Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermdIII [1896-1899]Couperus had Netscher al eens geschreven dat hij in Rome meer beleefde in een week dan in Den Haag gedurende een heel jaar. Geen wonder dus dat hij het in het vaderland niet erg lang zou uithouden. Escapisme was tot zijn vaste levenspatroon gaan behoren. Nog in Rome had hij van Veen al vernomen dat deze Hooge troeven en de aan Flaubert ontleende fragmenten uit De verzoeking van den heiligen Antonius elk afzonderlijk wilde uitgeven, dus niet gecombineerd zoals Couperus had voorgesteld.Ga naar eindnoot1 Hooge troeven verscheen eind mei 1896, in een door H.P. Berlage ontworpen band. Van de koningsverhalen is deze novelle niet de minste, maar het blijft toch een maakwerkje.Ga naar eindnoot2 De kleurige landschapsbeschrijvingen zijn aan Corfu ontleend. De villa van de Griekse koninklijke familie aldaar heeft, samen met Mon repos van keizerin Elisabeth, zoals we al aanstipten, Couperus geïspireerd tot het verzonnen verblijf van een verbannen koningin Alexandra die er haar zoon Wladimir naar haar hand tracht te zetten. Geestige dialogen, de afwezigheid van pacifistische of anarchistische humbug, perfecte compositie ook, maken dit boekje tot een nog altijd wel bekoorlijk fin-de-siècle niemendalletje. Langzamerhand was Couperus nu zo ver dat hij aan het schrijven van Metamorfoze kon beginnen. Hij heeft erlang over nagedacht. In april 1896 zette hij het eerste hoofdstuk op. Voor de voltooiing van het boek zou hij ditmaal elf maanden nadig hebben. Had hij het zuiver autobiografisch gehouden, misschien had hij het dan vlugger afgemaakt. Niet voor niets echter gaf hij de roman het volgende motto mee: ‘[...] En al zoû ik nu eens | |
[pagina 186]
| |
schrijven een boek, waarvan de held een modern auteur was: al zoû ik dien held laten schrijven werken, die verwant aan de mijne waren, de held zoû niet ik zijn, zijn kunst niet de mijne: en de roman zoû een roman blijven, niets dan een roman, en zich nooit realizeeren tot autobiografie.’ Couperus behield zich kortom alle denkbare vrijheden voor.Ga naar eindnoot3 Hoe had hij ook anders gekund, zonder zijn fundamentele seksuele problemen genadeloos bloot te leggen? Dit laatste kon alleen in verhulde vorm, en zo is het ook gebeurd. Het afwijken van de werkelijkheid heeft overigens consequenties van allerlei aard gehad. Zo is het opvallend dat wij wel Netscher, Jäger en Pander zien optreden, maar niet Johan Ram. Dit laatste hield dan ook verband met intimiteiten die Couperus niet prijs wilde geven. Door Ram weg te laten, in de moeilijke psychische verwikkelingen rond Extaze (1890-'91), gaat Metamorfoze van ‘Het Boek van Nirwana’ af eigen, slechts ten dele historische wegen. Toch heeft Ram invloed op de roman uitgeoefend. In de loop van de zomer van 1896 kwam hij terug uit Indië. Wij zullen zien hoe Couperus materiaal dat door Ram aangedragen is in ‘Het boek van anarchisme’ verwerkt heeft. Overigens nam Couperus slechts enkele figuren uit zijn onmiddellijke omgeving in de roman op. Want wie zijn er niet allemaal nog meer weggelaten: zijn vader, zijn broers, zijn zusters, zijn onverwoestbare tantes, en niet te vergeten zijn vele neefjes en nichtjes. Een tweede Eline Vere mocht het natuurlijk niet worden. In april en mei ontstond ‘Het boek van Torquato Tasso’, de periode van zijn eerste poëzie (hoewel Ten Brink ontbreekt). Meteen in het begin al ontmoeten wij daar het meisje Emilie van Neerbrugge. Metamorfoze eindigt met het huwelijk van haar en Hugo, zodat het boek tevens ook een analyse is geworden van Couperus' relatie tot Elisabeth Baud. Secundair is het bovendien een afrekening met De Nieuwe Gids, met Van Deyssel vooral. Metamorfoze sluit een belangrijke ontwikkelingsperiode van Couperus definitief af. ‘Dat wat hij had gehad en nooit genoeg had gewaardeerd...’ is het leidende motief, dat in de laatste regel majeur wordt opgelost tot; ‘En voor het eerst waardeerde hij’. Het gaat om een overwinning van het negatieve door het positieve in het leven. Gepoogd wordt het noodlot door de wil buiten spel te zetten. Inherent aan het kwade blijkt het goede te zijn, dat men door strijd en hoop kan bereiken. De Nieuwe Gids wordt in het boek al vrij snel afgedaan met ‘slechte manieren’.Ga naar eindnoot4 Couperus had immers een stadium bereikt waarin hij zich | |
[pagina 187]
| |
daar niet meer door wenste te laten afleiden. Eigenzinnig ging hij zijn eigen gang. In zijn ontwikkeling ondekte hij dat een schrijver eigenlijk voortdurend, zoals een acteur in zijn rollen, met metamorfosen te maken heeft. Zelf was hij in staat zich zo in Tasso of Petrarca in te leven, dat hij de gewaarwording kreeg voorbestaan te hebben. De afwijzing door De Nieuwe Gids is vooral hard aangekomen, omdat Couperus zich zo sterk met zijn werk placht te vereenzelvigen. Zijn zoeken naar schoonheid, zo vatte hij het samen, had alleen maar tot een crisissituatie geleid: ‘Was schoonheid dan een raadsel, gevraagd aan sfinxen [hier loopt hij vooruit op Psyche], die maar zwegen, eeuwenlang?’ In schoonheid alleen had hij onvoldoende bevrediging gevonden. Van mei tot juli werkte hij aan ‘Het boek van Mathilde’. Op 11 juli 1986 schreef hij Veen:Ga naar eindnoot5 ‘...het werk geeft de kunst-evolurie van een modern auteur, die eerst poëzie schrijft en later proza. Er komt dus van zelf heel veel in van mijzelven. Ik schreef er reeds twee hoofdstukken van.’ Hij zei er niet bij dat er ook veel in kwam van Elisabeth, die hem indertijd had aangespoord tot Eline Vere met de woorden, zo stelde hij het voor:Ga naar eindnoot6 ‘Waarom zoû je niet kunnen schrijven ons leven, ons gewone leven van jonge menschen’. Elisabeth was het geweest die de hoop in Couperus levend had gehouden, ‘de onverwelkbare Hoop op het leven...’ De hoofdfiguur Mathilde / Eline zelf was een creatie, waarvan de schrijver voeldeGa naar eindnoot7 ‘alsof hij was geweest haar god, en, in zijn ziel, haar noodlot school als kracht, die grooter was dan hij, god zelven’. Tevens voltrok de metamorfose zich zo,Ga naar eindnoot8 ‘dat hij zich als haar voelde, háre ziel deel van hemzelven en hemzelve geheel’. In ‘Schaakspel’ / Noodlot ging Couperus dieper in op het noodlotsmotief, vooral op de negatieve kanten ervan. Emilie/Elisabeth reageerde er des te sterker op, met nog altijd de hoop:Ga naar eindnoot9 ‘het groote Doel van dat Noodlot..? O, dat Doel, ten slotte zoû het goed zijn, het goede, het hooge, de Hemel!’ - Ook hier een heroriëntatie na crisis. Toen Couperus zo ver was met het recapituleren van de afgelopen jaren, kwam Ram terug uit Atjeh.Ga naar eindnoot10 Tot aan September heeft hij aan de roman slechts langzaam door gewerkt. Wat hij die zomer gedaan heeft is niet goed vast te stellen. Begin augustus was hij nog in Den Haag, en misschien is hij daar toen gebleven? In de loop van 1896 kwam ook zijn broer Frans over uit Indië, voor een verloftijd van twee jaar. Kort tevoren was Frans getrouwd, met Marie Cuny. Zijn gezondheid liet te wensen | |
[pagina 188]
| |
over. Hij hoopte maar dat hij in Nederland wat zou opknappen. Er kwam bij dat ook Trudy Valette-Couperus met verlof van Java was gekomen. Evenals Frans logeerde zij met haar kinderen in de Surinamestraat. Louis nam tijdelijk zijn intrek in pension Boelen, om de hoek, Javastraat 70. Het was een verrassing voor hem hoezeer Trudy's oudste dochter Constance opgegroeid bleek te zijn tot een volwassen vrouw: zij was nu al achttien jaar, hij vond het amusant haar grote stukken voor te lezen uit het boek waar hij aan bezig was. Enkele maanden later, toen zij weer terug was in Indië, zou hij haar schrijven:Ga naar eindnoot11 ‘Je weet niet wat een gezellige souvenirs we hebben van ons sejour in de Surinamestraat! Zeg aan Mama, dat we die 2 maanden nog altijd zeer apprecieeren, om al de gezelligheid, en ook om de innigheid van de groote Verzoening en de Renaissance van de Sympathie! Ik vind dit prachtig gezegd.’ - Op welke eerdere verwijdering dit betreking heeft kan niet worden vastgesteld. Afleiding genoeg in ieder geval. Aan Veen schreef Couperus op 12 augustus:Ga naar eindnoot12 ‘Ik kan me heusch niet met dit werk haasten, het is er veel te fijn toe; en waarom is dat haasten nu ook noodig: laat de menschen nu nog maar eerst wat op me schelden: daarbij krijgen ze de Verzoeking van het najaar: dat is genoeg! Waariijk, ik werk met te veel plezier aan Metamorfoze, om het af te raffelen.’ Op 3 September voegde hij daar aan toe:Ga naar eindnoot13 ‘... ben nu goed bezig aan het derde boek: er zullen er vijf zijn. Ook ben ik er zeer tevreden over’. Niet lang daarna zou hij met Elisabeth voor vijf maanden naar Parijs vertrekken. Het Haags Gemeente Archief bewaart een brief van de schilder Pieter de Josselin de Jong aan Maurits Wagenvoort d.d. 31 augustus 1896 waarin wij lezen: ‘Onlangs dineerde ik bij Couperus - wij waren gedrieën en hadden 't nog druk over Rome, - spraken ook over jou - hij is toch een heel interessant mensch, rijk begaafd, en al heeft zijn groote roman “Wereldvrede” geen succes, er zijn toch zulke prachtige bladzijden in! - In den winter gaat hij naar Parijs en zal er in de uitgaande litteraire wereld zijn entrée maken.’ Ram was ziek uit Atjeh teruggekomen. Tijdelijk woonde hij op het Zusterplein in Zeist, bij zijn vader jhr. K.J.A.H. Ram van Bottestein. Hij nodigde Couperus uit hem daar eens te komen opzoeken. Midden september is deze er, na op 12 September zijn komst aangekondigd te hebben, voor een kleine week heengegaan.Ga naar eindnoot14 Veel is er niet over dit bezoek bekend, maar toch wel iets: Couperus heeft in ieder geval indringend met Ram over Metamorfoze gesproken. Toen hij kort daarna met Elisabeth te | |
[pagina 189]
| |
