Afflighem zeker afkomstigen ‘Catalogus virorum illustrium’ uitdrukkelijk gezegd wordt: ‘Wilhelmus monachus Affligeniensis et ibidem aliquando prior, vitam Dominae Lutgardis a Fratre Thoma latine scriptam convertit in teutonicum rithmice, duobus sibi semper rithmis consonantibus’. Wat ook mag blijken uit het feit, dat de dichter zich met de monniken van Afflighem vereenzelvigt, wanneer abt Jan hun den dood van Lutgart aankondigt (3, 3750).
Zoo hebben wij geen reden meer om aan Willem's auteurschap te twijfelen. Deze beroemde man, uit het geslacht der Berthout's omstreeks 1210 geboren, studeerde te Parijs, trad bij de Benedictijnen te Afflighem bij Aalst binnen, werd er waarschijnlijk prior en daarna prior te Waver, en eindelijk, door tusschenkomst van den bisschop van Luik, Jan van Edingen,
| |
| |
zijn bloedverwant, in 1277 abt te St-Truiden, welke abdij door hem tot een nieuwen bloei van ascetisch-mystiek leven en geleerdheid werd gebracht. Hij overleed er den 14en April, 1297. Hij begon zijn gedicht omstreeks 1250 vóór het tweede Latijnsch leven en voltooide het omstreeks 1263: vóór den dood van Abt Jan, kort na den dood van Beatrijs van Ravie, in 1263. De tekst van het handschrift is wel Brabantsch met misschien een licht Limburgsch vernisje: een Limburgsch afschrift? Aan een Brabantsche omwerking van een Limburgsch origineel kan niet gedacht worden. Doch hierop moeten wij bij de bespreking van het Leven van Jesus even terugkomen.
Met het Leven van Lutgart verkeeren wij in de kringen der mystiek: uit de voornaamheid van den dichterlijken vorm als uit den adel van denken en voelen, waarvoor het getuigt, moge blijken tot welke hoogten het leven hier opstijgen kon. Ook hier is het, en we zullen dit verder nog duidelijker moeten erkennen, dat het eerst een kunst heeft opgebloeid, die zoovele jaren later met Dante en Petrarca de Italiaansche letteren tot wereldliteratuur heeft opgevoerd.
Doch buiten den kring der mystieken schijnt deze kunst weinig bij het volk en de gemeenschap zelf te zijn doorgedrongen, waarom ze ook elders geen sporen van invloed heeft nagelaten. Eerst tegen het einde der Middeleeuwen vinden we nog een klein gedicht van ‘Ons Heren Passie’ in den kunstvorm van Willem van Afflighem.
| |
Legenden
Voor de schaar der geloovigen, hoewel we weinig weten hoever zich deze buiten de kloosters uitstrekte, waren naast de heiligenlevens de legenden nog bestemd; al voeren wij hier een onderscheid in, dat door de vrome Middeleeuwers waarschijnlijk niet zoo diep gevoeld werd.
Een gedicht Van Ons Heren Wrake, van een ‘pape in Vlanderlant’, dat naar het Fransch waarschijnlijk den val van Jerusalem behandelde, moet reeds vóór Van Maerlant (ca. 1260) ‘wijde becant’ zijn geweest, die het immers in zijn Merlijn bestrijdt en als leugenachtig verwerpt. Dat Van Maerlant hier een Fransch werk op het oog had is weinig waarschijnlijk, al gewaagt hij daarbij wel meer van ‘dat Walsche vander Wrake’ (v. 224 b.v.); maar dat gebeurt, omdat die pape uit het Walsch vertaalde en dat Walsch liegt. Hij spreekt trouwens ook van ‘Dat Dietsch van Onses Heren Wrake’ (v. 590), waarbij hij weer den vollen in het Fransch onbekenden titel van ons gedicht aangeeft.
Tot den kring van de Christus-legenden, meer bepaald van de H. Kruislegenden, behoort vooreerst het Boec vanden Houte (780 vv.) dat ook in het Nederduitsch werd vertaald en in het ‘Hartebok’ opgenomen, in proza omgewerkt, na de XVe eeuw herhaaldelijk herdrukt werd: acht drukken
| |
| |
zijn bekend, waarvan echter ook weer weinig bewaard bleef. Uit drie ‘greine’ van den appel van den boom der kennis, door Seth onder Adam's tong begraven, groeiden drie ‘roeden’: ceder, cypres, pijnboom, zinnebeelden van de H. Drievuldigheid. Mozes zag ze en plantte ze in Moab; David in Jerusalem, waar ze in elkander groeiden tot een prachtigen boom. Salomo wilde dien gebruiken als balk voor den tempelbouw; toen hij niet passen wilde, werd hij ter zijde gelegd en zelfs als vonder over een rivier geworpen. De koningin van Saba raadde Salomo aan hem met zilver en goud te versieren. Zilver en goud werden geroofd door Abia, het hout begraven. De probatica piscina op die plaats aangelegd ontving er haar wonderbare kracht van. Pilatus liet er het kruis uit maken. Toen Jesus er aan stierf vloeide uit zijn doorstoken zijde ‘dolie der ontfermenesse’ die Adam beloofd was.
