Ontwikkeling en karakterisering
Door afkomst en milieu was Kern voorbestemd voor een intellectuele carrière, van de
mogelijkheden die hem geboden werden, heeft hij ruimschoots gebruik gemaakt en hij
ontwikkelde zich tot een veelzijdig geleerde. Zijn publicaties worden voor een deel bepaald
door zijn loopbaan, maar neerlandistische onderwerpen voeren de boventoon. Daar is
allereest zijn proefschrift over de klankleer van de Limburgse Sermoenen, een voor die tijd
modern werk dat niet aansloot bij de filologische traditie van zijn leermeester en promotor
Mathias de Vries, maar duidelijk geïnspireerd was door wat hij tijdens zijn studie in
Duitsland had geleerd van de toen nieuwe theorieën der neogrammatici. Met deze studie over
de taal van één tekst was hij een voorloper. Zijn meest omvangrijke publicatie op
neerlandistisch gebied is De met het Participium Praeteriti omschreven werkwoordsvormen
in 't Nederlands. Amsterdam 1912. (Verhandelingen der Koninklijke Akademie van
Wetenschappen, afdeling Letterkunde. Nieuwe reeks XII, nr. 2). In dit artikel beschrijft Kern
het adjectivisch gebruik van het verleden deelwoord, dat bij transitieve verba de betekenis ‘in
een toestand verkerend’ of ‘in een toestand gebracht en er nog in verkerend’ heeft - een
geliefd kind naast een gespannen boog - en de gevolgen die dat heeft voor de ontwikkeling
van het voltooid deelwoord.
Dialecten, ook Nederlandse, hadden al vroeg zijn aandacht en opvallend is zijn grote
belangstelling voor het Limburgs. Zijn Groningse inaugurele rede was getiteld De beoefening
van de Nieuwengelsche Tongvallen (Groningen 1901). Hierin geeft hij blijk grondig op de
hoogte zijn van het dialectologisch onderzoek in zijn dagen en speciaal van de Engelse
dialectologie. Hij schreef een uitvoerige recensie van het proefschrift van J.J.H. Houben, Het
dialect der stad Maastricht (Maastricht 1905) en een uitgebreide studie over de Limburgse
accentuering: ‘Zum Verhältnis zwischen Betonung und Laut in niederländisch-limburgischen
Mundarten’ (Indogermanische Forschungen 26 (1909), 258-274). Als akademielid deed hij
in 1926 het voorstel om een commissie in te stellen die moest onderzoeken hoe het
dialectonderzoek in Nederland het best geconcentreerd kon worden, teneinde op
wetenschappelijk gebied niet achter te lopen bij wat er in de landen om ons heen gebeurde.
Hij was er de eerste voorzitter van. Het huidige Meertens Instituut, waarvan de kiem gelegd
werd in 1930 met de oprichting van het Dialectenbureau, is het resultaat van die bemoeienis.