Bio- en bibliografisch lexicon van de neerlandistiek
(2004-)–Wim van Anrooij, Ingrid Biesheuvel, Karina van Dalen-Oskam, Jan Noordegraaf– Auteursrechtelijk beschermdVooys, C.G.N. deVooys, Cornelis Gerrit Nicolaas de * 26 mei 1873 Gouda; † 6 november 1955 Utrecht, hoogleraar in Utrecht van 1915 tot 1946, laatste hoogleraar op het terrein van de Nederlandse taal- én letterkunde. Hij was actief op zeer breed terrein van zowel de taal- als de letterkunde, omdat hij meende dat een goede leraar zich niet vergaand diende te specialiseren.
C.G.N. de Vooys werd in 1873 in Gouda geboren en bezocht na de hogere burgerschool het gymnasium. Op twintigjarige leeftijd ging hij Nederlands studeren in Leiden. Aan dezelfde universiteit promoveerde hij in 1900 bij J. Verdam op zijn studie Middelnederlandsche legenden en exempelen. Hij werkte achtereenvolgens in Rotterdam, Leeuwarden en Assen als leraar in het middelbaar onderwijs. Naast zijn baan aan het gymnasium in Assen gaf hij les aan een opleiding voor onderwijzers. Hieruit kwam zijn Historische schets van de Nederlandsche letterkunde (1908) voort, die later na samenwerking met G. Stuiveling Schets van de Nederlandse letterkunde ging heten en waarvan de 32ste druk (de laatste) in 1980 is verschenen. Het werk aan de onderwijzersopleiding doordrong De Vooys van de noodzaak tot verbetering van het moedertaalonderwijs. Hij zette zich daarom in voor de vereenvoudiging van de spelling. In 1907 richtte De Vooys samen met de onderwijzer J. Koopmans het tijdschrift De nieuwe taalgids op. Onderwijsvernieuwing was het doel van het tijdschrift, dat leraren in contact wilde brengen met de wetenschap. In 1911 verving De Vooys tijdelijk de afgetreden hoogleraar Van Helten aan de universiteit van Groningen tot de nieuwe benoeming rond was en hij bleef vervolgens als privaatdocent in de letterkunde van de 19de eeuw aan de Groningse universiteit verbonden. Van 1915 tot 1946 was hij werkzaam als hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde te Utrecht. | |||||||||
Ontwikkeling en karakteriseringAan het begin van zijn wetenschappelijke carrière legde De Vooys zich toe op de bestudering van Middelnederlands proza: in 1900 promoveerde hij op Middelnederlandse legenden en exempelen, drie jaar later verscheen zijn editie van Middelnederlandse Marialegenden. Hij was daarmee de eerste die het cultuurhistorisch belang van Middelnederlands proza onderkende. De Vooys respecteerde zijn leermeester Verdam, maar vond dat die zich te eenzijdig richtte op zijn werk aan het Middelnederlandsch Woordenboek. Zijn vriend en mentor J.H. van den Bosch hield hem voor: ‘Als je voor het onderwijs wat betekenen wilt, word dan geen specialist in het Middelnederlands!’ Die raad nam De Vooys ter harte. In 1906 verscheen de eerste van vele publicaties over Potgieter. Verder schreef hij onder andere over Busken Huet, Multatuli, Wolff en Deken en in zijn omvangrijke bibliografie zijn verschillende tekstuitgaven van Vondel en Bredero te vinden. Al snel na zijn promotie wijdde De Vooys zich ook aan de taalkunde. De hervorming van de spelling was een dierbaar onderwerp. De Vooys vond het van groot belang de kloof te dichten tussen de kunstmatige en daardoor moeilijke schrijftaal en de gesproken taal van het volk. In een vergadering in 1907 van het ‘Genootschap van leeraren aan Nederlandsche gymnasiën’ verdedigde hij dan ook de stelling ‘De gebruikelike Nederlandse spelling en schrijftaalverbuiging bemoeielikt het geven van goed taalonderwijs.’ Zelfs na de spellingsvernieuwing in 1934 hield hij zich er nog mee bezig: ‘De bezwaren tegen de nieuwe spelling weerlegd’ (1936). Een ander onderwerp van studie was de invloed van de omringende talen op de woordvoorraad van het Nederlands. Omdat De Vooys taalwaarneming boven taalwetgeving stelde, was hij tegen bewuste taalzuivering. Hij vond de invloed van vreemde talen juist een verrijking en wees er tevens op dat het Nederlands ondanks alle invloeden zijn eigen karakter behield. Hij bestudeerde oude grammatici zoals Pontus de Heuiter om na te gaan in hoeverre hun grammatica's prescriptief of descriptief waren. In 1947 verscheen de eerste druk van zijn Nederlandse spraakkunst. De historische klankleer kreeg daarin niet veel aandacht. Interessanter vond De Vooys ontwikkelingen op gebied van woordvorming en woordbetekenis. Daarbij ging hij wel degelijk terug naar het verleden: in hedendaags taalgebruik treft men immers constructies aan die uit het verleden verklaard kunnen worden. Typerend voor zijn persoon is dat De Vooys in de dertig jaar dat hij hoogleraar in Utrecht is geweest, geen ‘school’ heeft gesticht. Hij heeft het altijd belangrijk gevonden dat de persoonlijke voorkeur en talenten van zijn studenten tot uiting konden komen in plaats van de zijne. Tijdens zijn afscheidscollege in 1946 zei hij: ‘Wanneer ik in mijn boekenkast de rij van meer dan vijftig Utrechtse proefschriften op het gebied van Nederlandse taal- en letterkunde zie staan, dan vervult mij een gevoel van grote voldoening, des te groter naarmate mijn eigen aandeel in dit werk geringer is geweest.’ Hij stelde tevens vast dat het studieterrein van zowel de taal- als de letterkunde zodanig was toegenomen in omvang, dat hij overtuigd was van de noodzaak de leerstoel te splitsen. Wellicht was dit al wenselijk toen hij aantrad, maar zou hij zijn aandacht op één van beide terreinen hebben moeten richten, dan zou hij dat als verlies gevoeld hebben. Zijn omvangrijke en rijk geschakeerde oevre getuigt daarvan. | |||||||||
InvloedDe Vooys erkende in zijn afscheidsrede: ‘Het toegeven aan veelzijdige belangstelling heeft een onmiskenbare schaduwzijde: wat in de breedte gewonnen wordt, doet vaak schade aan de verdieping.’ Desondanks heeft De Vooys op de terreinen waarop hij zich begeven heeft, zijn sporen nagelaten. De spellingsvereenvoudiging waar hij met Kollewijn en anderen voorstander van was, is er gekomen, De nieuwe taalgids, door De Vooys opgericht in 1907, heeft tot in de jaren '90 bestaan en zijn Schets van de Nederlandse letterkunde (1908) en Geschiedenis van de Nederlandse taal (1931) zijn jarenlang gebruikt in het onderwijs. Zijn historische benadering van literatuur is bovendien zeer actueel. De Vooys was van mening dat literair werk in samenhang met de eigen tijd en de samenleving bestudeerd diende te worden, een opvatting die, in tegenstelling tot nu, in de eerste helft van de 20e eeuw weinig gebruikelijk was. De ‘school’ die De Vooys tijdens zijn leven al niet heeft gesticht, is er na zijn dood ook niet gekomen, maar elke neerlandicus - letterkundige, taalkundige of taalbeheerser - komt vroeg of laat met zijn werk in aanraking. Daarmee laat De Vooys de neerlandistiek een rijke erfenis na.
Corrie de Haan | |||||||||
Voornaamste geschriften
| |||||||||
Belangrijkste secundaire literatuur
| |||||||||
Locatie archiefGeen De Vooys-archief bekend | |||||||||
Locatie brievencollectiesDe Leidse Universiteitbibliotheek is in het bezit van brieven van en aan De Vooys. Het betreft brieven van C.G.N. de Vooys aan J.H. van den Bosch, J.J. Mak, J.W. Muller, C.W.H. Lindenburg, J. Verdam, W.L. de Vreese, J.B. Wolters, A. Zijdeveld. Brieven aan De Vooys zijn afkomstig van het Consulaat der Nederlanden in Gent, J.J. Mak, C.W.H. Lindenburg, J.B. Wolters. In het artikel W. de Vreese-v.d. Poll: ‘De Vooys en De Vreese’. In: Levende talen (1956), p. 138-147. worden brieven van De Vooys aan De Vreese van de periode 1898-1933 samengevat. |
|