Wetenschappelijke ontwikkeling en karakterisering
In zijn eerste studiejaar werd Weiland door het Haagse dichtgenootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt uitverkoren als leerling-dichter; een groot dichter is hij echter nooit geworden. In dit milieu maakte hij waarschijnlijk voor het eerst kennis met de belangrijkste werken op het gebied van de Nederlandse taalkunde uit de achttiende eeuw. Zijn latere lidmaatschap van het Rotterdamse dichtgenootschap Studium Scientiarum Genitrix heeft hem ertoe genoopt zich te blijven bezighouden met de praktisch-normatieve taalkunde die in de kringen van de genootschapsleden beoefend werd.
Bij zijn theologiestudie kwam Weiland op verschillende manieren in aanraking met taalkundige probleemstellingen. De taalfilosofische en taaltheoretische beschouwingen die hij heeft leren kennen, hebben hem niet gebracht tot zelfstandige verhandelingen op dit gebied. De vernieuwingen op het terrein van de kanselwelsprekendheid in het laatste kwart van de achttiende eeuw (het veld winnen van de zogeheten ‘Engelse methode’, de ‘methodus anglicana’, waarbij de tekstinhoud eerst zakelijk werd verklaard en vervolgens voor stichtelijke doeleinden werd toegepast) en het werk van de vermaarde Schotse hoogleraar in de welsprekendheid Hugh Blair (1718-1800) lieten hem niet onberoerd. Ze stimuleerden hem in 1794 tot het uitgeven van een bundel preken, bedoeld als eerste deel van een – niet voortgezette – reeks.
Vanaf 1789 was Weiland lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Hij was dan ook op de hoogte van de mislukte pogingen van de Maatschappij om tot een algemeen Nederlands woordenboek te komen. In 1796 vatte hij dit plan weer op en kreeg toestemming om gebruik te maken van het inmiddels bijeengebrachte materiaal. Dank zij de ‘stalen volharding’ van de auteur, die slechts ‘een gedeelte van dit groote ontwerp’ wilde uitvoeren, zag het Nederduitsch taalkundig woordenboek (Amsterdam 1799-1811) in elf delen het licht. Het Grammatisch-kritisches Wörterbuch der hochdeutschen Mundart (1775-1786) van de gezaghebbende Duitse taalgeleerde J.C. Adelung (1732-1806) is bij dit werk een voorbeeld geweest. Weiland vervaardigde een Nederlands taalkundig beredeneerd woordenboek, dat wil zeggen een woordenboek met taalkundige gegevens zoals woordgeslacht, meervoud, etymologie e.d. De ‘Inleiding’ die hij voor het eerste deel schreef, behelsde een uitvoerige uiteenzetting over spelling en woordleer en was voor een deel gebaseerd op Adelungs Umständliches Lehrgebäude der deutschen Sprache (1782).
In 1801 kreeg Weiland van regeringswege de opdracht een Nederlandse grammatica op te stellen. Deze Nederduitsche spraakkunst, ‘uitgegeven in naam en op last van het Staatsbestuur der Bataafsche Republiek’ verscheen in 1805. Een bewerkte versie van de ‘Inleiding’ werd herwerkt tot het eerste gedeelte van de spraakkunst. Voor het tweede gedeelte, de syntaxis, deed hij opnieuw een beroep op Adelung, ditmaal ook op diens Deutsche Sprachlehre (1781). Een aantal paragrafen betreffende de zinsleer ontleende hij aan Blairs Lectures on Rhetoric and Belles Lettres (1783), een werk dat ook in het Nederlands vertaald was en mede daardoor in ons land grote bekendheid genoot.
De winst die Weiland boekte met zijn keuze voor Adelung, die hij (te) vaak op de voet volgt, was dat hij een betrekkelijk uitvoerige behandeling van de syntaxis gaf, en daarin ook de nodige aandacht schonk aan de zinsleer, wat een vernieuwing betekende ten opzichte van zijn voorgangers. Zinsdeelnoties zijn hier in principe aanwezig; de zinsleer is meer dan een woordverbindingsleer. Verder beperkt Weiland op grond van de vorm het aantal naamvallen tot vier. Ten slotte is hij degene op wie de thans nog gangbare indeling in tien woordsoorten terug te voeren is. Zijn spraakkunst, gebaseerd op het taalgebruik van ‘achtbare’ schrijvers, kan gelden als een typische representant van de normatief-kritische stroming in de Nederlandse taalkunde van de negentiende eeuw.
In 1812 verscheen van zijn hand een enkele malen herdrukte spellinggids. Met zijn Kunstwoordenboek (1824-1832), waarin een verklaring wordt gegeven “van allerhande vreemde woorden, benamingen, gezegden en spreekwijzen, die uit verschillende talen ontleend, in de zamenleving en in geschriften, betreffende alle vakken van kunsten, wetenschappen en geleerdheid voorkomen”, streefde Weiland een puristisch doel na, maar hij heeft daarbij een geheel eigen woordenbestand gemaakt en is niet te rade gegaan bij voorgangers. Het is dus geen slaafse navolging van Lodewijk Meijers veelvuldig herdrukte Woorden-schat uit de zeventiende eeuw.