V
Het stoplicht laat hem door, de ringweg op, het asfalt
naar het oosten, in overdrive: de toerenteller zakt,
zijn bloeddruk, dat de automatische piloot in oud gevoel
hem teloor laat gaan - de meeuwen zijn hier werkelijk thuis,
de verte zelf aan zee, en rechts jong rietland uit een voortijd -
en zet hem aan de grond in Lelystad, daar woont zijn zuster
op een woonerf, de verstrooiing, onbereikbaar in haar
moedige blijmoedigheid, in haar draaistoel voor het raam.
Ze weet wat goed voor vader is, wat moeder nu niet meer,
langzamerhand, zij rondt het leven voor ze af, ze pruilt
om ons begrip tot alles buiten haar, bekend en klein.
Haar man, de hond, de kinderen zijn luid en overzichtelijk.
Het gaat ze goed maar dat er weinig gaat zoals het moet.
Maar buiten lacht ze hard en gepeperd bij de barbecue.
Hij houdt van haar en hoe ze woekert in konsumptie
door het huis dat tot het dak bemeubeld en bekleed,
zo vol dat ze altijd praten moet en niet meer luistert.
Weer een sigaret en na de koffie drinkt ze wijn.
Er komt een nest met vogels in haar hoofd in het voorjaar.
In het najaar belt ze op want dat het al zo gauw weer donker,
zo stil op straat, de kinderen al zo groot en zo gezellig.
Het joelen uit het zwembad waait over de tuinen.
Het is hier net een dorp, grapt een buur over de heg,
maar ze lacht, de buren zijn bevriend tegen het slijten.
Dus een dorp. Ze knikt, het went, je raakt het niet meer kwijt.
Hij doet wat regen in zijn glas, wat uien in zijn ijs.
Hij blijft niet eten nee, hij moet nog rijden en vooral
moet hij nog denken waar hij was en waar hij zijn zal,
als het landschap bovenal hem wijkend uit de handen valt,
als in zwart en goud de stad verbrokkeld geen gestalte krijgt,
hij niet begrijpen kan dat ooit en ergens voor hem, als hij
niet meer weet dan dat het nooit meer samenkomt in hem.
|
|