Parijs was aangekomen, dankte hij Ram in een brief van 24 september - verzonden uit zijn pension Deviès in de rue Châteaubriand 18 - voor ‘het Zeister weekje’. Als postscriptum voegde hij daar aan toe:Ga naar eindnoot15 ‘... vergeet niet de anarchistische gedachtensprokkeling’. Drie dagen later gaf hij de instrucrie:Ga naar eindnoot16 ‘Maak de anarchistische aanteekeningen nu maar niet te novellistisch, (dat kun je toch niet) en redigeer ze maar in telegrammenstijl.’ Onloochenbaar betekent dit, dat Couperus bij het in februari 1897 nog te schrijven ‘Boek van Anarchisme’ gebruik moet hebben gemaakt van aantekeningen die Ram hem intussen gestuurd had. Uitvoerige discussie over de roman moet hier aan vooraf zijn gegaan. Het is bijzonder jammer dat de briefwisseling met Ram verdwenen is. Van Booven vertelt er over:Ga naar eindnoot17 ‘Nergens in Couperus' brieven aan zijn vriend R. wordt een literaire toon aangeslagen, de zinnen zijn bijna naief, rustig, eenvoudig van bouw, maar er is uit op te maken dat hij, wanneer zij elkander zagen, wel sprak over wat hij schreef en dat hij aan R. het geschrevene voorlas en hem van de vorderingen zijner werken en van de boeken die hij las op de hoogte hield.’ Treurig genoeg heeft Van Booven veel te weinig uit de brieven geciteerd. Uit Parijs liet Couperus zijn vriend door Veen zowel Eene illuzie als Reis-impressies zenden.Ga naar eindnoot18 In de al geciteerde brief van 24 September 1896, waarin hij Ram dit aankondigde, vertelde hij ook een en ander over de voorbereidingen die toen in Parijs op de place de l'Étoile werden getroffen voor de ontvangst van de tsaar: Nicolaas ii, op wie Othomar uit Majesteit terugging! Hij vervolgde:Ga naar eindnoot19 ‘Ik vind het hier erg benauwd na Zeist, zou ik eigenlijk een buitenmensch zijn? [...] nous subissons la nostalgie des pays septentrionaux... Parijs is Rome niet en wij vinden beiden dat er in Parijs een melancholie door de lucht zweeft die in de blauwe luchten van het zoete Zuiden niet is.’ Op 22 november verwittigde bij Veen:Ga naar eindnoot20 ‘De roman is nu tot de helft gevorderd.’ Op 6 december schreef hij aan zijn nichtje Constance - toen al weer in Indië:Ga naar eindnoot21 ‘Ik ben nu aan het einde van het Derde Boek, en de scénes met Hélène zijn nu voor Hugo gedaan: poor boy!’ Het ‘Boek van Nirwana’ heeft Couperus dus in ruim vier maanden voltooid. Voor zijn doen is dat erg lang. De spiegelroman van Extaze is dan ook bijna een novelle op zichzelf, met als onderwerp enerzijdsGa naar eindnoot22 ‘het hooge Einde, het eindelooze Doel, het matelooze Nirwana, de Oplossing, het Absolute, grenzenlooze Goddelijkheid, waarin het vraagteeken niet meer | |
[pagina 190]
| |
zoû zijn, waarin alle wijsheid geweten zoû worden, alle onbereikbaarheid zoû worden omhelsd,’ en anderzijdsGa naar eindnoot23 ‘zijn eigen ziel, die ziek was naar begeerig verlangen, naar zekerheid en veiligheid en kracht; begeerig voor haar zelve, voor haar eigen gretig ik’. Inzet is de liefde, waarvan Hugo volhoudt:Ga naar eindnoot24 ‘De allerhoogste is zonder zinnen. De zinnen mogen kiezen waar ze willen: de ziel kiest eene, en eenmaal, voor eeuwig...’ Ziel en zinnen kunnen niet samengaan. - Maar Hélène in het verhaal kan niet alleen een ziel liefhebben. Zij is gescheiden en zegt:Ga naar eindnoot25 ‘Ik heb mijn man liefgehad, en mijn geluk zoû geweest zijn, te hebben gevonden jouw ziel in...! zijn lichaam...!’ Tot samenleven met Hugo in een zielshuwelijk is Hélène noch in staat, noch bereid. Evenals in Extaze duurt het extatisch samenzijn, dat op nirwana lijkt, maar kort. In alle gevallen, ook in Eene illuzie, wordt de man, die het aseksuele huwelijk zoekt, door de vrouw afgewezen. De enige die Hugo/Couperus troosten kan is Emilie/Elisabeth:Ga naar eindnoot26 ‘Misschien nu voor het eerst voelde hij: Dat zij hem liefhad.’ - Ook hier dus weer een crisis, maar met mogelijkheid tot heroriëntatie. In het najaar van 1896 sprak Couperus dus nog altijd niet datgene uit; in literaire vorm, wat aan dit alles ten grondslag lag: zijn homo-erotische aanleg, waar hij niet aan toe wilde geven en die hij tot narcisme verdrong. Zelfs in deze terugblik hieid hij nog vast aan het ideaalbeeld van platonische liefde als de enige vorm van erotiek waar hij een vrouw in betrekken kon. Tussen het schrijven door was er in Parijs afleiding genoeg. In het pension logeerden Spanjaarden en Portugezen, met wie Couperus - zo schreef hij zijn nichtje Constance - op zeer beminnelijke voet verkeerde, hoewel de contacten verder geen diepgang hadden.Ga naar eindnoot27 Soms ging hij naar het theater, om Jean Monnet-Sully in Hamlet te zien, of Sarah Bernhardt in La Dame aux Camélias. Dikwijls bezocht hij het Louvre. Een enkele keer maakte hij Teodor de Wyzewa (T. Wijzewsky, 1862-1917) een visite. Deze Poolse literator wijdde, daar hij Couperus als een der belangrijkste schrijvers van zijn generatie beschouwde, in de Revue des deux Mondes van 1 april 1896 een artikel aan hem.Ga naar eindnoot28 Soms kreeg hij berichten uit Nederland. Ram schreef hem dat hij nu geheel genezen was.Ga naar eindnoot29 Een vriendin van Couperus en Elisabeth - hij moet haar ook in Rome ontmoet hebben: mevrouw E.C.M. Boon Hartsinck van Valkenburg uit Velp - kondigde tegen januari haar bezoek aan met dochters, hondjes en veel koffers. Vaag ook was er al sprake van dat Betty | |
[pagina 191]
| |
en hij vroeg of laat bij de Valettes in Indië zouden gaan logeren. Voorlopig ontbraken de middelen daartoe hem echter ten enen male. Na zoveel jaren verlangde de oude mevrouw Baud, die op Java woonde, naar haar dochter. Elisabeth wilde natuurlijk niet minder graag haar moeder terugzien. In deze Parijse tijd onderhield Couperus ook relaties met enkele schilders, maar waarschijnlijk toch niet heel intensief. Zo was er John J. Jacobson, die hij nog uit Den Haag kende. In een der weinige van hem bewaarde brieven uit die periode is voorts sprake van Sarlouis. Op 6 december 1896 schreef hij Stan:Ga naar eindnoot30 ‘We zijn hier op een expositie van Sarlouis geweest: Nero en Agrippina, een immens stuk, maar zoo brutaal humbug-achtig geklodderd, dat het afschuwelijk was! Maar hij bekent zelf, dat hij schildert pour épater le bourgois en om rijk te worden! Hij heeft zijn haren laten knippen, op raad van John Jacobson!’ In het pension was het koud. Bij een houtvuur zat Couperus soms te schrijven ‘in Bettys oude fluweelen langen jas, die bevallig over mijne schouders heen drapeert, met een medicis-kraag! Wij noemen die jas het “oude warme vel”! Mijn handen verkleumen!’ Maar er moest nu eenmaal geschreven worden, al waren het maar brieven aan Veen: over vertalingen, rechten van vertalingen, of over de vorderingen die hij maakte met Metamorfoze. In januari 1897 schreef hij niet meteen verder aan zijn boek. Hij hield zich eerst met de ‘anarchistische aanteekeningen’ van Ram bezig, en bereidde zorgvuldig de compositie van het volgende hoofdstuk voor. Dat beloofde lang te worden,Ga naar eindnoot31 ‘omdat het Vierde Boek zeer rijk aan stof zal zijn’. (De datering ervan luidt: ‘Parijs, Februari ’97'.) Als trouw lezer van de Figaro deed hij soms ook literaire ontdekkingen. Aan Ram schreef hij op 8 januari:Ga naar eindnoot32 ‘Ik lees tegenwoordig in de Figaro geregeld Le Carillonneur van Rodenbach. Als dat als boek uit is moet je het bepaald lezen, ik heb in langen tijd niet zooiets compleet-moois gelezen. Ik ben druk bezig met rnijn vierde boek! Met voorlezen zullen we wachten tot na je examen.’ Met de spiegelroman van de koningsromans is het wonderlijk gesteld. Hooge troeven vinden we zelfs in het geheel niet in Metamorfoze terug, en Majesteit en Wereldvrede maar zeer ten dele. Belangrijk in dit boek is de eerste ontmoeting met de Griekse god van de liefde, de Eros van Praxiteles:Ga naar eindnoot33 ‘dat arm verminkte marmer in het Vaticaan en dat hem had doen tranen krijgen om zijn stille zeggen wat de liefde was, - niet zinnelijk, gezond, eenvoudig, en Helleensch - maar vreemd modern, vol smart, vol | |
[pagina 192]
| |
peinzen en diep-inzien in zichzelven: zielsliefde, moeilijk op te lossen, zeer na aan ons verwant, aan al ons zieke denken, wanhoop en hoog gelukkig zijn...’ Het lijdt nauwelijks twijfel wat Couperus hier bedoelde. Met ziekte duidde hij zijn androgyne aanleg aan. Juist deze Eros van het Vaticaan is in 1887 door H. Was genoemd in verband met de Eros van Plato's Symposion, de beroemde dialoog over de liefde in het algemeen en over de Griekse liefde in het bijzonder.Ga naar eindnoot34 Couperus moet dit geschrift van H. Was, Plato's Symposion, eene erotische studie, gekend hebben. Men kan zelfs vermoeden hoe hij er aan kwam. In De Nieuwe Gids van 1894 publiceerde Ch.M. van Deventer een artikel over Het Symposion, waarin hij tegen het slot duidelijk stelde:Ga naar eindnoot35 ‘Wie het Symposion gelezen heeft, zal mij toegeven, dat het niet wel mogelijk is veel meer uit de rede van Alkibiades mede te deelen. Hij kent de bezwaren, die het ondoenlijk maken in een algemeen tijdschrift de zaak openlijk te vertellen.’ Voorts: ‘De werkelijke, de materieele liefdesverhouding, die Plato bij voorkeur in het oog had, toen hij het Symposion en een ander poeem van de Liefde dichtte, - daarover kan men niet spreken in een tijdschrift, dat er geen bezwaar tegen heeft ook in de huiskamer gelezen te worden.Ga naar eindnoot36 Zooveel zij thans slechts gezegd, als kultuur-historische bijzonderheid, dat de hooge, de zuivere en de strenge liefdeszangen van Plato een realiteit onder zich hebben, waarvoor de openbare meening van onzen tijd slechts afschuw over heeft. Wie er meer van weten wil, leze het meer genoemde werkje van Dr. Was, of spreke met een heel goeden vriend, die klassiek literator is, en niet van jokken houdt.’ Wie er dan werkelijk meer van weten wil, zoals Couperus, komt bij Was echter wel van een ijskoude kermis thuis. Was noemt de Griekse liefde letterlijkGa naar eindnoot37 ‘een ziekte’, spreekt van ‘een droevig hermafroditisme van den geest’, en van ‘dat, wat nu als een ijzingwekkend geheim geldt’, ‘zedelijke wanschapenheid met den sluier van den diepsten nacht bedekt’. De ‘verkeerde geslachtsdrift’ is in zijn ogen zoiets als een ‘afzichtelijk lijk’, er is spraken van ‘zedenbederf, dat Griekenland teisterde’, van ‘inwilliging van booze lusten’. Volgens Was is Eros de god geweest, die de zuiverste bronnen van geluk en vreugde op deze wijze heeft vergiftigd. - Men denkt hier licht aan de opdracht die Couperus zijn Extaze meegaf, ‘Aan het Geluk en het Leed te Zamen’, en verbaast zich niet als men, by het herlezen der Reis-impressies, hem ten overstaan van de Eros van Praxiteles hoort zeggen:Ga naar eindnoot38 ‘het leed, dat je geeft: het is geluk, en de arme menschen, ze willen het niet missen, nooit...’ | |
