| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
Ruut krijgt een nieuwe baas
De volgende morgen wordt Ruut al heel vroeg gewekt door een vreselijk kabaal: het geblaf en gejank van de honden is weer begonnen.
De slaap heeft Ruut goed gedaan!
Hij voelt zich niet meer zo wanhopig lusteloos. Hij is niet moe meer en die ondraaglijke pijn in zijn kop is hij gelukkig kwijt.
Hij gaapt, rekt zich uit en... gaat mee doen in het koor der blaffende, jankende honden!
Hij blaft en jankt net zo hard en overtuigd als zíj het doen en het doet hem warempel goed.
Een geweldige honger heeft Ruut en misschien is het dáárom dat hij zo te keer gaat. Het beetje eten dat van de vorige dag is overgebleven heeft hij in twee happen opgeslokt. Maar dat was niet genoeg! Hij heeft nóg honger. Geen wonder, de vorige dag heeft hij immers zo goed als niets gegeten!
Blaffen maar, jongens!
Ja, ze hebben hem opgesloten, nu moeten ze ook maar zorgen dat hij genoeg te eten krijgt hoor! Hij heeft er niet om gevraagd hier te worden opgesloten!
Nu, de mensen van het asyl zorgen ook wel dat er eten komt. Een grote bak eten wordt er in zijn hokje geschoven en Ruut valt er dadelijk op aan.
Tjonge, het doet hem goed weer eens op tijd bediend te worden. Hoe lang is het al weer geleden dat zijn bakje
| |
| |
eten hem werd nagebracht? Al een héle tijd hoor!
Zo, dat heeft hem goed gedaan. Zijn maag is weer gevuld.
De andere honden hebben zich ook te goed gedaan aan hun eten en nu is het wat rustiger geworden in het asyl. De meeste honden blaffen en janken nu niet meer.
Ruut is ook stil geworden, want, nu zijn honger is gestild, nu heeft hij weer tijd om te denken over de toestand waarin hij zo plotseling is geraakt.
Ja, ja, ja, het is hier niet kwaad. Een ruim hok met vers stro, zijn eten op tijd, hij zit droog, hij hoeft niet meer te zwerven... mááár... hij is ook zijn vrijheid kwijt. Hij zit opgesloten, hij kan niet wég, hij kan niet gaan waarheen hij wil.
En nu was hij nog wel van plan te gaan kijken bij de tram, waar hij vader gezien meende te hebben.
Hoe, in 's vredesnaam kan hij nú nog bij de familie Mester komen?
Hoe kan hij ze vinden?
Want dat is en blijft toch zijn bedoeling. Hoe lang het ook mag duren, en hoeveel moeite het hem ook mag kosten, hij moet en zal zijn oude vrienden weer vinden.
En hij voelt heel goed, zoals de zaken er nú voorstaan is daar voorlopig geen kans op.
Neen, hoe goed hij hier ook wordt verzorgd, als hij het voor het kiezen heeft, dan gaat hij maar liever weer zelf zijn kostje opscharrelen, hoe moeilijk dat ook is en hoe dikwijls hij dan ook honger zal hebben.
Hij vraagt zich af, of ze hem hier ook zullen uitlaten zoals vroeger moeder of vader en Roel dat deden. En... of ze hem dan alleen zullen laten gaan. Als dat zo is, wel, dan is hij hem gauw gesmeerd, dát kunnen ze geloven!
Maar hij denkt niet dat zij dat zullen doen.
Het is hem een raadsel waarom ze hem en zoveel andere honden hebben opgesloten.
| |
| |
Hij heeft nog nooit mensen gezien die zoveel honden hielden.
Eén, dat is gewoon, soms twee, als het van die lieve, kleine, snoezige schoothondjes zijn, maar zóveel en dan zoveel verschillende honden, neen, dat is niet gewoon meer.
Het is een ín-beroerde geschiedenis en Ruut's hersentjes, hoe schrander die dan ook mogen zijn, weten geen uitweg te vinden. Ontsnappen uit deze toestand lijkt hem héél moeilijk, ja, eigenlijk onmogelijk, al wil hij dáár voorlopig nog niet aan denken.
Er moét een oplossing gevonden worden.
Het is dan ook niet te verwonderen, dat Ruut, als hij zo over alles heeft nagedacht en het hopeloze van zijn toestand inziet, weer neerslachtig wordt en lusteloos in een hoekje van zijn hok gaat liggen en dat er diepe denkrimpels in zijn kopje komen.
