| |
| |
| |
Alexander, keizer aller Russen.
Lierzang.
Niet om het schittr'en van zijn kroon,
Hoe glorierijk bepaereld;
Niet om de vastheid van zijn troon,
Geëerbiedigd door de waereld;
Niet om zijn vreeslijke oorlogsmagt,
Zijne onweêrstaanbre reuzenkracht,
Hoe heerlijk de triumph ook schijn',
Eens was ze, en kan dit weder zijn,
Het deel ook van een ander.
| |
| |
Neen! hing de waare grootheid af
Van zegepraal en luister,
Dan stoof ze, als voor den wind het kaf,
Bij 't breken van de kluister.
Dan ware op menig zegefeest
Ook Bonaparte groot geweest,
Door 't krijgszwaard zonder scheede,
Maar aan zijn wufte lauwerkroon
Was ieder blad een nieuwe hoon
Voor Menschlijkheid en Vrede.
Neen! 't is de magt en krijgsbuit niet,
Die Vorsten vormt tot helden.
Geen schutgebrom of logenlied
Kan hunne deugd vermelden.
De dwingland zwaait den staf van lood,
Het zuchtend menschdom noemt hem Groot,
En strooit hem 't dorrend lover;
Het licht breekt door; de logen zwicht;
De mom valt hem van 't aangezicht;
De zwakke mensch blijft over.
| |
| |
't Was, Alexander, schoon en groot,
Alleen hem 't hoofd te bieden,
Voor wien de halve waereld vlood,
Met all' haare oorlogslieden!
't Was groot, door voorbeeld en door staal,
Door 't oorlogsvuur en heldentaal
Vasallen van uws vijands rijk
Tot helden, schier aan U gelijk,
Tot Vorsten aan te kweeken.
't Was groot, dat steeds de Moskowa
In spijt van 's Winters ongenâ
Groot, dat de fijn verdunde lucht
Den blijden galm van 't krijgsgerucht
Europa rond moest dragen;
En 't ijs van Weichsel en van Rhijn
De diamanten brug moest zijn,
| |
| |
Maar grooter was 't, rechtschapen held,
Nog klam door 't zweet van 't oorlogsveld,
De vrede aan de aard' te geven!
Ja! de Overwinning, lang gewoon
Om, 't vaal scharlaken van den troon
Ten verwe, bloed te plengen,
Vloog op uw paden reeds vooruit;
En dacht niet dat uw wenk haar stuitt',
Haare offers om te brengen.
Maar Gij, die niet de zuchtende aard
Wilt klemmen in uw banden,
Gij rukt haar zelf het dreigend zwaard
Gij voert op uwe zegekoets
Den milden hoorn des overvloeds,
En dwingt haar dien te kusschen.
Gij gunt haar wel op haare kruin
Den lauwer, groeijend' op het puin,
Maar vlecht d' olijf er tusschen.
| |
| |
De Rijksstad, voor uw wraak beducht,
Wier regt haar kon verpletten,
Vind hulp noch baat bij strijd of vlugt,
De Wanhoop wacht, in dezen nood,
Geene andere uitkomst dan de dood,
En schikt zich, ten gebede;
Gij ziet haar aan; - de donder loeit;
Gij wenkt, - en van uw lippen vloeit
Zachtmoedigheid en Vrede.
Nu blijft Parijs van eerbied stom,
En 't fransch gemeen en adeldom
Schijnt thans uw kroost te wezen.
Gij brengt het volk, welks legermagt,
Uw volkren dood en armoê bragt,
Bevrijding, kalmte en zegen;
En zendt uw naauw bedwingb'ren stoet,
Langs paden, rood nog van hun bloed,
Hun dankb're huisgoôn tegen.
| |
| |
Aan 't hoofd der Vorsten, 't perk der eer,
Buigt ge u, demoedig dankend, neêr
Voor 't eeuwig Alvermogen.
Hem volgend, die uw voorbeeld is,
Schenkt ge alles grootsch vergiffenis
Wat ooit uw grootheid tartte.
Gij spaart den overwonnen Staat,
't Vernederd Volk, den veegen Raad,
Ja, spaart zelv' Bonaparte!
Groot zijt gij, Alexander, groot,
Met de u verbonden Vorsten!
Gij hebt op aard' geen lotgenoot,
Wie ooit naar grootheid dorstten.
Het menschdom valt voor U te voet,
Heel de aard' verheft uw magt en moed,
Wat Gij beveelt en wilt, geschiedt, -
En toch Gij, Edle, duizelt niet,
Maar blijft U zelven waardig!
| |
| |
Ach, had gij met gespierde vuist
Het West aan 't Oost verbonden,
En wat u weêrstand bood, vergruisd,
Wat voor u boog, verslonden,
Dan had de vleijer u geroemd,
Uw zwakheid en uw' val verbloemd,
Verlooren ware uw waarde.
Doch nu ge olijf en palmen strooit,
Nu hebt gij 't Godenwerk voltooid,
En zijt Gods beeld op aarde.
Nooit heeft de vuige vleijerij
In mijnen zang geklonken;
Mijn lier is maagd van poëzij,
De Tijd wierp op die lier het stof,
Maar, Edel Mensch, uw deugd ten lof,
Trilt zij weêr in mijn ving'ren.
Ja, dichters, ja die heil'ge kruin,
Moogt gij met loof uit Hollands tuin,
Met palm en eik, omsling'ren.
| |
| |
Als door 't gelukkig nageslacht,
Op 't vreedzaam graf der helden,
Erkentlijk eens word nagedacht
Wie 't heil der aard herstelden;
Als 't jongske eens aan de moeder vraagt,
Wie 't gruwlijk monster heeft verjaagd,
Dat alles goeds bedreigde;
Wiens hart, door edlen moed bezield,
De halve waereld staande hield,
Toen 't al ten afgrond neigde.
Dan wijst ze op Fredrik Willems beeld,
En Bluchers eerlauwrieren,
En wie hebbe in den roem gedeeld
Van 't heerlijk zegevieren.
Een traan welt op in 's jongskens oog,
Hij slaat het dankbaar naar omhoog;
Maar 't zoekt nog naar een ander.
‘Door wien nam Vrede en Heil begin?’
De Heldenmoed noemt ‘Rastopchin!’
De Deugd noemt ‘Alexander!’
Haarlem Meij 1814.
R.H. ARNTZENIUS.
|
|