De kern van zulke legenden, die aan het Kruis een hooge afkomst wilden verzekeren en het in verband brengen met geheel de godsdienstige geschiedenis en met den zondenval, stamt reeds uit de vroegste eeuwen van het christendom. Zelfs in het Latijn vonden zulke legenden bewerking, zij het dat het origineel van ons gedicht vrij phantastisch te werk is gegaan. Ook in zulke legenden gaf zich de vrome vereering lucht van onze vaderen voor Jesus' Passie en Kruis.
Gods lieve heiligen zijn steeds door onze katholieke voorouders vereerd geworden. Zijn zij niet Gods helden? Zegepraalt niet voornamelijk in hen de genade van Christus? Wordt God niet in hen meest verheerlijkt? En vermogen zij, als Gods trouwste dienaren en vrienden, niet veel bij Hem? Bij de reeds voor deze periode behandelde heiligenlevens, zouden wij nog andere moeten voegen, die in grootere werken, als in ‘Spieghel Historiael’, verspreid liggen, wilden wij tot een juiste voorstelling van den eeredienst van Gods heiligen in die tijden bijdragen.
Boven alle heiligen echter stond Maria, de Moedermaagd. Zij toch was de ware Moeder van God. Want de vrucht van haar schoot was de Godmensch zelf. Was zij niet het hoogste en volmaaktste meesterstuk van Gods Almacht en Liefde? Zegevierde niet in haar op de schitterendste wijze de genade van haar Zoon? Immers al hare voorrechten had zij aan die verdiensten van haar Zoon te danken, ook hare Onbevlekte Ontvangenis, waardoor zij door de terugwerkende kracht van Jesus' Bloed zonder smet der erfzonde ontvangen was. Door Christus zelf aan het kruis was zij tot Moeder der menschen aangesteld; en was zij niet de nieuwe Eva naast den nieuwen Adam? De Koningin van hemel en aarde? De smeekende Almacht? Tot haar wendde zich de geloovige in al zijnen nood; tot haar zag hij op als tot zijn hemelsche Moeder, die nooit een bede van hoe diep-gevallen zondaar ook onverhoord had gelaten. Zij was de Moeder van kleinen en grooten, van leeken en priesters, van geleerden en ongeleerden, van zondaars en
| |
| |
heiligen. In die vereering wilde geen trouwe zoon der Kerk ten achter staan, al waren nog niet alle voorrechten van Maria tot geloofspunt uitgeroepen, al konden niet alle toevallige vormen dier devotie ieders goedkeuring wegdragen, al werd niet door allen hetzelfde geloof geschonken aan de wonderen die men van hare goedheid verhaalde. En daardoor meenden ook de hoogste genieën dier tijden geen afbreuk te doen aan de eer die Christus of God alleen toekomt. Die vereering was geen aanbidding. En Maria leidde hen in tot een diepere kennis en een sterkere liefde van Christus: ‘per Mariam ad Jesum’. In het middelpunt van den godsdienst stond Jesus, stond God, tot Wien de heiligen, tot Wien Maria opleidde. Maria vereeren was haar Zoon verheerlijken. En evenals die Maria-vereering de zuiverheid van de godsdienstige leer, in 't bijzonder van de Godheid van Christus, ongeschonden heeft bewaard, zoo heeft zij aan de katholieke levensopvatting die warmte en diepte van hoop en vertrouwen, van liefde en toewijding, van blijdschap en menschelijkheid verzekerd, die haar blijvend kenmerkt.
Wonderen en mirakelen door de voorspraak van heiligen, maar in 't bijzonder van de Moeder Gods, verkregen, zijn in de Middeleeuwen te onzent genoeg opgeteekend; in 't Latijn en in 't Dietsch, in proza en in poëzie. Hier dient vooral rekening gehouden met het woord van een Latijnsch dichter der Pilatus-legende, uit de XIIe eeuw: de middeleeuwsche man bekreunde zich weinig om de geschiedkundige waarheid van zulke gevallen en legenden:
Vera sit an falsa, nihil ad me. Sic memoratur,
Sic referunt homines, ut scribo, sic teneatur.