[pagina 193]
| |
Aylva/Couperus begint in Metamorfoze vervolgens aan een boek dat zijn Indische jeugd beschrijft. Als kind heet hij weer Kareltje - zoals in Een zieltje -, een zwak jongetje dat vriendschap sluit met een veel sterkere Arnold. Deze moet de hoofdfiguur worden. Diens portret is onmiskenbaar dat van Johan Ram:Ga naar eindnoot39 ‘hij zag den ronden kop; het korte, stugge, zwarte haar; de sombere mijmervolle oogen, de uitstekende jukbeenderen, grooten neus, vollen zwaren mond van zinnelijkhcid, waarboven al dons van snor.’ De jongen is ‘schuw voor de vrouwen, de meisjes, en ziekelijk verlangende zich te geven, heel zichzelve in liefde, die nu al te groot was voor zijne jongensziel: verlangen, dat hem zou worden begin van zijne levenstragedie’. - Wat dan volgt, moet grotendeels berusten op Rams ‘anarchistische aanteekeningen’. Arnold lijdt:Ga naar eindnoot40 ‘verzonken in de zonde, waarvoor hij Kareltje had gewaarschuwd,’ te weten het knoeien met seksegenoten. In zich zelf voelt hij ‘het Beest en de Ziel, in een strijd met elkaâr,’ waarmee wij weer terug zijn bij Taco Quaerts. Een groot, christelijk idealisme houdt hem echter staande. De staat ziet hij niet als de dienaar en vriend daarvan, maar integendeel als een vijand: egoïsme, totaliteit van miljoenen egoïsmen.Ga naar eindnoot41 De staat in déze gedaante moet voorgoed verdwijnen en dient door middel van een anarchistische, totale vernietiging plaats te maken voor een ideale zielengemeenschap. - Gaandeweg leert de idealist echter inzien, dat zijn krachten ontoereikend zijn om dit ooit zonder hulp van anderen te bewerkstelligen. Als een nieuwe Plato, die eenmaal net als hij de ideale staat zocht, reist hij naar een rijk aan de Middellandse Zee. Samen met de heerser ervan - hier komt een parallel met Dion van Syracuse naar voren, familielid van de tirannen Dionysius i en ii - tracht hij een betere samenleving te ontwerpen.Ga naar eindnoot42 Dit ideaal wordt niet bereikt. Wel vindt de zoekende Arnold iets anders:Ga naar eindnoot43 ‘Hij vond een vriend. Hij vond de genoot van zijn ziel. Zijn ziel, die nooit bemind had een vrouw, beminde een ziel, die ook niet een vrouw als het hoogste beminde.’ - De platonische Eros wordt hier onbelemmerd verheerlijkt: ‘serafische troost, dien hun schepper hun gaf voor de immense desilluzie in hun leven’. Dat is echter niet wat de schepper van Majesteit en Wereldvrede zijn Othomar geeft, die keurig trouwt en een zoon krijgt! In Het Boek van Anarchisme gaat Couperus veel verder. Voor een goed begrip van zijn psychische ‘Werdegang’ zijn deze bladzijden van kardinaal belang. Zij tonen aan dat hij in de platoonse gedachtenwereld grote, blijvende waar- | |
[pagina 194]
| |
heden meende te hebben gevonden. Het zijn ontdekkingen die hij misschien pas na zijn huwelijk heeft gedaan. Rams terugkeer uit Atjeh heeft hem zijn dilemma - tijdens het Zeister weekje? - voor zover dat nodig was nog eens extra duidelijk onder het oog gebracht. In deze samenhang ktijgt de Eros van Praxiteles een zwaar geladen betekenis. Niet voor niets plaatst Aylva een gipsafgietsel van hem op zijn schrijftafel.Ga naar eindnoot44 Niet toevallig ook, heeft een identiek afgietsel bij Couperus tot aan zijn dood in de werkkamer gestaan.Ga naar eindnoot45 Onder de ogen van Emilie/Elisabeth, ja zelfs door haar aangespoord, wordt dit Boek van Anarchisme door Aylva/Couperus voltooid. Tenslotte vraagt Aylva haar ten huwelijk. Emilie verwacht het van hem. Zij worden het samen eens, ook al zijn zij vrijwel zuster en broer. Elisabeth heeft precies geweten wat zij deed, dat zagen wij al eerder. Twee crises in het boek - de dood van Scheffer /Jäger en het sterven van de moeder - lossen zich op in een bevrijdend uitzicht op een ondanks alles positieve toekomst. De roman had als ondertitel De Lof van de Vriendschap kunnen meekrijgen...
‘Den isten Maart kom ik in Den Haag terug, Pension Boelen 70 Javastraat. Metamorfoze nadert zijn einde: ik hoop het deze maand af te maken,’ schreef Couperus op 6 februari 1897 uit Parijs aan Veen.Ga naar eindnoot46 Het is hem ook gelukt, dank zij een razend tempo bij het schrijven van het laatste Boek. Hij had er incens grote haast mee. Couperus had geld nodig, het dikke werk moest veel opbrengen. Van 1 april af zou het in De Gids verschijnen.Ga naar eindnoot47 Heeft de redactie van het eerbiedwaardige tijdschrift eigenlijk wel precies beseft wat zij heeft laten afdrukken, voor algemeen gebruik in de huiskamer? zo vraagt men zich in gemoede af. Het slot, ‘Het Boek van Metamorfoze’, rekent in de eerste plaats af met de eigentijdse literatuur. Zola, Ibsen, Maeterlinck worden opzij gezet. Over blijven hoofdzakelijk... Henri Borel en Hélèn e Swarth! In een venijnige uiteenzetting neemt Couperus de contemporaine kritiek op de korrel. Hoewel hij hem nict met name noemt, is het tamelijk duidelijk dat hij vooral Van Deyssel op zijn nummer heeft willen zetten toen hij schreef:Ga naar eindnoot48 ‘Wie zegt je, dat wat je als je subjectieve waarheid over mij gelieft te schrijven, éenige waarheid heeft voor mij, of voor jou, of voor het publiek? Hoe is het mogelijk, dat bij ieder woord de vrees je niet weêrhoudt, dat je je vergist, vergist om me te loven of te laken? Jij weet | |
[pagina 195]
| |
het dus en als we het weten willen, komen we bij jou? Maar wat weet je van mij en van mijn werk? Niets, je weet niet hoe ik ben en niet hoe mijn werk is geworden: het mysterie ervan weet je niet.’ Het is Couperus allerminst ontgaan dat zijn critici er dikwijls maar wat op los geschreven hebben. Ten aanzien van de eisen die hij aan de ideale criticus stelt - en in 1897 is dat zijn persoonlijke onbevoegdheidsverklaring van de Nederlandse kritiek met inbegrip van Van Deyssel - geeft Couperus blijk van een trots gevoel van eigenwaarde:Ga naar eindnoot49 ‘Interesseert mijn werk hem zooveel, dat hij er over wenscht te schrijven, laat hij het dan bestudeeren en er een studie van geven. Vindt hij dat niet de moeite waard, dan mag hij het mooi of leelijk vinden, maar moet cr zijn mond over houden.’ In de tweede plaats wordt dit laatste hoofdstuk beheerst door de idee van een ziel, die zich steeds opnieuw zou reïncarneren:Ga naar eindnoot50 ‘Ze reïncarneerde zich telkens: ze nam aan eene menschengestalte, die verging: jaren misschien rustte ze; dan werd ze weêr mensch; dan verging weêr de vorm, de schijngestalten wisselden af: de ziel bleef altijd.’ De theosofische gedachten, geleid door de opvatting dat de ziel zich aan het einde tweemaal zal oplossen in Liefde of in het Licht, maken in deze jaren Couperus' diepste overtuiging uit. Aylva's laatste werk heet dan ook Metamorfoze: ‘De held was de Ziel, die altijd was.’ De hoofdpersoon is priester van Isis geweest, eunuch van Tanith, christelijk martelaar, non, dominicaan. Overduidelijk zegt Couperus zelf:Ga naar eindnoot51 ‘Er waren velen, die dachten als hij, of ongeveer, en zich noemden theosofen.’ Onmiddellijk voegt hij er echter aan toe dat zijn held buiten hun gemeenschap wil blijven, door omstandigheid en neiging. Als einddoel ziet deze zoekende ziel tenslotte dit: ‘te zijn voor anderen’. Hij tracht een tweede Christus te worden, maar faalt. Aylva/Couperus zelf blijft dichter bij huis. Zijn einddoel zal voortaan het geluk van Emilie/Elisabeth zijn, en daarin zal hij tevens zijn eigen geluk vinden. Dat Metamorfoze met dit huwelijk eindigt, is dus niet alleen maar omwille van de compositie. Zijn levensprobleem, de seksualiteit, meende Couperus overwonnen te hebben. Een jaar later meende hij dat nog! In Psyche, dat wij, - na ons rekenschap te hebben gegeven van alles wat in de vijf boeken Metamorfoze als doorleefd verleden symbolische vorm heeft aangenomen - slechts als autobiografisch vervolg kunnen lezen, zal het zielsdrama zich nog eens tot sprookje uitkristalliseren. Eros neemt daar aan het eind Psyche voorgoed mee in hoger sferen. | |
[pagina 196]
| |
Zo zag Couperus het rijk van de toekomst, in die jaren. Of dit ook overeenstemde met de zuiver fysieke kanten van de seksualiteit is de vraag. Van belang zou de mededeling van F.E.A. Batten kunnen zijn, volgens welke Louis Couperus - ook als het niet waar is mag het hier toch niet onvermeld blijven - volslagen impotent was. In een persoonlijke brief zegt Batten:Ga naar eindnoot52 ‘deze mededeling is nooit gepubliceerd, maar heeft de anthenticiteit van de waarheid, dat onze grote schrijver seksueel zijn gehele leven impotent was. Een pijnlike mededeling, die mij door zijn Haagse vriend, majoor der Grenadiers en Huzaren, A.H.W. van Blijenburgh, in het voorjaar van 1931 in een gesprek over zijn omgang met Couperus werd gedaan, - en waarvan ik niets terug had! Hij herhaalde de mededeling, vermoedelik omdat ik er alleszins verwonderd over was: het gesprek was heel persoonlik over de persoon Couperus in de omgang, en ook over de (technise) medewerking die Van Blijenburgh, op Couperus' verzoek, had verleend voor de ruitergevechten in Isktander, de roman die Couperus voorbereidde. De ouderwets geknevelde, robuuste majoor deelde mij een en ander op een toon van diepe ernst mee! Ik twijfelde er niet in het minst aan, maar om de waarheid te zeggen, beschouwde ik dat fysiek tekort van Couperus in die jaren als van géén belang, in verband met zijn werk. Bij nadere beschouwing en naarmate ik erover nadacht, wèl.’ Hoewel de betrouwbaarheid van Battens mededelingen niet altijd boven twijfel verheven is, kan Van Blijenburgh dit nauwelijks verzonnen hebben. Waarom zou hij? Dat hij Couperus met Iskander geholpen heeft staat vast door een brief.Ga naar eindnoot53 Zij waren rond 1919-'20 met elkaar zeer bevriend. Indien de mededeling op waarheid berust, moet Couperus het jarenlang wel zeer moeilijk gehad hebben. Homoseksueel én impotent: kon het erger?