En nu is het maar een groot geluk, dat Ruut niet weet wát hem dreigend boven het hoofd hangt, want dán zou hij helemaal ten einde raad zijn.
De man die de honden van het asyl verzorgt, krijgt iedere dag een papiertje, waarop een paar nummers staan geschreven. Die nummers staan ook boven hokjes waarin een hondje zit. In zo'n hokje zit altijd een lelijk, onooglijk straathondje. Die nummers geven aan, welke hondjes er die dag moeten worden... afgemaakt...
Begrijp je wel hoe gelukkig het is dat Ruut daarvan niets weet?
Meneer Draaier woont alleen. Helemaal alleen in een klein huisje. Hij doet ook alles alleen. Zijn eten koken, zijn goed verstellen, zijn kamer schoonhouden en al die dingen meer. Al die dingen doet hij 's avonds, als hij van zijn kantoor thuis komt. Nu moet je niet denken, dat meneer Draaier iemand is die mensenschuw is of zo iets. Welneen! Hij is een vrolijke jongeman. Maar hij vindt het nu een- | |
| |
maal prettig om alleen te zijn!
Ja, je hebt van die mensen.
En nu met dat eten.
Het gebeurt dikwijls dat meneer Draaier niet precies weet af te mikken hoeveel eten hij voor die dag moet klaarmaken. Nietwaar, de ene dag lust hij wel eens meer dan de andere dag. Dat is met de meeste mensen zo, je zult het zelf ook wel eens hebben.
Nu, dan kookt meneer Draaier wel eens veel te veel en dan blijft dat eten staan. Aardappelen en groenten.
Dat staat daar dan in een pan of schaal te wachten tot de volgende dag.
Ja, maar de volgende dag eet meneer Draaier dat overgebleven eten niet op.
Neen, kun je denken.
Meneer Draaier houdt veel van lekker eten, dat kun je hem niet kwalijk nemen. Daar houden de meeste mensen van. En kliekjes van de vorige dag, daar heeft meneer Draaier een hekel aan.
Wat gebeurt er dan met dat overgebleven eten?
Dat verhuist naar de vuilnisbak!
Zonde!
Ja, zéker, dat is ook zonde. Het is niet goed om eten in de vuilnisbak te gooien.
Er zijn een heleboel mensen in de wereld die maar héél weinig te eten krijgen en die dolblij zouden zijn, als zij eens een extra hapje kregen!
En hier is iemand die zóveel eten heeft dat hij het niet óp kan en het daarom maar... in de vuilnisbak gooit!
Dat is niet in de haak!
Nu moet je niet denken dat meneer Draaier een verkwister is of een onverschillige kerel, die zich daar niets van aantrekt!
Helemaal niet.
Meneer Draaier vindt het zélf óók zonde dat hij zijn
| |
| |
eten moet weggooien. Heus! Dikwijls schudt hij zijn hoofd als hij weer een pannetje boven de vuilnisbak omkeert.
Hij voelt zelf héél goed dat het niet in de haak is wat hij doet.
Maar ja, wat moet hij er aan doen?
Niets immers?
Ja, tóch wel iets!
Want op een goede dag krijgt meneer Draaier plotseling een idee.
‘Domoor,’ zegt hij tegen zichzelf. Ja, omdat meneer Draaier altijd alleen in zijn huisje is, heeft hij de gewoonte hardop tegen zichzelf te praten. Dat líjkt gek, maar het ís het toch niet. ‘Domoor,’ zegt hij. ‘Dat je daaraan nu niet veel eerder hebt gedacht. Natuurlijk, dát moet je doen, dan dient dat overgebleven eten tenminste ergens voor!’
En op een keer, als meneer Draaier een vrije dag heeft, wandelt hij op zijn gemak naar de rand van de stad, waar het dierenasyl is gevestigd.
Jullie hebt het natuurlijk al begrepen, meneer Draaier wil een hond hebben!
Ja, als de directeur van het asyl hem vraagt:
‘Meneer, waarmee kan ik u van dienst zijn?’
Dan antwoordt meneer Draaier:
‘Ik wil een hondje hebben en daaraan kan u me waarschijnlijk wel helpen.’
‘Dat zal wel gaan, meneer,’ zegt de directeur, ‘honden hebben we genoeg, als u me even wilt volgen, dan kunt u uitzoeken.’
Samen met den directeur loopt meneer Draaier langs de hokken.
De honden gaan weer vreselijk te keer. Dat doen ze altijd als er iemand langs de hokken loopt. Vooral als die iemand een vreemde is.