Of waar of valsch, 't gaat mij niet aan. Zoo wordt het verhaald. Zoo worde het gehouden. Het was hem vooral om de stichting te doen. Van bijzonder belang voor het geloof en het godsdienstig leven onzer vaderen, verdienen vele ook vermelding in een literatuurgeschiedenis, omdat zij boven het kroniekachtige verhaal van het loutere feit uitmunten door kunstvolle, enkele malen hoogst dichterlijke behandeling.
Zoo werden reeds 36 (39) Maria-mirakelen door Van Maerlant opgenomen in zijn ‘Spieghel Historiael’ of daaruit afzonderlijk verspreid: verhalen voornamelijk van Maria's onuitputtelijke barmhartigheid om op haar vertrouwende zondaars te redden, of om haar trouwe dienaars te helpen en te beschermen. Zulke verhalen mogen naïef zijn, kinderachtig zelfs, en ons meermaals doen glimlachen; dat ze ergerlijk zullen gevonden worden, omdat Maria uit de zwaarste zonden tot een nieuw leven opbeurt, zal alleen beweerd worden door hem, wien de ware beteekenis van de Maria-vereering in hare dogmatische ontwikkeling ontgaat.
Enkele dier Maria-legenden zijn ook in de letterkunde beroemd. Omdat ze,
| |
| |
naar onze meening, nog tot het hier behandelde tijdperk behooren, komen ze hier ter sprake. En vooreerst de Theophilus-legende. Ze is alleen bewaard in het groote verzamelhandschrift, dat het Hulthemsche handschrift heet en dat zoovele kostbaarheden onzer letterkunde heeft gered. Daar telt ze 1854 verzen, door den lateren uitgever Verdam op 1594 gebracht. Een vroom, weldadig, geleerd en wijs man (priester?) staat in hoog aanzien bij zijn bisschop en bij het volk; uit nederigheid weigert hij diens opvolger te worden. Maar booze tongen bewerken bij den nieuwen bisschop zijn ondergang. Theophilus zint op eerherstel; hoogmoed sluipt in zijn hart en verleidt hem zoo verre, dat hij door bemiddeling van een Jood in den dienst van den duivel treedt. Spoedig valt hem nu weer aanzien en eer bij zijn bisschop te beurt. Maar dan komt hij tot bezinning. Biddend en vastend veertig dagen lang smeekt hij Maria om redding. Als deze zijn berouw lang genoeg op de proef heeft gesteld, beurt zij hem op, verzekert hem van zijn redding, indien hij in zijn boete volhardt, brengt hem zelfs in den schoot, terwijl hij met bidden en waken in slaap is gevallen, het met den duivel verzegeld verbond terug. 's Anderendaags, 's Zondags, biecht Theophilus openlijk zijn zonde voor den bisschop, die het groote wonder aan het volk verkondigt en er de wijze les uit voorhoudt: om allen tot boetvaardigheid aan te zetten.
Dat de tekst niet overal in den haak is, staat vast; dat er hier en daar in geïnterpoleerd werd is mogelijk: er komen vele lange bespiegelingen en uitweidingen in voor; maar dit is mij toch weinig gebleken en zeker niet in de mate het geval als de uitgever Verdam wil.