Terwijl Couperus aan Metamorfoze werkte, hield Elisabeth zich onledig met de vertaling uit het Engels van Olive Schreiners Trooper Peter Halket of Mashonaland. Bij herhaling had zij Veen al eens om een dergelijke opdracht gevraagd, maar het was er steeds weer niet van gekomen. Couperus zelf, teruggekeerd in pension Boelen in de Javastraat, pauzeerde voorlopig. H.J. Haverman tekende zijn portret.Ga naar eindnoot54 Er bestaat meer dan een versie van, maar het bekendst is de tekening gebleven waarop wij de auteur zien zitten naar links, tegen een achtergrond van boeken, keurig in | |
[pagina 197]
| |
het pak en met welverzorgde sik en snor. Met enige moeite herkennen we links onderaan de rug van Wereldvrede. Het portret heeft misschien een iets te zelfverzekerde uitdrukking, maar heet goed geleken te hebben. Een ingekleurd portret van Haverman, eveneens in deze periode gemaakt, liet Couperus met een hoed op zien. Het is tot nu toe helaas niet teruggevonden.Ga naar eindnoot55 Op 6 mei 1897 deelde Couperus zijn uitgever mee: ‘Haverman teekent mij voor Woord en Beeld: hij heeft twee portretten gemaakt, een met hoed, een gewoon, beide zeer goed: zoû U er een willen hebben voor Metamorfoze? Het was een idee van hem en ik zoû het uitstekend vinden.’ Zo is het, oorspronkelijk als illustratie bij een artikel van Netscher bedoelde, portret dus tevens als frontispice in het boek terechtgekomen. Couperus had echter zo zijn grillige kanten, want toen het er eenmaal in stond, had hij er niet veel meer mee op:Ga naar eindnoot56 ‘Het portret dunkt mij door de verzachte tint der reproductie iets aangenamer: maar dwepen doen wij er niet mee, mijn vrouw noch ik.’ Het manuscript van zijn roman beloofde Couperus als geschenk aan Veen,Ga naar eindnoot57 die het echter nooit gekregen heeft: per vergissing zegde hij het tevens aan Ram toe... die het niet aan de eigenlijke rechthebbende heeft doen toekomen. Van april af verscheen Metamorfoze in De Gids.Ga naar eindnoot58 Nog voor de uitgave in boekvorm in de winkel lag, werd er hier en daar al over geschreven. Couperus, die het in het laatste hoofdstuk had doen voorkomen of hij volstrekt immuun geworden was voor welke kritiek ook, bedelde desalniettemin begin juni al bij Veen om recensies.Ga naar eindnoot59 Misschien was hij ongeduldig omdat hij op het punt stond naar Heidelberg te vertrekken. Door brieven aan Veen kennen wij de titels van enkele boeken die het echtpaar omstreeks deze tijd gelezen heeft.Ga naar eindnoot60 Elisabeth had van hem ter eventuele vertaling Jerôme K. Jerômes Lavender Sketches onvangen, die zij ‘nog al aardig’ vond. Couperus zelf blijkt helemaal weg geweest te zijn van Gontsjarows Oblomow. Elisabeth verklaarde dat hij er mee dweepte. Beiden lazen zij van dezelfde schrijver in een Duitse vertaling Der Absturz, dat Elisabeth veel liever wilde vertalen dan Jerôme. Maar Veens keuze viel op de Lavender Sketches. In 1897 moet Couperus besloten hebben Nederland nu wérkelijk voorgoed te verlaten. Zijn lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zegde hij op. Hij en zijn vrouw lieten zich zelfs uitschrijven uit de kerkregisters van de Église Wallonne aan het Noordeinde: ‘vertrokken naar Dresden’, lezen wij daar in de marge.Ga naar eindnoot61 Inderdaad zijn ze er voor | |
[pagina 198]
| |
geruime tijd gebleven. Maar vooreerst stond Heidelberg op het programma. In deze stad logeerden zij in het pension Internationale, Anlage 10. Kort na aankomst, op 4 juli, schreef Couperus aan zijn vriend Ram:Ga naar eindnoot62 ‘Ons leven is allerhygiënischt; juge toi-mêrne. We staan om 7 uur op! gaan dadelijk (half negen) een groote wandeling maken tot 12 uur, dineeren, houden siesta. Zooals nu. B. slaapt en ik zit wat met je te praten. Na het Abendessen wandelen we nog een beetje langs de muziek, of we gaan ergens zitten, en om tien uur naar bed. We moeten er hier dus uit gaan zien als kolen en daarbij millioenair worden... Je ziet, het is dus een idyllisch bestaan. Ik denk hier nu's middags wat te schrijven. Vooreerst zullen we hier wel blijven, want de eerste indruk is te aardig in allen deele, om gauw weer weg te vliegen. Daarbij, bosch en berg is overal hetzelfde, en zelfs is de natuur heel mooi. Maar ik zou niet alleen in het bosch kunnen zijn, ik vind een bosch zoo vreeselijk melancholiek en ik ben sorns bang voor boornen. Van morgen zijn we gewandeld naar den Speyerhof, diep in het bosch, daar kan je ook logeeren en het huis ligt allerliefst. Misschien gaan we er later voor een week heen. Was jij maar hier om al die natuurgezondheid met wat gedachtenreeksen te bezielen.’ - Een slotregel die Elisabeth zich bepaald wel aan had kunnen trekken, als zij hem gelezen had. Terwijl Couperus hier zo genoot vond in Den Haag een blijde gebeurtenis plaats. Frans werd voor de eerste maal vader. Op 5 augustus schonk zijn jonge vrouw Marie het leven aan een dochtertje, dat Louise genoemd werd. Het kindje zou niet ouder dan vier jaar worden, in november 1901 is Loekie in Indië overleden. Vooreerst echter heerste er grote vreugde in de Surinamestraat. Grootpapa John Ricus was erg ingenomen met juist dit kleindochtertje: het droeg immers de naam van zijn eigen dochtertje Louise, dat hem toen zij pas elf jaar oud was in 1862 in het grote huis aan de Prinsegracht ontvallen was, en naar wie hij zijn jongste zoon Louis genoemd had. Een paar jaar eerder moet door Bramine Grandmont-Hubrecht John Ricus' grote, nog bewaarde portret geschilderd zijn. Het laat ons hem zien als een zelfverzekerde, krasse oude heer, met een ernstige, doordringende blik.Ga naar eindnoot63 De intrigerende kop en imponerende houding zijn moeilijk nader te beschrijven. Misschien vat het ouderwetse woord ‘weledelgestreng’ de karakteristieke eigenschappen ervan nog het duidelijkst samen. Tevens is een zekere esprit er niet vreemd aan. Dat papa voor in het geslachtsregister | |
[pagina 199]
| |
van de familie met zoveel overtuiging ‘Noblesse Oblige’ heeft geschreven, zal bijna niemand die het portret goed bekijkt verbazingwekkend vinden. In die zelfde maand augustus 1897 begon Couperus, tussen de drukproeven van Metamorfoze door, het sprookje Psyche te schrijven,Ga naar eindnoot64 dat zoals wij zullen zien eigenlijk nauwelijks een sprookje te noemen is. Hij was van plan tot in September in Heidelberg te blijven, om daarna via Neurenberg en andere plaatsjes naar Dresden door te reizen: een decoratie rijker, want op 31 augustus werd hem het officierschap in de Orde van Oranje-Nassau verleend. Onmiddellijk stuurde zijn vader hem de versierselen. Een week later schreef Couperus aan zijn nichtje Marie Vlielander Hein:Ga naar eindnoot65 ‘Ik vond het een alleraardigst idee van hem en was er zeer door getoucheerd, ik hoop dat hij dat uit mijn brief gezien heeft. Als het eens te pas komt, zeg dan aan opa, beste Mies, dat ik waarlijk zecr getroffen was door zijn cadeau! 's Avonds draag ik nu mijn oranje roos, maar of ik het altijd doen zal weet ik niet, ik voel me een beetje schichtig met die eerwaardigheid aan mijn knoopsgat...’ - Hieruit blijkt toch wel een tamelijk goede relatie tussen Couperus en zijn vader, in deze jaren. Enige afstand kan men er desgewenst ook in lezen. Toch heeft papa duidelijk waardering gehad voor de prestaties van zijn jongste zoon. Niet voor niets heeft deze hem van al zijn boeken altijd een exemplaar laten sturen door zijn uitgever. Volgens zeggen heeft John Ricus ze ook allemaal netjes naast elkaar in de kast gezet. Of hij ze ook las, werd in de familiekring enigszins betwijfeld. ‘Heidelberg wordt zoo winterachtig dat wij verlangen weg te gaan...’ zo vervolgde Couperus zijn brief. ‘Ik smacht naar een stad. Boomen zijn lief in den zomer, maar ze maken me zoo melancholiek als het gaat winteren.’ Hij verlangde vooral naar de opera van Dresden. Toch heeft hij zich in Heidelberg niet al te zeer verveeld. In het pension logeerden ook andere Nederlanders, met wie hij het goed kon vinden. Dit waren de jonge keel-, neus- en oorarts P.Th.L. Kan en diens vrouw. Deze latere Leidse hoogleraar was toen pas getrouwd en wilde zich specialiseren. Gevieren maakten zij wandelingen in de omgeving. Eens vertelde Couperus over het sprookje dat hij aan het schrijven was, en het heet dat mevrouw Kan toen de naam bedacht heeft van de boze zuster die in het verhaal de kwalijke wereldlijke machten symboliseert:Ga naar eindnoot66 Emeralda, het vlees geworden kapitalisme. | |
[pagina 200]
| |
Nadat zijn zuster Cateau Vlielander Hein en haar man uit Den Haag een bezoek waren komen brengen, brak eindelijk het ogenblik van vertrek naar Dresden aan. Couperus koos er domicilie in het pension Mehring, Walpurgisstrasse 22. Op 4 oktober deelde hij Veen mee:Ga naar eindnoot67 ‘Ik ben druk bezig aan het schrijven van een symboliek sprookje: Psyche, dat heel aardig wordt. Het zoû zeer geschikt zijn om door onze symbolieke jongere artisten geïllustreerd te worden...’ Hij dacht daarbij aan Jan Toorop, wiens werk hij aan het zijne verwant achtte. In Metamorfoze had hij over diens kunst al geschreven:Ga naar eindnoot68 ‘Nu, vandaag, was ze iets van een symbolieke figuur van Toorop.’ Vermoedelijk is het deze regel geweest, die Veen op de gedachte heeft gebracht de band van de roman door Toorop te laten ontwerpen. Couperus stond er positief tegenover. Toen hij op 19 november Metamorfoze voor het eerst in zijn handen hield, schreef hij Veen meteen:Ga naar eindnoot69 ‘De band van Toorop dunkt mij heel mooi gevoeld. (Mijne vrouw vindt dien te onrustig). Mij dunkt de “Metamorfoze” wel mooi weêrgegeven in die “wordende” figuur en die kronkelende lijnen. Toorop zoû Psyche wel mooi kunnen doen. Ik hoop van harte, dat wij het eens kunnen worden.’ Diezelfde dag schreef hij zelf vast aan Toorop, om hem te complimenteren met het bandontwerp. Hij voegde eraan toe:Ga naar eindnoot70 ‘Veen sprak U reeds over Psyche, en ook ik neem de vrijheid Uw aandacht te vestigen op mijn sprookje, dat in januari in de Gids verschijnt. Het zoû me een groote vreugde zijn zoo U er motief ter illustratie in vond, en zoo wij er samen een mooi boek van konden maken. Terwijl ik er aan schreef, heb ik dikwijls aan U gedacht, en ik geloofbijna zeker, dat U er iets in vinden zal. [...] Mag ik hopen, dat U mij eens schrijft als U Psyche gelezen heeft?’ - Toorop deed dat niet onmiddellijk, wat Couperus' ergernis heeft gewekt. Psyche was nu dus voltooid, en het januarinummer van De Gids 1898 opende er inderdaad mee.Ga naar eindnoot71 Intussen blijkt een wonderlijke reeks figuren zich met een presentexemplaar van het toch zo intierne boek Metamorfoze vereerd te hebben gezien.Ga naar eindnoot72 Niet alleen de minister van Binnenlandse Zaken Goeman Borgesius en de minister van Justitie Cort van der Linden kregen het boek, Couperus overwoog zelfs er de koningin-regentes Emma mee te verblijden. Alleen zijn ridderorde kan de aanleiding hiertoe geweest zijn. Dat Pier Pander en Teodor de Wyzewa, Constance Valette en ook johan Ram een exemplaar mochten ontvangen wekt natuurlijk geen verwondering. Zoals gezegd, Ram kreeg bovendien het manuscript cadeau. | |
[pagina 201]
| |