Je zou haast zeggen dat ze, in hun hondentaal roepen:
‘Ik ben een mooie hond, als je een hond wilt hebben,
| |
| |
meneer, neem mij dan!’
De directeur laat meneer Draaier allerlei honden zien. Mooie rashonden. Sommige hebben zelfs een stamboom! De directeur is daar erg trots op en die honden prijst hij dan ook erg aan.
Maar meneer Draaier is een vreemde vent. Hij wuift afwerend met zijn hand en zegt:
‘Neen, neen, dat is mijn bedoeling niet. Zo'n rashondje bezorgt me te veel narigheid. Ik heb een kennis die ook zo'n rashond heeft. Dat is me een geschiedenis. Dit mogen ze niet eten en dát mogen ze niet eten en zo moeten ze verzorgd worden en al die dingen meer! Neen, dat is niets voor mij. Ik moet een gewone hond hebben, zo één die alles mag opeten wat ik laat staan. Een hond waar je verder geen omkijken naar hebt! Een gewoon ‘vullis-bakke-rassie,’ zegt meneer Draaier.
De directeur lacht.
Het spijt hem wel, dat hij geen mooie hond aan meneer Draaier kwijt kan. Maar toch wil hij hem graag helpen.
‘Wel,’ zegt hij, ‘daarin hebben we een ruime keus.’
Hij brengt meneer Draaier naar de afdeling waar de gewone honden zitten.
En dan wordt meneer Draaier plotseling getroffen door een hondje dat daar zo zielig en verdrietig in een hoek van zijn hok ligt.
‘Wat is dát voor een armzalig hondje?’ vraagt meneer Draaier. ‘Is die ziek?’
‘Die fox-terrier?’ antwoordt de directeur, ‘neen, die is niet ziek. Die is zo gezond als een vis. Kijkt u maar, hij heeft zijn etensbak helemaal leeg gegeten. Die is hier gisteren pas gekomen. Een gewone straatzwerver.’
‘Maar waarom kijkt dat beest dan zo treurig, alsof hij zijn laatste oortje heeft versnoept?’
‘Tja,’ zegt de directeur lachend, ‘dát weet ik ook niet. En ik kan het hem niet voor u vragen ook. Maar mis- | |
| |
schien heeft hij er een voorgevoel van wat er met hem gaat gebeuren. Dat gebeurt dikwijls met honden, dat lijkt vreemd, maar het is alsof hun instinct hen waarschuwt voor komende gebeurtenissen.’
‘Wat gaat er dan met dit diertje gebeuren?’ vraagt meneer Draaier.
‘Gaskamer. Die wordt afgemaakt, vanmiddag,’ is het antwoord van den directeur.
Meneer Draaier's gezicht verstrakt.
‘Wat? Afgemaakt?’ vraagt hij. ‘Wordt dat mooie hondje afgemaakt?’
‘Tja,’ zegt de directeur. ‘Een mooi hondje is het misschien wel. Tenminste, zou het kunnen zijn, als het goed werd verzorgd. Het ziet er nu smerig uit, maar als het wordt gewassen en het krijgt goede voeding, dan kan het wel een aardig hondje zijn. Fox-terrier. Hoewel, geen zuiver ras. Och, ja, we hebben hier zóveel honden en er komen er dagelijks bij. We kunnen ze niet allemaal de kost gaan geven. Dat zou te gek worden. Als er niemand om zo'n gewoon hondje komt, dan wordt het afgemaakt. Dat lijkt misschien wreed, maar het ís het toch niet.’
Maar meneer Draaier heeft niet eens alles gehoord wat de directeur zei. Ik heb al gezegd: meneer Draaier is een vreemde vent. Hij is niet zo heel erg weekhartig, maar dat zo'n aardig hondje maar zó wordt afgemaakt vindt hij toch wel een beetje erg. Hij voelt zich tot dit hondje aangetrokken.
Hij denkt:
‘Als ik nu doorloop en een ándere hond neem, dan zal ik thuis aldoor moeten denken:
‘Nu is dat leuke hondje al dood. En het maakt voor mij toch eigenlijk geen verschil wélke hond ik neem. Als het maar een hond is die mijn kliekjes opeet. En die kliekjes zal dit hondje ook wel lusten. En het is net zoals de directeur zegt: als het diertje gewassen en goed gevoed wordt,
| |
| |
dan kan het best een mooi hondje zijn!’
Hij is neergeknield bij Ruut's hokje, want je hebt natuurlijk al lang begrepen dat het hondje, waar meneer Draaier en de directeur het over hebben, Ruut is.