Al dadelijk treft bij dit gedicht overeenkomst met ‘Vanden Levene ons Heren’: beide dichters willen schrijven voor het volk tot stichting en uit het Latijn vertalen, niet zooals Van Maerlant omdat dit ‘vraye historie’ geeft en het ‘Walsch valsch’ is, maar omdat het volk geen Latijn verstaat en er ‘dies niet te vroeder’ uit zou worden. Beiden dichtten in den volkstrant en hebben gelijke stilistische eigenaardigheden. Doch in Theophilus meer nog dan in Vanden Levene ons Heren komen in bespiegelingen vaak verzen, ja reeksen van verzen voor, die op dezelfde wijze beginnen (320-340 over ‘quade tonghen’, 798-834 in de verheerlijking van Maria, enz.) of worden op korten afstand dezelfde woorden herhaald (bv. 55 vlg.; 391 vlg. 432 vlg. enz.) of worden sommige woorden met nadruk beklemtoond (als bv. 77-78, 350-351; 356-359; 554-55; 691-2; 886-7 enz.); in min of meer lyrische plaatsen wordt de aandrang door herhaalde uitdrukkingen en aanroepen versterkt (bv. 414 vlg.: ‘ontdoe die dore; vrient, 706-777 Ay mi’; 1460-97, ‘Comt hare’, enz.). Vooral treft bij hem een zekere manie om het einde van een vers bij het begin van het volgende te herhalen, om geen andere reden zou men meenen dan omdat hij anders zijn vers niet vullen kan. Terecht mocht de dichter vreezen dat zijn werk ‘niet wel ghemaect’ zal bevonden worden. Hij is geen groot kunstenaar en hij is er
| |
| |
zich van bewust. Hij was waarschijnlijk een monnik, een Vlaamsch monnik, en zijn proloog bewijst hoe het in de kringen der monniken, en wellicht ook elders, als een ijdelheid werd opgevat zich door kunst of literatuur te willen bekend maken. Hij wil onbekend blijven; kwam men toch achter zijn naam, men zal hem daarom niet verachten, want hij dichtte niet uit ijdelheid, maar om zich tegen ijdelheid en zonde te verdedigen, en ook om Haar te loven van Wie ons alle goed is gekomen. Doch aan achterklap zal hij moeilijk ontsnappen.
Zoo meen ik den proloog te moeten begrijpen, die ons tevens verklaart, waarom in dezen tijd en nog lang daarna zooveel anoniem werd gedicht. Van langdradigheid, van breedsprakigheid, die geen kunst maar onbeholpenheid is, kan onze dichter moeilijk vrijgepleit worden. Hij laat zich ook meermaals verleiden tot lange preeken en uitweidingen, die wel zijn doel om te stichten kunnen dienen, maar de spanning breken. Het onderwerp is ook minder dichterlijk, minder algemeen-menschelijk gehouden. Wel worden bv. de tweestrijd in Theophilus' hart vóór hij zich tot den Jood begeeft, het berouw en de wroeging mooi uitgebeeld; toch is er eigenlijk weinig dramatische spanning, als wel bereikt werd door sommige bewerkers van de Faust-sage, waarvan de Theophilus-sage als een voorlooper mag beschouwd worden. Maar onze dichter heeft wel zijn verdiensten. Lyrisch, meer dan episch van temperament, munt hij niet uit door plastische voorstellingen, maar door levendige gesprekken, door bewogen ontboezemingen, waarin de worsteling der ziel vooral tot uitdrukking komt, door opgetogen verheerlijkingen van O.L. Vrouw. En zijn gedicht is een vrijwel zelfstandige bewerking van de oudste Latijnsche redactie. Zijn Maria-vereering is ook niet grof-naïef volksch, maar theologisch nauwkeurig: Maria wordt er steeds met haar Zoon vermeld, van Wien ten slotte Theophilus' heil afhangt en Die het mirakel bewerkt. Hij geeft in sommige deelen, als in de vermelding van groote boetvaardige zondaars, blijk van gelouterden smaak, door er slechts vier, nog wel treffende en bekende, voorbeelden van aan te halen. En hij heeft toch ook de legende tot een grootsch verhaal opgebouwd, met sommige passende uitweidingen, die geheel van hem zijn. Ook zijn langdradigheid zou ons niet zoo zeer hinderen, indien zijn woordkunst, als die van Willem van Afflighem, wat zuiverder en intenser was.
De Theophilus-legende is de uitbeelding van den eeuwigen strijd van den mensch, in zijn hoogmoedige worsteling naar geluk, om zich los te maken uit de greep van het kwaad. De sage is zeer oud. Zij kwam naar het Westen door de Latijnsche vertaling van een Paulus diaconus Neapolitanus, omstreeks 840. Onder de beroemdste bewerkingen der legende wordt die van de non Hroswitha van Gandersheim, in de Xe eeuw, met die van Marbodus van Rennes gerekend. Tot in de liturgie toe van sommige kerken drong zij door en bleef in de Middeleeuwen steeds zeer populair. Min of meer uitvoerig beschreven, komt zij voor bij vele Middeleeuwsche schrijvers,
| |
| |
in het Latijn als in de moedertaal. Gauthier de Coinsy nam ze op in zijn Maria-mirakelen. Dramatisch werd ze behandeld, door Rutebeuf in het Fransch, en tweemaal in het Middelnederduitsch. Is het doel van het verbond met den duivel in Theophilus eerherstel, elders is het bv. liefde, als in de legende van Proterii filia en in die van Geertruide's minne, of geheime kennis, als in de Faust-sage. Naar welk Latijnsch origineel onze dichter werkte staat niet vast. Zijn gedicht kan wel min of meer zelfstandig zijn. Naar de rijmen te oordeelen (die ghone / ghewone v. 163/4; 547/8; die ghone/ sone 1087/8; onsochte v. 367; enz.; do(e)men/comen v. 833/4; vramen/scamen 1529/30; het u/eu rijm v. 415/16, 445/6; 1433/34) was hij een Vlaming, misschien een Westvlaming. Toch dichtte hij onafhankelijk van Van Maerlant, die de legende in een beknopten, in de hoofdlijnen toch overeenstemmenden vorm, in zijn Spieghel Historiael (III6, 35 en 36) volgens Vincent van Beauvais verhaalt. Zal hij wel later, of veel later hebben gedicht? Nog elders (bij Jan Praet 328-352; in ‘Beatrijs’ 519-523) wordt op de legende gezinspeeld.