Ram. woonde nu in Den Haag, Willemstraat 93. Tot 1899 was hij er gedetacheerd bij de Hoogere Krijgsschool.Ga naar eindnoot73 Daar heeft hij luitenant L.W.J.K. Thomson leren kennen, een ‘gevoelsgenoot’ met wie samen hij op 21 december 1899 naar de Boerenoorlog in Zuid-Afrika zou vertrekken, in een periode derhalve dat Couperus zelf zich naar Indië had begeven. Zover was het intussen nog niet. Op 5 december 1897 schreef Couperus aan Ram:Ga naar eindnoot74 ‘alsje Psyche gelezen hebt, vertel je me eens netjes en uitvoerig, watje er van vindt. Maar stel je verwachtingen niet te hoog. Het is een sprookje, een aardigheid, meer niet.’ Toch was Couperus er zelf eigenlijk erg mee ingenomen. Veen, van zijn kant, voelde wel voor illustraties van Toorop. Hij wilde het boek tegelijkertijd in Frankrijk, Engeland en Duitsland uitbrengen.Ga naar eindnoot75 Maar daar is het niet van gekomen, wat Couperus betreurd moet hebben. Half december werd hij ziek, zij het niet ernstig. Rustig thuis blijvend, las hij van Maurits Wagenvoort Maria van Magdala (1897). De schrijver had hem het boek gestuurd, en Couperus beweerde dat hij het prachtig vond.Ga naar eindnoot76 Welke boeken hij verder nog las weten wij niet, maar vermoedelijk hield hij zich vooral ook bezig met het werk van E.T.A. Hoffmann. Eenmaal weer hersteld, ging hij vaak naar de opera: zelfs drie keer in de week, vertelde hij Ram,Ga naar eindnoot77 ‘dat is nogal gezellig, het is heel goedkoop en uitstekend’. Aan deze operabezoeken herinnert het beroemde verhaal De binocle. De invloed hierop van Hoffmanns verhaal Der Sandmann is door Gerda van Woudenberg overtuigend aangetoond.Ga naar eindnoot78 Naar haar mening, een opvatting waar zeker veel voor te zeggen valt, moet ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat De binocle al in deze tijd is ontstaan.Ga naar eindnoot79 Hoewel pas op 28 augustus 1920 gepubliceerd, wordt de opera van Dresden er zo indringend in beschreven, dat dit inderdaad argwaan oproept. Heeft Couperus het verhaal in 1897 niet geschikt gevonden voor De Gids? Heeft dit tijdschrift - of hebben andere tijdschriften - het gruwelijke slot ongeschikt gevonden voor de trouwe lezers? De tekst leert ons in elk geval op welke rang Couperus zo goedkoop zat: ‘De vierde rang was destijds [dit woord kan ingevoegd zijn] de rang, waar alle vreemdelingen zaten, die zich niet de luxe van een loge betaalden.’ In dezelfde brief aan Ram vertelde hij verder:Ga naar eindnoot80 ‘In Februari gaan we naar Berlijn, we denken in Maart terug te komen in Den Haag en twee maanden te blijven... we zullen in Den Haag weer eens lekker eten [...]. | |
[pagina 202]
| |
Het is hier altijd Bratwurst mit Schinken - die Duitschers hebben zoo een grove smaak!!!’ - Steeds meer blijkt Couperus een echte levensgenieter te zijn geworden. Het in Rome verworven nieuwe uitgangspunt - niet meer nadenken maar gewoon leven, de dagen genieten zoals ze komen - gaf hem het zelfvertrouwen dat er weinig mis kon gaan met zijn van nature toch niet bepaald erg sterke zenuwen. Aan zijn, nu zesentwintig jaar oude, nichtje Marie Vlielander Hein schreef hij op 8 januari 1898 wat zijn stelregel was:Ga naar eindnoot81 ‘Richting geven aan je leven. Weinigen denken om richting. Doel voor energieken, richting voor de slapperen... Zelve moet je je richting vinden, geef aan je leven een mooie richting, een edel rythme, vind het pad, want dat is alles... Het is wel gezellig dit reisleven, tenminste wij houden er van. En het behoort bij de richting Marie! Je zal zeggen dat dit dan kleine zigzagjes zijn! Hoe ook, het behoort er bij. Ondervinding heeft ons geleerd dat een huis met “train”, hoe klein en nederig ook, te omslachtig en te duur voor ons is.’ Terugkeer naar het vaderland werd steeds slechts voor korte perioden overwogen. Couperus wilde blijven reizen: dat gaf hem nieuwe indrukken, het spaarde ook belasting en maakte een grote vrijheid vrijwel zonder grenzen mogelijk. Weinig sociaal van aanleg, ook door de opvoeding die hij gekregen had, voelde hij zich het prettigst bij een onmaatschappelijke levenswijze. Dit wil overigens niet zeggen dat hij geen interesse zou hebben gehad voor de belangrijke gebeurtenissen van zijn tijd. Zo nam hij heftig stelling in de kwestie Alfred Dreyfus (1859-1935). Deze hield de gemoederen algemeen bezig.Ga naar eindnoot82 Na Dreyfus' veroordeling in februari 1895, gevolgd door diens eenzame opsluiting op het Duivelseiland, was op II januari 1898 het beroemde artikel van Zola. J'accuse, gepubliceerd in de pas opgerichte krant L'Aurore. Als vanzelfsprekend koos Couperus de kant van zijn grote en eerder zo bewonderde literaire leermeester. De Dreyfusards genoten zijn sympathie. Antisemitisme veroordeelde hij, ook in zijn latere leven, ten enen male.
Intussen antwoordde Jan Toorop helemaal niet op Couperus' prijzende en toch ook aardige brief. Op 30 januari schreef deze geprikkeld aan Veen, nog steeds uit Dresden:Ga naar eindnoot83 ‘Ik hoor nog maar niets van U omtrent Psyche etc.! Is U al met Toorop in onderhandeling? Op mijn brief, dien ik hem begin December schreef, werd ik niet vereerd met een antwoord. Ik kan dus niet zeggen dat zijn eerste optreden tegenover mij - liever niet optre- | |
[pagina 203]
| |
den - zeer innemend was. Ik ben zoo bitter weinig gewend geen antwoord te krijgen op mijn brieven! Hoe gaan Uw onderhandelingen met hem? Als ze niet glad gaan, zoû ik hem laten schieten. Ik vind in die dingen: graag of niet. Mocht U met Toorop niet klaar komen, wat zoû U dan denken van Bauer? Bauer is eigenlijk toch nog fijner en delicater. Ik krijg vele brieven over Psyche van vriendelijke bewonderaars.’ Het onderwerp van dit zogenaamde sprookje heeft Couperus niet onverwacht getroffen. In 1882 verscheen van dehand van P.A.M. Boele van Hensbroek een Nederlandse vertaling van Robert Hamerlings Amor en Psyche, voorzien van een inleiding door mr. Carel Vosmaer. Couperus, die zowel Hamerling als Vosmaer graag las, zal deze uitgave waarschijnlijk wel gekend hebben. Jan ten Brink, ten overvloede, besprak de vertaling in De Gids en voegde er nog het zijne aan toe. In Couperus' Orchideeën komt het Psyche-thema al aan de orde.Ga naar eindnoot84 Zo is er het schilderijachtige gedicht Eroos en Psuche. Belangrijker echter is het allerlaatste gedicht, Fragment. Dit behandelt wel niet het sprookje in eigenlijke zin, maar introduceert wel reeds het chimera-motief, dat in Psyche zo een grote rol speelt. Dit fabeldier wordt vergeleken met de kunst: ‘gouden, stralens-helle fantazie’ noemt Couperus die: Wufte chimera, die ons wellust biedt,
En ons verlaat zoo loom en levensmat...
En toch... vizioen van licht en schaduw, schijn!
Chimera met uw serafijn gelaat!
Daal op uw flonkerblanke drakenwiek!
Schouw met uw raadselvolle blik mij toe!
En zing mij van uw raadselvolle troost,
Bevallig monster, met uw elvenstern...’
Dat Psyche het zielsproces van Couperus zelf in het sprookje doormaakt, ligt, dit meer dan tien jaar oudere gedicht mede in aanmerking genomen, voor de hand. Door Hein Boekens vertaling van Apulcius' Asinus aureus in De Nieuwe Gids van 1894 heeft Couperus kennis kunnen nemen van de antieke versie van het Psyche-verhaal.Ga naar eindnoot85 Vergeleken met Apulcius is het sprookje door hem echter grondig gewijzigd. Er is bij Couperus sprake van drie rijken, en wat dit betreft moeten wij ons de woorden in de herinnering brengen waarmee papa John Ricus zijn inleiding in het fami- | |
[pagina 204]
| |
liestamregister besloot. Want wat riep hij met emfaze zijn kinderen toe?: ‘Vestigt uwe oogen op het verledene en zorgt dat de toekomst ons nimmer beschame.’ Het verbaast ons dan niet meer dat in Psyche de vader, een stokoude man, vorst van het Rijk van Verleden is, die Psyche alleen 's avonds een ogenblik ziet. Zij heeft twee zusters. Maar ook die ontmoet zij zelden. De oudste, Emeralda, vertegenwoordigt wereldlijke macht. De tweede, Astra, staat voor wetenschappelijke belangstelling. Men zou hierbij kunnen denken aan respectievelijk de tamelijk despotische John Ricus junior, en aan de andere broer Frans, die met zijn Leidse promotie het wetenschappelijk element in de familie vormde. Psyche - Louis zelf - is de enige die vleugels heeft. Zij is de jongste, en in het begin van het verhaal kan zij er nog niet mee vliegen. Vader en dochters wonen in een slot. Ook papa Couperus placht zijn huis wel zijn paleis te noemen, en de kleindochter die zijn huishouding verzorgde betitelde hij met châtelaine.Ga naar eindnoot86 Als op een dag de Chimera daalt en Psyche hem zegt naar het allerschoonste te verlangen, noemt hij meteen de Sfinx, die wij ook al kennen: uit Metamorfoze (‘was schoonheid dan een raadsel, gevraagd aan sfinxen, die maar zwegen, eeuwen lang?’)Ga naar eindnoot87. - De volgende bezoeker is Eros, prins van het Heden. Uit de drie prinsessen mag hij een keuze doen. Maar Emeralda eist van hem. de Steen der Oppermacht. Astra verlangt alom-vattende kennis van de Godheid. Alleen Psyche eist niets. De prins vraagt haar hand, maar moet heengaan omdat Psyche niet kan besluiten. In Couperus' leven was aanvankelijk voor de liefde immers nog geen plaats, zijn hart ging geheel en al naar de Chimera uit. Op een dag neemt Emeralda de macht over van haar vader, en Psyche vlucht met de Chimera. Door het noodlot gedwongen laat deze haar achter in de woestijn: de crisisperiode na Noodlot en in Parijs, waarover Couperus aan Marie Vlielander Hein letterlijk had geschreven dat het er zo groot, wijd, koud en eenzaam om hem heen was, ‘alsof Parijs de Sahara is’. In deze eenzaamheid vraagt Psyche de Sfinx het raadsel des levens op te lossen: maar de Sfinx zwijgt, de schoonheid immers kan dat niet. Dan verschijnt Eros, die het spoor van Psyches tranen gevolgd is. Hij vraagt haar met hem mee te gaan: uit smart wordt in de Toekomst het geluk geboren. Dit is ook waar het motto van Extaze op zinspeelde. Psyche stemt toe. Een paradijselijke periode breekt aan: Couperus is getrouwd met Elisabeth. Dat het sprookje hier niet ophoudt, komt omdat hij zich daarna met iets anders geconfronteerd heeft gezien. In het verhaal | |
[pagina 205]
| |
maakt een dionysische sater Psyche ziek en hij verleidt haar. Eros bidt dat de vervulling die Psyche in het Heden toch nog niet vinden kon, eens, in de Toekomst, voor haar zal zijn weggelegd: de steun van Elisabeth. Psyche leeft nu samen met de androgyne prins Bacchus, ‘knapeweck’ en met vrouwelijk ronde armen. Haar vleugels worden afgeknipt. Maar als wroeging haar vervult, doet zij in opdracht van Emeralda boete door te zoeken naar de mystieke steen der wijsheid die Almacht schenkt. Zij ervaart dat die niet bestaat. Pas als zij beseft dat alle materie IJdelheid is, groeien haar vleugels weer aan. - Emeralda rijdt zich te pletter tegen de Sfinx. Psyche echter wordt door de Chimera, de reddende fantasie dus, naar het Rijk van de Toekomst gevoerd, waar Eros en haar Vader haar wachten in een gouden licht. Elisabeth en de maagdelijkc, in Couperus' ogen hoogste vorm van liefde hebben overwonnen. Het sprookje, aldus geïnterpreteerd, leert ons dat Couperus zich zijn androgyne aanleg niet alleeen volledig bewust is geworden - hoe zou hij ook niet -, maar dat hij er ook bovenuit heeft willen stijgen. Alleen de vleugels der verbeelding konden hem kracht geven zo de toekomst vernieuwd tegemoet te gaan. Een hogere, platonische, sekseloze Eros leek bereikbaar. In díé toekomst kon Couperus zijn vader gelouterd onder ogen gekomen. Het boek is een symbolistische samenvatting van het zielsproces dat Couperus op andere wijze in Metamorfoze heeft beschreven. Het ijdelheidsbesef luidde het ogenblik in waarop hij besloot nooit meer na te denken.
