Witstein, S.F.
Witstein, Sonja Fortunette *22 mei 1920 Rotterdam; † 11 juli 1978 Alphen aan den Rijn, Renaissanciste, die met haar proefschrift getiteld Funeraire poëzie in de Nederlandse
Renaissance (Assen 1969) definitief de klassieke retorica een plaats gaf in de Nederlandse
literatuurgeschiedenis.
Als enig kind van een joodse vader en een moeder van Franse origine groeide Sonja Witstein
op in Den Haag en later in Amersfoort, waar zij haar gymnasiumdiploma haalde. Zij was
afkomstig uit een gegoed handelsmilieu; haar vader was textielkoopman. De boekenkast van
haar moeder vormde haar al op jeugdige leeftijd tot een liefhebster van literatuur. Ten tijde
van de jodenvervolging schreef ze in haar onderduiktijd Bekentenis aan Julien Delande,
(1946, 2e druk 1986) dat buiten haar om na de oorlog uitgegeven werd. In Mandarijnen op
zwavelzuur stelt W.F. Hermans vast, dat de novelle ‘goed beschouwd oorspronkelijker’ is dan
Bonjour Tristesse van F. Sagan.
Met het laatste transport van 3 september 1944, waarin ook Anne Frank zat, werd
Sonja Witstein met haar ouders naar het concentratiekamp Auschwitz gedeporteerd,
waarvandaan ze als enige van het gezin terugkeerde. Ze ging in Utrecht wonen, waar ze vanaf
1 september 1945 neerlandistiek studeerde. Deze periode heeft G.L. Durlacher, die door een
speling van het lot in het studentenhuis haar huisgenoot werd, beschreven in het hoofdstuk
‘Sonja’ in zijn verhalenbundel Niet verstaan uit 1995. Hij geeft een goed beeld van haar ook
later nog in haar omgeving befaamde studie- en levensdiscipline. Van 1950 tot 1952 was
Sonja Witstein bevriend met Anna Blaman, waarvan de in 1988 door Aad Meinderts
uitgegeven brieven van Anna Blaman getuigen. Gedurende een jaar (van 1952 tot 1953) was
ze lid van het hoofdbestuur van het COC; ze publiceerde in Vriendschap onder het
pseudoniem Tine van der Velde (‘de meest nietszeggende naam die ik kon bedenken’). Nadat
Sonja Witstein o.a. in het Amsterdams tijdschrift voor letterkunde, Proloog, Het Woord,
Kompas der Nederlandse Letterkunde en Maatstaf een aantal korte verhalen gepubliceerd
had, liet ze na 1956 het creatieve werk definitief varen, naar eigen zeggen bij gebrek aan
mentale geschiktheid daarvoor; ze sprak later van ‘jeugdzonden’. Ze koos voor de
wetenschappelijke neerlandistiek, en wel: de studie van de Renaissance.
Vanaf 1 december 1951 werd Sonja Witstein assistente in het vak Nederlandse
literatuurgeschiedenis bij prof. dr. W.A.P. Smit. Op 25 januari 1952 legde ze het doctoraal
examen af. Vanaf september 1954 vervulde zij naast haar assistentschap de functie van
lerares Nederlands aan het Stedelijk Gymnasium te Utrecht. Twee jaar later, in september
1956, volgde haar aanstelling als wetenschappelijk ambtenaar aan het Instituut De Vooys
voor Nederlandse taal- en letterkunde te Utrecht. Sedert september 1964 was zij verbonden
aan het Instituut voor vergelijkend literatuuronderzoek te Utrecht, eerst als wetenschappelijk
hoofdambtenaar en later als wetenschappelijk hoofdmedewerker. Op 10 januari 1969
promoveerde ze bij prof. dr. W.A.P. Smit op een studie over zeventiende-eeuwse funeraire
gedichten, ‘een persoonlijk voorkeur’, zoals ze in de inleiding van haar proefschrift vermeldt.
De dood heeft haar altijd gefascineerd. Haar immer aanwezige beduchtheid voor
vervolgingen bleek bijvoorbeeld bij haar vroegtijdige onderkenning van massamoorden zoals
in Cambodja onder de Rode Khmer (1975-1979). Met ingang van 1975 werd zij benoemd tot
hoogleraar Nederlandse letterkunde tot de Romantiek bij de vakgroep Nederlands van de
toenmalige Rijksuniversiteit Leiden. Na een veel te kort maar niettemin invloedrijk
hoogleraarschap overleed zij in 1978 op 58-jarige leeftijd.