Maar het meesterstuk der Maria-legenden uit de Middeleeuwen, in alle talen, is wel Beatrijs. Een jonkvrouw, nonne, ‘costersse’ was zij in het klooster, is ‘soe verladen met starker Minnen ende ghewont’, dat zij om den jongeling zendt, dien zij van haar twaalfde jaar bemind had. Te zamen bespreken zij het plan om te vluchten. Als de nacht voor de afspraak gekomen is en zij in het koor nog alleen is achtergebleven, knielt ze, alvorens heen te gaan, nog eens neer om haar nood te klagen en haar onmacht: dat de liefde haar neerwerpt, dat zij in zware zonde moet sneven; legt ze haar sluier en haar schoenen op het O.L. Vrouwaltaar en hangt de sleutels van de sacristie bij haar beeld. Haar beminde wacht buiten op haar met nieuwe, kostbare kleederen. Met ‘tale en wedertale’ rijden ze weg. Zoo hoog en hoofsch is haar eerste liefde. Maar na zeven jaren komt de armoede. ‘Aen den man ghebrac dierste trouwe’. Zóó praamt haar nu de honger, dat ze met haar twee kinderen andermaal zeven jaren langs de wegen trekt, leidend een zondig leven. Maar steeds werkte in haar de wroeging. Zij weende nacht en dag, dat hare ‘oghen selden drogheden’. Maria moge haar helpen, haar verlossen uit de zonde! Mocht Zij voor haar de genade verkrijgen een goede biecht te spreken en penitentie te doen! Te harer eer bad zij dagelijks de zeven getijden van Onser Vrouwen. Zij breekt met de zonde; zij bedelt nu van stad tot stad en roept voortdurend Maria aan. En Maria verlaat haar niet. Als zij eens in de nabijheid van haar vroeger klooster komt, verneemt zij van de weduwe, die haar uit medelijden herbergt, dat de kosteres nooit het klooster heeft verlaten, dat er daar geen heiliger leeft. Zoo bidt zij 's nachts op hoop van genade. En in een droom vermaant haar een stem naar 't klooster te gaan. Maar zij vreest ‘elfs bedroch’. Een tweede, een derde nacht komt dezelfde vermaning. Nu staat
zij op,
| |
[pagina t.o. 200]
[p. t.o. 200] | |
Beatrijs. - Eerste bladzijde (verkleind) uit het handschrift der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage.
| |
| |
laat haar kinderen onder Maria's hoede achter, gaat naar het klooster, vindt de deur van den vergier open, treedt in de kerk, vindt hare schoenen, ‘covele ende wile’ waar ze die had neergelegd, neemt het klokzeel en luidt voor de metten. Maria had haar plaats ingenomen en al die jaren voor haar gediend. Dus werd de zondares bekeerd, Maria te love, die hare vrienden in den nood niet verlaat.
Het kan wel, dat het gedicht hier (v. 864) eindigde; het slot: hoe Beatrijs hare zonden biechtte, hoe zorg voor hare kinderen gedragen werd, met den naam der nonne Beatrijs, die alleen hier vermeld wordt, is er misschien aan toegevoegd door iemand die misverstand vreesde. Maar onze begrippen over kunst en aesthetica zijn niet die der Middeleeuwen.