Dan staat hij op en zegt:
‘Dan neem ik dit hondje, meneer!’
De directeur is een beetje verbaasd.
Hij heeft zoveel mooie honden in zijn asyl. Waarom moet die meneer nu juist dit onooglijke straathondje hebben?
‘Gekke vent,’ denkt hij.
Maar meneer Draaier krijgt natuurlijk zijn zin.
‘Nu,’ zegt de directeur, als Ruut uit zijn hokje wordt gehaald, ‘dat is ook op het nippertje, jongen, als die meneer twee uurtjes later was gekomen had hij jou al niet meer gezien. Je mag je nieuwen baas wél dankbaar zijn.’
Van dat ‘dankbaar zijn’ snapt Ruut natuurlijk niets. Maar hij gaat gewillig met zijn nieuwen baas mee.
Hij verwondert zich niet meer over de verandering. Er is de laatste dagen al zóveel met hem gebeurd!
Maar wél is hij blij dat hij nu eindelijk weer eens over straat kan lopen, al is het dan ook aan een stevige riem.
‘Wie weet,’ denkt hij, ‘wie weet of er nu niet gauw een gelegenheid komt om te ontsnappen. Misschien sluit mijn nieuwe baas mij niet op in een hok met tralies er voor. En dán is er altijd wel een gelegenheid om de benen te nemen.’
Hij kijkt eens om en kwispelstaart vriendelijk tegen meneer Draaier.
Die moet er om lachen.
‘Ha, jongen,’ zegt hij, ‘ben je zo blij dat ik je heb verlost? Nou, het was dan ook op het kantje af, hè? Nu begint er een nieuw leven voor je hoor. En ik beloof je dat je het goed bij mij zult hebben. Maar eerst word je eens flink gewassen als we thuis zijn. Dat is wel nodig, want
| |
| |
hemeltje lief wat zie je er smerig uit, beest! 't Lijkt wel, of je zo uit de modder bent gekropen. 's Kijken, nu moet je ook nog een naam hebben, hè? Hoe zullen we je nu noemen? Eh... Bello? Neen, daar ben je te klein voor. Castor helemaal niet, die naam is goed voor een grote bullebijter. Eh... 's kijken... 's even kijken... Kees... ja, ik noem je heel gewoon Kees! Dat vind ik wel een lollige
naam! Kees! Kees!!’
Ruut kwispelt nog eens met zijn staart en denkt:
‘Welja, noem me maar Kees! Ik heb er niets op tegen hoor. Kees, of iets anders, je noemt me maar zoals je wilt. Ik zal er wel naar luisteren want je bent een aardige man. Maar... ik bén Ruut en ik blíjf Ruut. Daar kan geen andere naam en geen andere baas iets aan veranderen. En ik hóór van de familie Mester. O zo!’
| |
| |
Het is voor Ruut wel een heerlijke gewaarwording voor het eerst sinds lange tijd weer eens in een gewoon huis te komen! Al is het 't huis van de familie Mester dan niet, al zijn hier dan ook geen Roel en Beppie en Mimot, tóch voelt Ruut zich weer een héél andere hond.
Meneer Draaier maakt een grote teil vol warm zeepsopwater. En daar gaat Ruut in.
Tjonge, wat komt me daar een water af! 't Lijkt kompleet wel modder! Of hij ook vuil geworden is!
Als hij lekker gewassen is, voelt hij zich herboren en hij gaat achter de kachel die al zachtjes brandt, liggen drogen.
's Avonds krijgt hij een bak kostelijk eten. Zoveel als hij maar op lust.
Meneer Draaier zegt:
‘Ja, we zullen zorgen dat er gauw weer wat vet op je lijf komt en dat het wasbord onder je vel verdwijnt! Ik vind je zo bést een aardig hondje. Ja, ik ben blij dat ik jou maar heb genomen en niet zo'n vervelende rashond, waar je op moet passen als op een klein kindje!’
Hij aait Ruut zachtjes over zijn kop.
En Ruut likt zijn hand.
En hij denkt:
‘Je bent een béste baas. Ik kan niet anders zeggen. Iedere hond mocht willen dat hij zo'n baas had. Ik ben je erg dankbaar dat je me uit die gevangenis hebt verlost. Maar... hoe heerlijk ik het ook bij je heb en hoe goed je me ook verzorgt, ik blijf hier tóch niet. Het spijt me dat ik het denken moet. Het spijt me voor jou, baas, maar ik hóór bij vader en moeder en Roel en Beppie en Mimot. En zodra ik er de kans voor heb, dan sméér ik hem!’ |
|