Ontwikkeling en karakterisering
Aan het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw werd het onderwijs
aan seminaries veelal verzorgd door docenten uit eigen gelederen. Een studieraad hield in de
gaten voor welke vakgebieden er vacatures zouden kunnen ontstaan. Zo werd Maximilianus
in 1912 naar de Katholieke Leergangen in Den Bosch gestuurd om Nederlands te studeren.
Al in het tweede jaar van zijn opleiding, die hij in oktober 1916 succesvol zou
afsluiten, zag een eerste publicatie van zijn hand het licht. Aan de bekende drukken en
volledige handschriften van Dboec van den houte voegde pater Maximilianus een fragment
van 192 verzen toe, overgeleverd op zes strookjes, afkomstig uit drie bladen die toen in de
kloosterbibliotheek van de kapucijnen in Tilburg berustten. Van de tekst gaf hij een kritische
editie uit; naar de handschriften en drukken vulde hij hier en daar onleesbare of niet
overgeleverde tekst aan. Ook wees hij op verschillen tussen de nieuwe fragmenten en de
bekende teksten. Op taalkundige gronden schreef hij de Tilburgse fragmenten toe aan een
West-Brabander uit de vijftiende eeuw, die de tekst volgens hem opzettelijk heeft bekort. Hier
al werd de werkwijze duidelijk die Maximilianus ook in de toekomst steeds weer zou
hanteren, wanneer hij schreef over Elckerlijc, Mariken van Nieumeghen en Jacob van
Maerlants Sinte Franciscus Leven, of over Vondels Maeghdepalm en Lucifer. Allereerst nam
hij kennis van alles wat er over de tekst in het algemeen geschreven was, welke edities ervan
waren; vervolgens verwonderde hij zich over tegenstrijdigheden, halve en foutieve
verklaringen van passages en manco's in de kennis van de cultuurhistorische, meestal
christelijke of specifiek katholieke, context. Op basis van zijn groot analytisch vermogen, zijn
onvoorstelbare belezenheid, zijn gedreven en gerichte speurzin en zijn fenomenaal geheugen
was pater Maximilianus in staat doorwrochte en goed gedocumenteerde artikelen te schrijven.
Naast de reguliere lessen verzorgde pater Maximilianus op het kleinseminarie van zijn
kloosterorde een groot aantal zogenoemde zondagochtendlezingen. Daarin behandelde hij
onder andere Vergilius, Ovidius en Horatius, en met name hun invloed op de Nederlandse
cultuur in de zeventiende eeuw. In zijn lessen ‘Algemene Letterkunde’ kwamen Griekse
tragedies, Dantes Divina commedia, toneelstukken van Shakespeare en Calderon, en romans
en dichtbundels van auteurs uit alle delen van Europa aan de orde. Een aantal malen deden de
Katholieke Leergangen een beroep op pater Maximilianus. Zo nam hij binnen een week in
december 1919 voor een half jaar de colleges ‘Algemene literatuur’ en ‘Nederlandse
literatuur’ over van Dr. Moller, die zich wegens ziekte uit alle bezigheden had moeten
terugtrekken.
Ook als correspondent is pater Maximilianus van Moerdijk zeer actief geweest. Met
ordebroeders wisselde hij informatie over alledaagse zaken uit. Met particulieren en instanties
correspondeerde hij over jubilea, rouwverwerking, huwelijksproblematiek, met studenten
over hun studie, over lezingen en (het beoordelen van) teksten. Intensief briefverkeer was er
voorts met de uitgevers van zijn bloemlezing Langs de vele wegen. Ook met afzonderlijke
wetenschappers onderhield hij kortere of langere tijd briefwisselingen: L.C. Michels, Kurt
Ruh (franciscana in verband met Bonaventura deutsch), J. Deschamps (franciscaanse
handschriften), O. Dambre (Guido Gezelle), Bonaventura Kruitwagen O.F.M. (praktische
zaken in verband met wetenschappelijk bibliothecair leenverkeer) en W.G. Hellinga (editie
Sinte Franciscus Leven).
Als recensent werd pater Maximilianus, ook al schuwde hij stevige kritiek niet, enorm
gewaardeerd, omdat men altijd veel van hem kon leren. De grondhouding van waaruit hij
beoordeelde, komt naar voren aan het slot van een bespreking van het derde deel van W.A.P.
Smits Van Pascha tot Noach: ‘Met dezelfde onbevangenheid als waarmee hij zich openstelde
voor de opvattingen en verklaringen van anderen heeft hij zijn eigen inzichten voorgedragen.
Wij hebben gepoogd in dezelfde geest onze kanttekeningen te maken.’ Van een werk besprak
hij allereerst de opzet, de methode en de compositie. Wanneer een onderzoeker problemen
signaleerde en zelf geen pasklare oplossingen bood, was dat een kolfje naar zijn hand: met
kracht van argumenten droeg hij (andere) oplossingen aan en corrigeerde hij visies, of het nu
ging om een voorstelling van Astarte bij Vondel, vroege bijbelcommentaren in gebruikte
citaten of de relatie tussen menswording van Jezus en de zondenval in de ogen van Duns
Scotus. Tot in het kleinste detail bestudeerde hij boeken en artikelen en voorzag hij ze van
zijn kanttekeningen. In zijn eigen publicaties verwerkte hij op zijn beurt weer het commentaar
van collega's.