Het geluid van den waren dichter misleidt niet. Dat klinkt hier op van uit de allereerste verzen: ‘Van dichten comt mi clene bate’, tot het einde, al komt wel eens, voor ons gevoel, een wanklank het zuivere genot vertroebelen. Maar niemand ontsnapt aan de aangrijpende, menschelijke tragiek van dit verhaal. Want dit is meer dan een Maria-legende; het is een brok volle menschelijkheid. Hier ligt al de ellende der zonde in uitgebeeld, met al hare wanhopige overmacht, die boete en gebed en kastijding bezwijken doet voor den drang der aardsche liefde, waar die eenmaal in het hart werd toegelaten; met dat schrijnend bewustzijn van het kwade in de daad zelf; en toch met dat geloof en die liefde, die te voren om vergiffenis smeekt, die bij Maria redding zoekt, die nooit verzaakt in de schuld. Welk een kennis van de menschelijke zwakheid legt onze dichter aan den dag! Want het is vooral in de behandeling van het thema zelf, dat hij zich een groote onder de grooten toont. Er ligt ziel, zwakke, menschelijke en toch zoo heerlijk schoone ziel, in, overal: in de afspraak tusschen beide geliefden; in Beatrijs' uitstorting van hare ellende; in de blijde ontmoeting als zij vóór den ridder staat en ‘hem dochte dat die dach verclaerde’; in de wroeging bij die eerste vreugde: ‘ic soude prime hebben gheluut’; in dat bange voorgevoel dat ‘die vaert haer rouwen’ zal; in die eerste aanraking met het ‘dorperlike’ van den aardschen minnaar, dan wanneer zij zich de liefde zoo hoog had gedacht: helaas! hoe zal ze daartoe zeven jaar later vervallen! in die hartstochtelijke liefdesontboezemingen, zoo plots onderbroken door het vlijmend bewustzijn: ‘Ay God! latet onghewroken!’ waarin haar plots het geluk der trouwe Godzoekenden overweldigt, terwijl zij zich moet ‘te groten sonden keren / Dore u, lieve, scone jonchere!’ En dan de verzaking, het verraad, de ontrouw, met al de ellende
der zonde. Maar grooter dan de zonde is de barmhartigheid Gods en de goedheid van Maria. Waar de wereld hard is en de mensch ontrouw, daar omstraalt Gods Moeder alles met hare liefde. Neen, God verlaat haar niet. Maria spreidt haar reddenden en beschermenden mantel over haar uit. O, dat Maria daar nog is, in al dien nood en al die verlatenheid! Dat zulk een moederlijke Ontferming zich onzer nog aantrekt uit welk een poel van
| |
| |
zonden ook! Hier ware alles wel aan te halen. En dan: die samenspraken, zoo natuurlijk, zoo waar; die gebeden, zoo innig in schrijnenden nood; die bezonkenheid en beperking bij allen overvloed; die kieschheid bij zulk een onderwerp; die eerbied voor het heilige; dit frissche natuurgevoel ook (328-365); die sympathie welke de zondares toch volgen blijft in de hoogheid van haar voelen en in de zelfopofferende toewijding voor hare kinderen; niet het minst die Minne in het gemoed en die ridderlijkheid in het vertoon, die met zelden bereikt meesterschap worden uitgewerkt.
Wie was de dichter? Een Vlaming, een Oostvlaming, een leek, hoogst waarschijnlijk; om rijmen als vrame (86, 539) sochte (353, 669) sochter (824). Uit de XIVe eeuw? Zoo heet het weer gewoonlijk, omdat gezinspeeld wordt op de Theophilus-legende: maar die was toch veel ouder. Om de zuivere opvatting der Minne en den nog ongerepten ridderlijken geest, om de afwezigheid ook van alle didactiek, plaatsen wij het in de XIIIe, tot het bewezen wordt dat het van later is. Onze dichter had zijn stof niet uit een Latijnsche bron, maar uit den mond van broeder Ghysbrecht, een Willemijn, die het ‘in die boeke sijn’ had gevonden. Wilhelmieten waren er nu te onzent niet velen. In Oost-Vlaanderen was er een Wilhelmieten-klooster te Biervliet, Boechoute, bij Assenede; en het treft dat Diederic van Assenede in betrekking stond met een broeder Jacob, prior aldaar. Was Diederic van Assenede ook soms de dichter van Beatrijs? Stracke heeft het gemeend, om nog andere redenen; voornamelijk om gelijke opvattingen van de Minne in soms gelijke uitdrukkingen. Ook in den woordenschat en in den versbouw is er eenige verwantschap; want ook in Beatrijs wisselen tamelijk lange verzen met zeer korte af. De ‘boeke’, waaruit broeder Ghijsbrecht het wonder meedeelde, zullen wel de werken geweest zijn van den Cisterciënser Caesarius van Heisterbach, die het wonder een eerste maal vertelde in zijn Dialogus miraculorum, VII, c. 34, en een tweede maal in zijn Libri miraculorum octo (l. 3, c. 11), met welke laatste redactie ons gedicht meest overeenkomt. Berust zijn verhaal op eenig bepaald feit? Meer dan één klooster eigent zich de eer toe het klooster te zijn geweest waar het wonder gebeurde. Van den beginne af echter, en reeds bij Caesarius, vertoont het verhaal dichterlijke omvorming. Zou het niet eerst in een lied zijn bezongen geworden, door een dichter, die
een of ander feit, als de vlucht, de verdwijning van een non uit haar klooster en haar terugkeer, poëtisch omkleed heeft? Ons gedicht zal wel niet zoo lang na Caesarius ontstaan zijn. En ook dit meesterstukje is ons slechts in één handschrift overgeleverd.