Voor de uitgave in boekvorm bleven Veens gedachten naar Toorop uitgaan, wie hij niet alleen vroeg een band te ontwerpen maar ook - het hele boek illustreren was financieel onmogelijk - een tekening voorin te maken. Couperus was daar tegen, hoewel hij Toorop nu dan toch maar accepteerde. Nog uit Dresden schreef hij Veen:Ga naar eindnoot88 ‘Eén teekening voor in het boek heb ik liever echter niet. Ik zal u zeggen, waarom. Gaf Toorop eene serie van teekeningen, dan zoû zijne kunst zich denkelijk wel harmonieeren naar de mijne, en zoû het boek een geheel worden. Geeft hij er echter éene, dan wordt dit per se een hors d'oeuvre, en een speciale opvatting van hem. Hij kan zich dan onmogelijk inwerken in het geheel. Ik kan mij vergissen, maar zoo zie ik het voor me. Liever dus niet éene teekening. Wat de band betreft, dat is natuurlijk goed.’ | |
[pagina 206]
| |
In dezelfde brief kondigde hij aan op 16 februari naar Berlijn te vertrekken, waar hij dacht te gaan logeren in pension von Behr, 211 Neue Wilhelmstrasse. Dat reizen ook geld kostte, al hoefde er dan geen huishouding gevoerd te worden, was hij zo langzamerhand gaan merken: ‘Aardsch slijk? Helaas, ja... Het is den laatsten tijd nooit erg modderig om me heen!!’ Behalve kennissen heeft Couperus in Berlijn zijn trouwe vertaalster Else Otten opgezocht, die daar met haar ‘vaste vriendin’ op de Kurfurstendamm 2641 woonde.Ga naar eindnoot89 Zij wilde graag Psyche in het Duits vertalen, en heeft dit ook gedaan. In de laatste dagen van februari 1898 schreef Couperus aan zijn uitgever:Ga naar eindnoot90 ‘De schoone Else zullen wij voor morgen te dineeren vragen, maar... de zaken met haar onderhandelen onder invloed van de mooie oogen... ik beken mijn onmacht. Is het niet beter, dat U het maar blijft doen? U kan het beter dan ik...’ De publikatie van Psyche in De Gids was een doorslaggevend succes. Couperus vervolgde zijn brief: ‘Ik krijg vele brieven over Psyche en het schijnt al veel succes te hebben. Het is ook een aardig, frisch dingetje: de menschen moeten het nu alleen niet al te diep opvatten: zoo diep is het heelemaal niet...’ Bedoelde hij met dit understatement dat men er geen algemene, voor iedereen geldige symboliek in moest zoeken? Als dat zo is, had hij natuurlijk gelijk. Toch deed hij het ongetwijfeld te sterk voorkomen of het maar om een oppervlakkig verhaaltje ging. Vergeleken met Metamorfoze zou men het zo wel kunnen beschouwen, voor hemzelf immers leverde het niets wezenlijk nieuws meer op. Maar het effect naar buiten toe heeft hij onderschat. Psyche hoort niet alleen tot die boeken van zijn hand die een zeer harmonisch afgewogen compositie laten zien, maar bevat bovendien genoeg verwerkte levensproblematiek om er lang op te kunnen blijven studeren. De fraaie stijl ten spijt, die met al zijn frases misleidt, is het sprookje sterk ‘van binnenuit’ geschreven. Na de voltooiing heeft Couperus een dikke streep onder dit alles gezet. Toch, zijn geest was al weer met iets nieuws bezig dat bij het voorgaande min of meer aansloot. ‘Ik heb nog een ander sprookjes-idee,’ schreef hij Veen in dezelfde brief, ‘maar werk niet veel den laatsten tijd. Drukke dagen in Berlijn: kennissen; gisteren den heelen dag in Potsdam, hagelstorm, maar onderkomen gehad bij... Seine Majestät!’ Hij bedoelt natuurlijk alleen maar dat hij het slot heeft bezocht. (Dat Couperus de Duitse keizer zou hebben ontmoet, is niet erg waarschijnlijk.) Bij zijn terugkeer in Den Haag trof Couperus in de Surinamestraat nog | |
[pagina 207]
| |
steeds het kleine gezin van zijn broer Frans aan. Om niemand te hinderen nam hij met Elisabeth zijn intrek, wederom, in het pension Boelen. Zijn vader, hoewel die nu al een hoge leeftijd had bereikt, maakte het nog heel goed. Soms nam hij zelfs zaken voor zijn jongste zoon waar. Couperus was nog maar kort terug, toen papa een brief ontving van de dame die zijn portret geschilderd had, mevrouw Bramine Grandmont-Hubrecht. Zij deed het voorstel dat haar man, een zeer welgestelde Belg, Psyche in het Frans zou vertalen. En dit uitsluitend voor zijn eigen genoegen. Couperus vond het een goed idee. Zijn vader antwoordde de schilderes:Ga naar eindnoot91 ‘Voor een paar dagen geleden van Dresden en Berlijn teruggekeerd, heeft hij kennis genomen van uw allerliefst schrijven, daar hij geheel over gecharmeerd was, en mij verzocht u wel zijn hartelijken dank te betuigen voor uwe lieve woorden; maar tevens heeft hij mij opgedragen, u te willen mededeelen, dat niet hij maar Veen over uw voorstel moet décideeren, dat hij wel gaarne een goede Fransche vertaling van zijn Psijché in het licht zou willen zien, maar niet wist of Veen ook mogelijk daarover in besprek was’. Over zichzelf schreef John Ricus: ‘Wat mij betreft, ik word oud - 82 jaar wil wat zeggen - maar ben steeds gezond en wel, en mijn leven wordt mij geheel opgevrolijkt door een mijner kleindochters Vlielander Hein, die als een allerliefste chatelaine mijn paleis beheert, dat daarenboven nog verlevendigd wordt door mijn zoon Frans, Resident van een Landraad op Java, die hier bij mij aan huis met zijn vrouwtje zijn verloftijd doorbrengt, en die mij onlangs een kleindochtertje [Louise] heeft geschonken. ’ - Dat zijn schoondochter ook nu weer in verwachting was schreef hij er niet bij. Op 11 augustus 1898 zou de jongste telg van de Couperusfamilie geboren worden, die naar oom en grootvader ook al weer de naam John Ricus heeft gekregen. Louis, zo voegde papa in dezelfde brief nog toe, ‘gaat binnen kort naar Engeland, om zoo doende zich een ruimer gezigtskring voor zijn werken te openen’. Het valt op dat Rams aanwezigheid in Den Haag blijkbaar niet genoeg fascinatie voor Couperus had om hem in het vaderland te doen blijven. Soms kon hij ook wel kleine reserves tegen Ram koesteren. Dit blijkt uit een passage in een brief aan Veen, waarin Couperus nog weer even terug komt op het abusievelijk aan Ram afgestane manuscript van Metamorfoze dat Veen eigenlijk had moeten krijgen. Veen had er mee ingestemd dat Ram het maar behield. Couperus merkte daar nu over op:Ga naar eindnoot92 ‘De heer Ram had U wel eens kunnen bedanken, vind ik, maar hij is | |
[pagina 208]
| |
een heel lui briefschrijver!’ Had Ram zijn correspondentie met Couperus, toen die in Dresden en Berlijn verbleef, ietwat verwaarloosd? Couperus kon zich over zulke dingen zeer lichtgeraakt tonen. Dit lag minder aan zijn verwendheid dan wel aan zijn eigen grote zorgvuldigheid, die hij ook van anderen verwachtte. Kleine teleurstellingen verdroeg hij slecht, vooral van vrienden. Op 5 mei 1898 vertrok hij met zijn vrouw naar Londen. Zij namen daar hun intrek bij een zekere Mrs. Blackmore, Gloucester Place 63. Portman Square. Van dat adres schreef hij Ram een als altijd aardige en ditmaal ook uitgesproken opgewekte brief. De eerste tien dagen brachten de Couperussen door in gezelschap van een nichtje. Onmiddellijk na haar vertrek deelde Louis zijn vriend over het Londense leven mee:Ga naar eindnoot93 ‘Druk, mooi, amusant, en vrij wuft. Weinig gedachte, totaal geen filosofie, une vraie vie de fete.’ Hij kreeg ‘een regen van invitaties, eigenlijk te veel voor ons luiaards. O.a. een mondaine meeting ter eere van Vasco de Gama, zaliger nagedachtenisse, waar de Royalties waren. Dan de start van een four-inhand gezien, erg chic en Engelsch... veel lunchen en dineeren. Een tea van jeugdige Engelse auteurs bij Teixeira. Diner bij de uitgevers Heinemann, en Fisher Unwin. Als het mij maar wat millioenen gaf. Soirée bij Alma Tadema, een uniek mooi huis, groot atelier met zilverachtig gewelf en een marmer nymfaeum (een soort badkamer oude stijl) met fontein, schulpen en verwelkende rozebladeren gestrooid! Ik had me hem meer refined voorgesteld, hij is tamelijk vulgair. Gisteren was het de Derby, maar wij gaan naar de Ascot, dat is chiquer!! Je ziet, we vergaan van wuftheid en season! Voor een tijdje is het wel aardig. We blijven hier tot Juli, gaan dan naar Oxford, waar het dan heel stil is, for the sake of the beautiful architecture. Dat zal natuurlijk heel anders zijn dan hier, een stille oude Gothische stad. En dan om lucht te happen in de country... zie niet met minachting op ons neer. En nu... weet ik niet meer. Een heel klein oogenblikje schrijf ik nog aan Fidessa, maar het is niet veel... Londen is te druk.’ De brief is niet gedateerd. Wanneer precies hij aan Fidessa, dat hij hier voor het eerst met de titel noemt, begonnen is weten wij dus niet. Ook Veen schreef hij er over, op 6 juli, nog uit Londen:Ga naar eindnoot94 ‘Op het oogenblik ben ik slechts bezig aan een kleine novelle; van den winter echter, als het leven wat rustiger zal zijn dan hier te Londen, denk ik aan een grooter werk te beginnen.’ Vermoedelijk heeft Couperus al in mei 1898 een begin met Fidessa gemaakt. | |
[pagina 209]
| |
