Ontwikkeling en karakterisering
Van Hoogstratens eerste publicaties zijn, na twee poëtische met Pieter Rabus
(Rijmoeffeningen 1678 en Op de dood van de heere Joost van Vondel 1679), vooral medisch
van aard; hij vertaalt ook Latijnse medische literatuur. Tussen 1685 en 1694 publiceert hij
onder de titel Aentekeningen vertalingen van Hugo de Groots Annotationes op het Nieuwe
Testament. Hij voegt er een levensbeschrijving van De Groot bij. Vertalen en editeren blijft
hij zijn hele leven doen; een sprekend voorbeeld is Ezopische fabelen van Fedrus (1704), in
een goede filologische traditie voorzien van overvloedige voetnoten. Aan het eind van zijn
leven is hij redacteur van het Groot algemeen historisch, geografisch, genealogisch en
oordeelkundig woordenboek (7 delen, 1725-1733).
Als dichter blijft Van Hoogstraten zijn hele leven werkzaam; in 1697 verschijnt een
bundel Gedichten, de Latijnse poëzie (bijv. Carmina 1700) is uiteindelijk verzameld in de
door Van Hoogstratens leerling Pieter Vlaming (1686-1734) uitgegeven Poëmata (1728).
Veel gelegenheidsgedichten van en op Van Hoogstraten zijn gecatalogiseerd in het bestand
Dutch Occasional Poetry. Naar het poëtisch werk van de Vondeliaan Van Hoogstraten is
nauwelijks onderzoek gedaan, wel naar zijn prominente positie in de zogenaamde
Poëtenoorlog, een Nederlandse verschijningsvorm van de Querelle des Anciens et des
Modernes (zie Te Winkel en recenter Groenenboom-Draai).
Binnen de neerlandistiek heeft Van Hoogstraten zich vooral een plaats verworven als
taalkundige. Via zijn in 1700 voor het eerst verschenen Aenmerkingen over de geslachten der
zelfstandige naemwoorden, later getiteld Lyst der gebruikelykste zelfstandige naemwoorden,
poogde hij de geslachten van de zelfstandige naamwoorden vast te leggen. Zijn methode was
eenvoudig: in de werken van met name Vondel en Hooft zocht hij op welk geslacht zij een
woord toekenden, vervolgens noteerde hij de woorden alfabetisch met geslachtsaanduiding en
vindplaats. De taalkundige autoriteit komt volgens Van Hoogstraten toe aan de beste literaire
auteurs, een opvatting die veel van zijn tijdgenoten deelden.
Behalve de woordenlijst heeft hij het Nederlands-Latijns woordenboek van Samuel
Hannot (?-? (17e eeuw)) herzien en in 1704 uitgegeven. Ook daarin pleit hij voor het gezag
van de in dit geval Latijnse schrijvers. Een jaar na zijn dood, in 1725, verscheen dankzij
Vlaming een vermoedelijk reeds in de jaren negentig geschreven retorica, de eerste waarin de
voorbeeldzinnen aan Nederlandse auteurs zijn ontleend. Vondel is de belangrijkste bron, maar
ook uit Van der Goes is veel geput.
Ten slotte is Van Hoogstraten als editeur van belang in het ontstaan van de
geschiedschrijving en canonvorming van de Nederlandse literatuur. Hij werkte mee aan
uitgaven van Vondel en Hooft. In het tweede decennium van de achttiende eeuw bezorgde hij
de poëzie van Joan van Broekhuizen (1649-1707), Oudaen, Van der Goes en Dullaert,
uitgaven die steeds voorzien werden van een levensbeschrijving van de dichter.
In zijn voorredes bestempelt Van Hoogstraten de jeugd tot zijn voornaamste
doelgroep. Zij diende taal- en letterkundige lessen te trekken uit zijn werken. Van
Hoogstratens activiteiten overziend, kunnen we concluderen dat de conrector werkte aan een
‘didactisch program’ ter bevordering van de Nederlandse taalkunde, retorica en bovenal
letterkunde (à la Vondel).