De Beatrijs-legende heeft de ronde gedaan van de wereldliteratuur en nog in onze dagen blijft ze de dichters bekoren.
Volledigheidshalve weze hier nog de Maria-legende vermeld van Jonatas ende Rosafiere. Wij kennen haar alleen uit fragmenten van een laat hand- | |
| |
schrift (1208 verzen) en vier bladen van een druk uit het begin der XVIe eeuw. Het einde hiervan komt met een plaats uit de fragmenten overeen; en daar blijkt nog eens met welke vrijheid de kopiisten zijn te werk gegaan. Voor de eer van den dichter is het te hopen, dat de rijmelarij die ons is overgebleven, losse versbouw, ergerlijkste assonances, onbeholpenheden aller aard, niet van hem is. Heeft hij de Beatrijs-legende naar de loef willen steken? Rosafiere, van Jonatas, die met haar zuster huwt, verstooten, omdat Maria hem door een engel had laten weten, dat zij onder een planeet geboren was ‘dat sij van haren vader moet draghen kint’, wordt non, kosteres, dient trouw zeven jaren in het klooster, valt in de voorspelde zonde, leidt zeven jaren een leven met ‘puttiers’, wordt door Jonatas opgezocht, die haar, door de bescherming van Maria in haar klooster terugvoert, waar ze zelfs abdis wordt, want Maria had, feitelijk meer ter wille van Jonatas, dan van haar, al dien tijd in haar plaats gediend. Het gedicht mist ook aesthetische kieschheid en vervalt in grove overdrijving. Een kunstenaar was de maker in geen geval.
| |
Aanteekeningen.
I.S. Servaes, Uitg. door J.H. BORMANS, Maestricht, 1858; fragmenten van een hs. dat misschien nog uit de XIIe eeuw dateert, door W. MEYER en B. SCHULZE, werden met nog enkele nieuwe, uitg. door L. SCHARPÉ, Leuvensche Bijdragen, 1899, 5 vlg. A. KEMPENEERS H.v.V. en de bron van zijn S., Antwerpen, 1913; VAN DAM, Letterk. beteekenis van V.'s S. in TNTL, 1928, 202 vlg. bewijst mede dat V. wel ontegensprekelijk de dichter is, hoewel dit nog eens door JUNGBLUTH Untersuchungen o.c. ontkend wordt; FR. WILHELM, S. Servatius, München, 1910; zag er o.a. tendenzwerk in. Een biographie uit de XIe eeuw werd verwerkt door een zekeren Jocundus in een uitvoerige redactie, Gesta S. Si en een beknopte weergave hiervan, als in een hs. van Trier: deze kortere redactie schijnt V.'s bron te zijn geweest, de Gesta diende als bron voor den Hoogduitschen S.; vgl. VAN DAM in STAMMLER's Verfasserlexikon, i.v. Heinrich v.V.; F. LEVITICUS, Laut.- u. Flexionslehre der S.S.-legende, Leipzig, 1899, over Hessel, z.J. NOTERMANS in TTL, 1927, 205. Zie nu nog mijn weerlegging van Jungbluth, VMA. 1939, 303 vlg.
II. Levene Ons Heren.: Volledig hs. voltooid op oudejaarsavond 1438 in 't klooster Oetingen (Ottignies); uitg. van VERMEULEN, 1843 en nu van W.H. BEUKEN, Purmerend, 1929, met uitvoerige inleiding, met opgave van alle fragmenten en uitgaven; een bloemlezing door denzelfden, Zutphen, 1931; TH. DE JAGER, in Roeping, 1932 wil opklimmen tot XIIe eeuw; J. VAN MIERLO, Martijn van Torhout, VMA 1938, 331-372 betoogt eenheid van dichter; daartegen W.H. BEUKEN in Album Philologicum Prof. Dr. Th. Baader, 1939, 149-156; zie mijn antwoord in VMA. 1939, Juni.