Teixeira de MattosGa naar eindnoot95 die samen met E. Dowson Majesteit had vertaald, Fisher Unwin die de roman had uitgegeven, William Heinemann die de vertaling van Noodlot had gepubliceerd, zij allen hebben de jonge Nederlandse auteur dus zeer gêfeteerd. Belangrijk zou voor Couperus de kennismaking worden met Leo Simons, stichter van de Wereldbibliotheek, die later Korte arabesken zou uitgeven. Simons was een jaar ouder en had Couperus eenmaal heel kort bij Jan ten Brink ontmoet, op diens studeerkamer aan de Apothekersdijk te Leiden. Meer dan een vluchtig contact was dat niet geweest. Simons vertelde in 1931:Ga naar eindnoot96 ‘Het toeval bracht ons pas een 15 jaar later bij elkaar in Engeland, waar ik toen met mijn vrouw in de buurt van Londen (Bromley, Kent) woonde. En dat toeval heette: Alexander Teixeira de Mattos, die secretaris was geweest van de toen reeds opgeheven uitgeverij, waarin ik in 1894 deelgenoot was geworden (Henry & Co.) en die nu begonnen was, werk van Couperus in het Engelsch te vertalen. Couperus en zijn vrouw, altijd zwervers, waren naar Londen gekomen en Teixeira gaf, in die curieuse kamers welke hij in the Inner Temple bewoonde, een tea, om Couperus aan Engelsche letterkundigen en journalisten voor te stellen. Natuurlijk was die ontmoeting ook dien middag maar oppervlakkig. Doch zij bracht een aanknooping tot onze uitnoodiging aan het echtpaar, om bij ons buiten te komen. En zoo leerden wij elkaar kennen. Een “kennismaking” met Couperus had het verrassende van een openbaring. Onder het uiterlijk dandyisme van zijn kleeding, houding, gebaren, spraak alles in - en aangeboren, - kwam dan de gulle, goedhartige, eenvoudige, bijna kinderlijke mensch te voorschijn, die zoo kon genieten van een “lekker soepje”, “een smakelijk toetje”, en er de zorgzame gastvrouw zijn welgemeend compliment om maken. En die over zijn werk sprak als een dagtaak: iederen ochtend zijn bepaald aantal pagina's schrijvend, nooit wachtend op de “inspiratie”; nooit iets wijzigend in het eens geschrevene.’ In deze dagen heeft Couperus ook Edmund Gosse ontmoet, die in 1891 Footsteps of Fate van een inleiding had voorzien. Gosse van zijn kant herinnerde zich in 1923 deze ontmoeting nog goed:Ga naar eindnoot97 ‘Louis Couperus paid occasional visits to this country, but they were brief, and he remained known to few Englishmen, although his acquaintance with our literature and even our customs was considerable. His sympathy with English habits of thought was genuine, but limited by his wonder at our difference from other Europeans. I recollect his expressing this sense of the isolation of | |
[pagina 210]
| |
England when he came to see me first, in 1898. Courteous and a little timid, Couperus produced little effect in a crowd; to know him it was necessary to see him alone or in very congenial company.’ Gosse - die Couperus er toen niet erg goed vond uitzien - heeft hem ongetwijfeld ontvangen tijdens een van zijn wekelijkse ontvangsten in zijn ruime huis Hanover Terrace. Gosse was een zwager van Tadema, zijn vrouw Ellen (Nellie) Epps immers was een zuster van Tadema's vrouw Laura Epps. Voor Couperus moet de ontmoeting met Lourens Alma Tadema, bewonderaar als hij was van diens werk, toch wel een bijzondere gebeurtenis geweest zijn. Tadema woonde al sinds 1886 in het huis op de hoek van Abbey en Grove End Road, St. John's Wood.Ga naar eindnoot98 Na dit van de Franse schilder Jean-Jacques Tissot overgenomen te hebben, die naar Frankrijk was teruggekeerd, had hij het voor zeventigduizend pond - van díe tijd! - verbouwden verfraaid. Volgens beschrijvingen van tijdgenoten was het welhaast het mooiste moderne huis van Londen geworden. Mexicaans onyx en veel brons sierden Middeleeuwse Nederlandse interieurs. Niet minder excentriek was daarnaast een Pompejaans atrium. Marmeren vloeren, wanden van zeegroen marmer waarin zich klaterende fonteinen weerspiegelden, het was alles van een even ongekende als exotische, decadente en naar te vrezen vak ook wel protserige (vulgaire, vond Couperus) luxe. De zin van het nutteloze kreeg bij Tadema in elk geval zijn volle betekenis. Hij was overigens niet de enige schilder die zo leefde. Ook het atelier van zijn collega lord Leighton mocht er zijn. Na het passeren van een bronzen vestibulum met het opschrift ‘Salve’ betrad Couperus de ‘Hall of Panels’. De muren daarvan waren gedecoreerd met vijfenveertig beschilderde panelen, geschonken door Tadema's collegiale vrienden. Verder telde de woning twee ateliers, het ene uitgevoerd in de stijl van de Hollandse zeventiende eeuw - bestemd voor Laura Taderna-Epps, want ook zij schilderde -, het andere voor Tadema zelf. Dit laatste werd overwelfd door een halve koepel, bedekt met aluminium dat een zilverig licht weerkaatste. Tadema's atelier, zo beschreef een bezoeker het eens, ‘conjured up visions of all the luxury, the ivory, apes and peacocks of the Roman civilization with which his art was largely preoccupied’. Zou het Couperus overdonderd hebben? Of voelde hij als het er op aankwam in zijn hart wérkelijk meer voor de intieme eenvoud en de stille zuiverheid van Pier Panders kunst, waar hij in Metamorfoze zo duidelijk de lof van gezongen heeft? | |
[pagina 211]
| |
Op maandagavonden placht Tadema open hof te houden: ‘At Home’ betekende een overweldigende gastvrijheid, met een keur van spijzen en dranken. Er waren dan ook altijd ‘Pictures on View’, waar astronomische bedragen voor betaald werden, die zelfs een Picasso zouden hebben doen blozen. Welke doeken Couperus daar toen gezien heeft is niet vast te stellen. Uit 1898 dateren de opusnummers CCCXLIX tot CCCLII. Maar was bij voorbeeld The Roses of Heliogabalus van 1888 misschien nog altijd aanwezig? Het zou in elk geval een onderwerp naar Couperus' hart zijn geweest, die toen al rondliep met het visioen ééns een grote historische roman à la Salammbô te schrijven. En Heliogabalus was een keizer die hem in Rome al geboeid had. Oer-kleinburgerlijk doet hierna een beschrijving van het echtpaar Couperus aan, gepubliceerd in het door Jack Grein in 1897 gestichte tijdschrift voor Nederlanders in het buitenland, Hollandia. De schrijfster ervan, een niet nader geïdentificeerde Hermine C., bezocht Louis en Betty omstreeks half juni 1898 in hun pension. Zij vertelt:Ga naar eindnoot99 ‘...ze houen van Londen, en zij zijn hier vreeselijk veel uitgevraagd. Zooals u weet, zijn ze tegenwoordig altijd reizend: ze hebben geen eigen woning in Holland meer, of ergens anders. Maar Mevrouw heeft er zoo'n slag van, zich overal 'n soort eigen huis te maken. 'n Heele koffer vol eigen gerij [sic] gaat altijd mee. En dan wordt zoo'n vreemde en vervelende zitkamer in 'n ommezien aangekleed. En ge krijgt heelemaal niet meer 't idee van 'n boardinghouse.’ Over zijn werk weet deze bijzondere dame mee te delen: ‘Wat je niet begrijpt is hoe meneer Couperus toch altijd weet te werken. Ik heb hem er eens naar gevraagd, en hij vertelde dat ie er zich bepaald in getraind had, om overal te kunnen schrijven. Maar hij doet 't ook zoo langzaam. 'n Halve pagina per dag vindt ie al mooi. En nooit iets veranderen of uitschrappen! - Als ik zoo langzaam met de pen was, zou u dit artikeltje nooit gekregen hebben. Maar ik schrijf ook geen kunstwerken. 't Moet toch wel heerlijk zijn, zóo kunst te maken. Maar meneer Couperus zegt, nee - je doet 't alleen omdat je 't niet laten kunt. Zooals ik 't babbelen. 't Is gek, zooals hij anders is dan je verwachten zoudt. Als je 'm eerst ziet, dan denk je, ook om zijn werk, dat ie heel precieus, heel gemaakt en, nou ja, heel vervelend zal zijn. Maar 't is heel anders. Hij is, au fond, héel eenvoudig, heel gewoon, en héel grappig en amusant. Zijn vrouw is bepaald 'n charme van me, zóo prettig-eenvoudig en, gunst, heel gewoon | |
[pagina 212]
| |
met je praten alsof ze heelemaal niet met 'n beroemd schrijver getrouwd was. En tegelijk echt distingué. Ze heeft hier ieder verbaasd door haar Engelsch. Men begreep er niets van, dat ze niet al lang hier woonde; maar voor 't eerst hier was!’ - Blijkbaar heeft Couperus ook nog wat voor deze praatlustige Hermine C. gezongen. Ze deelt tenslotte namelijk vertederd mee: ‘Wist u, dat hij zoo'n lieve stem heeft. Niet alleen om voor te dragen, maar ook om te zingen. 'n Heel lichte tenor. En, grappig, hij is daar geloof ik, veel trotscher op dan op z'n schrijven, en vindt 't bepaald naar als men dat niet waardeert, - z'n stem, bedoel ik. Ik ben, geloof ik, erg in de gratie gekomen, omdat ik hem zei dat 't timbre van zijn stem me wat aan dat van de Retské herinnerde. Mevrouw lacht hem er wat om uit. Maar ik vind 't aardig als beroemde menschen je hun zwakke zij laten zien.’ Traag was inderdaad het tempo waarin Couperus aan Fidessa doorwerkte. Hij had al plannen voor een groter werk, zoals we zagen, maar wilde dat tot de winter uitstellen.Ga naar eindnoot100 Vermoedelijk betekent dit dat hij in juli 1898 in gedachten al Langs lijnen van geleidelijkheid voorbereidde. Ook in Oxford bleef hij met Fidessa bezig. Half juli nam hij daar zijn intrek in The Isis; Iffley-Road 51. Een paar rustige weken braken aan. Elisabeth voltooide er haar vertaling van Jeromes Lavender Sketches, bij Veen zonder vermelding van de vertaalster verschenen als Schetsen. Op de eerste september waren zij weer terug in Den Haag, opnieuw in pension Boelen. Frans en zijn gezin logeerden nog steeds in de Surinamestraat, hij zoupas februari 1899 naar Indié teruggaan. Van lieverlede kreeg Couperus zin met hem mee te gaan, en het zal vooral Elisabeth geweest zijn die graag nog eens naar Java wilde terugkeren. In de eerste dagen van september ontving Veen een brief, waarin te lezen stond:Ga naar eindnoot101 ‘Wij hebben groote plannen: begin volgende jaar gaan wij voor negen maanden naar Indië! Of de litteratuur er baat bij zal vinden, weet ik echter niet...’ Het was een buitenkansje dat Elisabeth en hij de overtocht niet alleen hoefden te maken: zijn broer Frans, diens vrouw en de kinderen beëindigden hun verloftijd. Couperus schreef ook nog: ‘Mijn nieuw sprookje “Fidessa”, hoop ik van den winter afte schrijven.’ Het is opvallend hoe weinig hij er zich mee haastte. Uiteindelijk zou hij het in Brussel voltooien, waarheen hij 25 november 1898 is vertrokken. Tien dagen eerder was intussen Psyche in boekvorm verschenen, met de bekende band van Jan Toorop. Eigenlijk vond Couperus dat ontwerp maar zo-zo.Ga naar eindnoot102 Was hij objectief of kon hij | |
[pagina 213]
| |