III. HEILIGENLEVENS: De heiligenlevens uit Oudenaardsch hs., z.N. DE PAUW, MGF I, 1893, 305 vlg. - S. Kunera ib. 247 vlg. Der Istorien Bloemen, uitg. OUDEMANS, 1855; andere levens in BM. IX, 418, vlg. S. Franciscus, uitg. F. TIDEMAN, 1848, volgens het eenige hs. ter bibliotheek van de Leidsche hoogeschool; z. de uitvoerige, alle in bespreking komende vragen belichtende studie van P. MAXIMILIANUS O.M. Cap. in TTL., 1936, 1-50, 89-118. Lutgart, Uitg. FR. VAN VEERDEGHEM, Leiden, 1899; collatie door STRACKE S.J., VMA,
| |
| |
1928; verdere lit. J. VAN MIERLO, Willem van Afflighem, VMA, 1935, 775-915, ook afzonderlijk: met een bloemlezing; L. WILLEMS VMA. 1936 die hem nog een latijnsche berijmde Chronica de ducibus Brabantiae toeschrijft; over Thomas van Cantimpré, A. KAUFMANN Th.v.C., 1899. F. PELSTER S.J., Der Heinrich von Gent zugeschriebene Catalogus virorum illustrium u. sein wirklicher Verfasser, in Hist. Jahrbuch, der Görris-Gesellschaft, 1918-19, 252-268.
IV. LEGENDEN: Van O.H. Wrake. Reeds FRANCK meende, dat hier geen Dietsch werd bedoeld; dit werd weerlegd door JONCKBLOET en TE WINKEL, TNTL, 1881, 342 vlg.; J.A.N. KNUTTEL, TNTL, 1937, 202, nota, neemt de meening van Franck nog eens over. Boec v.d. Houte uitg. naar het Hulthemsche hs. en een hs. van Zutphen ter academische bibliotheek van Groningen, door TIDEMAN, 1844, die het bij vergissing aan v. Maerlant toeschreef; fragm. bij VERMEULEN in zijn uitg. van Vanden Levene Ons Heren, en bij N. DE PAUW, MGF, 2e dl., 1914, 283. MUSSAFIA, Sulla legende del ligno della croce, 1870; C.P. SERRURE, VM, 1861, 173: over de drukken en over het auteurschap van Van Maerlant, dat hij weerlegt. - Het citaat uit de Pilatus-legende aangehaald door P. BROWE, Die eucharistischen Wunder des Mittelalters, Breslau, 1938, blz. 1. Hulthemsche hs. Zie beschrijving door C.P. SERRURE in VM. III, 1859, blz. 139 vlg. met volledige inhoudsopgave. verder door P. LEENDERTZ Jr. in zijn Mnlandsche Dramatische Poëzie, Leiden blz. 444 vlg. Theophilus uitg. Jhr. BLOMMAERT, 1836 en 1856; J. VERDAM, Amsterdam 1882, waar oudere literatuur. K. PLANZET, Die Th. Legende in den Dichtungen des Mittelalters, 1926; A.H. KNIPPENBERG, TTL., 1938, 123-129 over de populariteit der legende. Beatrijs uitg. naar het eenige Haagsche hs. van ca. 1374 door JONCKBLOET, 1459; verdere uitg. voor het groote publiek door C.G. KAKEBEEN en LIGTHART in Van alle Tijden, laatste uitg. bezorgd door D.C. TINBERGEN, Groningen, 1938; verder door A.J. DE JONG, 1926; J.J. GIELEN, 1931. Samenvattend over de legende, J. GUIETTE, La légende de la Sacristine, Paris, 1927. D. STRACKE, in Leuvensche Bijdragen, 1927; 1928: in Hoe oud is onze B.-legende? betoogt hij dat het een werk zou zijn van Diederic van Assenede; STRACKE, Beatrijs in de wereldliteratuur, Brussel, 1930. Jonatas, uitg. N. DE PAUW,
MGF, 1893, I, 487, vlg.; W. DE VREESE, TNTL, 1894; naar welke scriftuere de dichter werkte is niet bekend. O. RANK, Das Inzest-motiv in Dichtung u. Sage, 1912, vermeldt het niet.
|
|