nog altijd zijn onbeantwoord gebleven brief niet vergeten? ‘Eerlijk gezegd, vind ik Metamorfoze mooier,’ deelde hij Veen mee, ‘zoowel van teekening als van kleur (zwart en wit). Toorop is mij dezen keer wat tegengevallen. De druk is goed en ik heb geen een drukfout kunnen vinden: iets, wat altijd zeer verblijdend is.’ De voortdurende onrust van Couperus in deze periode is onmiskenbaar. Nergens kon hij het blijkbaar langer dan enkele weken uithouden. In Den Haag verhuisde hij eerst nog naar Riouwstraat 178, daarna werd zijn adres Mme Janssens, rue de Joncker 23, Porte Louise, Brussel. Na Brussel ging hij nog weer voor acht dagen terug naar Den Haag, om tenslotte dan eindelijk, op 25 februari 1899, met de trein via Parijs naar Genua te vertrekken. Daar stapte hij op de boot naar Indië. Presentexemplaren van Psyche werden intussen weer verzonden aan enkele familieleden, aan Ram en aan Netscher. Op 19 november 1898 bovendien aan... Couperus' kapper Siechel van Vive.Ga naar eindnoot103 Dat hij er niet tegenop zag zijn symbolistische sprookje voor de verandering ook eens aan zijn Figaro cadeau te doen heeft iets ontwapenends. Uit een latere schets, geschreven in 1913, blijkt dat hij op de man gesteld was. Hij herdenkt dan de verjaardagen waarop zijn coiffeur hem vroeger placht te fatsoeneren:Ga naar eindnoot104 ‘O, wat was het toch een ellendige dág, die 10de Juni... ook al friseerde de Figaro van het Noordeinde, brave Siechel van Vive, je snorretje heel fijntjes nu óp aan de hoeken van je belachelijk kleine mond. Want die beroerde snor had àltijd de familietendens om triestig neer te hangen. Enfin, Siechel gaf er de draai aan.’ Nog voor zijn vertrek kreeg Couperus - in Brussel - de recensie onder ogen die Frans Netscher over Psyche had geschreven en die in de Hollandse Revue verschenen was.Ga naar eindnoot105 Netscher moet het sprookje wel erg haastig gelezen hebben, zijn bespreking wordt in elk geval ontsierd door enkele grove fouten. Hoe Couperus dankbaarheid met woede wist te mengen, als dat zo eens te pas kwam, toont een duidelijk heet van de naald geschreven brief waarin hij, zorgvuldige auteur, zijn nu toch wel al te vlotte vriend een nauwelijks meer charmante uitbrander gaf:Ga naar eindnoot106 ‘Ik las zoo juist de Hollandsche Revue over Psyche, het doet me plezier dat je er veel goeds in vindt. Maar een opmerking moet mij uit de pen: Wat kan je toch haastig en slordig lezen! Bacchus, koning van de toekomst!!!! Beste Frans, hoe kom je er aan! Offerde je zelve aan Bacchus, toen je dat schreef? Het bosch van Bacchus is een episodisch rijk en geen toekomst. En als je nog | |
[pagina 214]
| |
eens goed leest, vindt je de toekomst wel waar ik die bedoeld heb. Door die vergissing, beste kerel, vervalt natuurlijk de heele opmerking omtrent mijn symboliek. Maar hoe kan je ook zoo iets neerzetten!!! En dan Eros koning van de toekomst die je je denkt. Je meent natuurlijk Charitas, koningin of zoo iets dergelijks. [...] Zeg peccavi voor je bijna niet te vergeven slordigheid.’ Toch bleef hij jegens Netscher wel goedmoedig gestemd, want tevens schreef hij hem:Ga naar eindnoot107 ‘Ik ga eind Februari naar Indië, en zou je voor mijn vertrek toch zoo gaarne eens zien. Naar alle waarschijnlijkheid zal ik in Buitenzorg wel je moeder en B. opzoeken, en het zou mij spijten te moeten zeggen, dat ik je in jaren niet gezien heb. Die jaren zijn wel voorbij, maar het zijn toch de omstandigheden die ons verwijderd hebben, niet waar, en niet anders.’ Fidessa, begin deccmber 1898 eindelijk voltooid, wenste Couperus nu eens niet eerst in De Gids te plaatsen.Ga naar eindnoot108 Hij meende zich te herinneren dat Veen een tijdschrift wilde beginnen en bood het zijn uitgever daarvoor aan... Om het aanbod echter meteen weer terug te trekken, met als argument:Ga naar eindnoot109 ‘Ik denk, dat ik U Fidessa voor het eerst nog niet kan afstaan om de goede reden, dat ik plan heb in Indië lezingen te houden en het daarvoor frisch wilde bewaren. Maar spreek nog niet over die lezingen, daar ik er gaarne nog geen ruchtbaarheid aan gaf. Niets is ook nog zeker.’ Het is voor het eerst dat Couperus met de gedachte speelt zijn werk niet alleen in de familiekring, maar ook in het openbaar voor te dragen. Niet zozeer ijdelheid of geldingsdrang brachten hem daartoe, als wel dezelfde noodzaak die hem in de jaren van en onmiddellijk na de eerste wereldoorlog zijn roemruchte lezingen heeft doen geven: een chronisch tekort aan geld, gecombineerd met een even chronische behoefte aan een zekere weelde. In Indië kon hij wel steeds bij familië logeren - John Ricus, de Valettes. Willy Baud -, maar de reis zelf en de onvermijdelijke aanschaf van tropenkleren stelden zijn financiële draagkracht ijselijk op de proef. Over een daadwerkelijk optreden in Indië in 1899 is overigens niets bekend. Waarschijnlijk heeft hij er om organisatorische redenen van afgezien. Hoe dit ook zij, Fidessa heeft hij niet ‘frisch bewaard’ maar nog voor zijn vertrek aan Veen afgestaan: ook dat betekende tenslotte geld, en wel onmiddellijk. Wat verder met Psyche niet gelukt was, hoopte hij voor de uitgave van dit tweede sprookje te realiseren: illustraties door het hele boek heen.Ga naar eindnoot110 Wel had hij meteen weer een haast voorspelbare beden- | |
[pagina 215]
| |
king - eenmaal gekwetst, voor altijd gekwetst, leek het wel: ‘Maar dan nièt door Toorop: Toorop verveelt mij een beetje met altijd precies zijn zelfde lijnen.’ Veen was een andere mening toegedaan. Hij kwam zelfs naar Brussel toe, nam de Couperussen eens royaal mee uit eten, en liet Fidessa in de tweede druk verschijnen ‘met eene tekening van Jan Toorop’. Terwijl Couperus naar Indië voer, met zijn gedachten al bij wat hij noemde ‘een groote pension-roman’,Ga naar eindnoot111 werd Fidessa naar de zetterij gestuurd. De laatste in het net overgeschreven pagina's heeft Veen letterlijk op de valreep nog uit Genua ontvangen. Het verhaal was eigenlijk wel wat kort voor een afzonderlijke boekuitgave. Veen achtte dat echter geen bezwaar. Het sprookje, tegenwoordig ietwat verwaarloosd en vergeten geraakt, verdiende een aparte editie trouwens zonder twijfel. Veen moet begrepen hebben dat het een soort tegenhanger van Psyche was. Dat de onderlinge verwantschap groot is kan ook niemand ontgaan. Desondanks is dit verhaal op een heel andere manier uitgewerkt. Wel is wederom sprake van een toverdier dat een centrale rol speelt, in dit geval de Eenhoorn. Men kan zich lang het hoofd breken over de vraag hoe Couperus toch wel op dit eenhoornmotief gekomen mag zijn. Het antwoord is even simpel als onverwacht. De familie Couperus bezat een zeer groot servies van Chine de Commande, er zijn nog delen van bewaard gebleven. Als medaillon keert hierop steeds terug het dubbele wapen van Couperus' overgrootouders Willem Jacob Cranssen en Maria Eleonora Hartman, die het oorspronkelijk hebben laten maken.Ga naar eindnoot112 In het wapen van Cranssen nu, prijkt een fraaie eenhoorn. Reeds als kind moet dit fantasiebeest Couperus gefascineerd hebben. Voorts kan het nauwelijks toevallig zijn dat ook juist in 1896-'97 door C. Cohn een tweedelige studie aan de eenhoorn gewijd werd, Zur Geschichte des Einhorns. Deze moet Couperus' interesse gewekt hebben. Ten overvloede zal hij tijdens zijn studie bij Ten Brink de eenhoorn wel eens ontmoet hebben. A.G. van Hamel wees in dit verband destijds al op het voorkomen van het dier in middeleeuwse teksten.Ga naar eindnoot113 En hoe zou Couperus tenslotte in Parijs de reeks magnifieke wandtapijten ‘La dame à. Ia Licorne’ hebben kunnen overslaan, de glorie van het Musée Cluny? Hij was deze zelfs zeer toegedaan. De betekenis van de eenhoorn heeft hij zeker gekend.Ga naar eindnoot114 In de middeleeuwen was het fabeldier symbool van de kuisheid en tevens van Christus. Het komt voor als rijdier van de gepersonifieerde kuisheid, een maagd met in de hand een lelie of een duif. | |
[pagina 216]
| |
Fidessa gaat dus over de maagdelijke kuisheid en, zoals de titel aanduidt, vooral ook over de vrouwelijke trouw in de liefde. Naar de opbouw is het sprookje verwant met De kleine zeemeermin van Hans Andersen, een schrijver waar Couperus en Elisabeth bijzonder op gesteld waren.Ga naar eindnoot115 Maakt bij Andersen de meermin zich los van haár zusters in de zee, uit liefde voor een prins van vlees en bloed, bij Couperus verlaat de nimf Fidessa haar medenimfen in het woud uit liefde voor de ridder Sans-Joye. In beide verhalen vermenselijkt het fabelwezen zich. In beide sprookjes ook wordt de offervaardige vrouwenfiguur uiteindelijk gelouterd in het licht. Het zijn verheerlijkingen van alles opofferende, reine liefde in haar zuiverste uitingen. Een christelijke symboliek speelt bij Couperus mee als nevenmotief. De annunciatie is soms symbolisch door de eenhoornjacht uitgebeeld, de aartsengel Gabriël is dan de grote jager. Diens honden dragen de namen van de goddelijke eigenschappen waardoor het raadsbesluit der verlossing tot stand kon komen: waarheid, rechtvaardigheid, ontferming, vrede. Niet zonder reden luiden daarom Fidessa's laatste woorden als volgt: ‘Ik ga niet verder dan hij [Sans-Joye]; ik blijf, waar hij blijft; ik blijf met hem samen, want ik heb hem lief, hem was ik trouw, hem zal ik blijven trouw, met hem wil ik werken samen, aan de Allereerste Rechtvaardigheid.’ Fidessa is de nimf die zich met een pantser laat omsmeden omdat haar beminde ook gepantserd is en gedoemd is te leven onder gepantserde mensen. Schuldeloos wordt Sans-Joye in de kerker geworpen. Daaruit redt hem haar liefde. In haar hart vindt Fidessa de Waarheid, waarmee zij Sans-Joye overreedt de gevangenis te ontvluchten. Tenslotte richt zij ook de Eenhoorn naar haar wil. In de laatste regel sluimert het dier aan haar voeten terwijl zij het streelt: zoals in genoemde annunciatievoorstellingen de Heilige Maagd dit doet. Er kan geen twijfel aan bestaan dat Psyche en Fidessa dubbelsterren zijn. Behandelde Couperus in het eerste sprookje zijn eigen levensloop, in het laatste gaat het om Elisabeth en is hij zelf gemetamorfoseerd tot de Ridder-zonder-Vreugd: door haar liefde wordt hij gelouterd, en zo verliest hij zijn treurige naam. Ook in Fidessa leven de twee hoofdpersonen naar een bovenaardse sfeer toe, om die tenslotte samen te bereiken. Het sprookje mag daarmee een autobiografisch loflied op het maagdelijk huwelijk heten. Het is het symbolische sluitstuk van Metamorfoze, evenzeer als Psyche dat al was. Niet toevallig zijn de drie boeken in één lijn achter elkaar ontstaan. | |
[pagina 217]
| |
Door de christelijke symbolen niet als zodanig te benoemen, heft Couperus het sprookje daar bovenuit. Hij verleent het algemene geldigheid. Vrede en ontferming krijgen een hoge universele betekenis. Het trage tempo waarin Couperus het verhaal geschreven heeft gaf hem tijd en gelegenheid al deze details met de hem kenmerkende zorgvuldigheid en liefde aan te brengen. Een mooier geschenk heeft hij Elisabeth ongetwijfeld nooit gegeven.Ga naar eindnoot116 |
|