'Het Journal litéraire en de Poëtenoorlog in de Nederlandse literatuur'
(1986)–Peter Altena– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Peter Altena | |
Het Journal Litéraire en de Poëtenoorlog in de Nederlandse LiteratuurHet Haagse Journal Litéraire wekte tijdens de eerste maanden van verschijnen in 1713 en 1714 grote woede in de Lage Landen. Deze was vooral groot in kringen van vaderlanders, die zich beschouwden als voorstanders van ‘de Nederduitsche tael- en dichtkunde’.Ga naar eind1 De redacteuren van het Journal Litéraire - smalend ‘onze hedensdaegse Keurmeesteren’Ga naar eind2 gedoopt - werden afgeschilderd als vijanden van ‘de Nederduitsche tael- en dichtkunde’. De woede over het Journal Litéraire past in de zogenaamde Poëtenoorlog of Poëtenstrijd, een slecht gekende periode in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. De talloze polemieken, soms naast elkaar lopend, soms elkaar rakend, zijn voor minder goede verstaanders moeilijk te volgen. De scheldwoorden, de persoonlijke hatelijkheden, die het vervolg van elke polemische strijd kenmerken, zijn vaak voor het wezen van de strijd gehouden, waarmee de oorsprong zelf, die wel degelijk een principieel karakter had, werd veronachtzaamd. Volgens de geschiedschrijvers van de Nederlandse letterkunde draaien de ‘querelle des anciens et des modernes’ en de Poëtenoorlog, die zij beschouwen als onze ‘querelle’, om eenzelfde principiële kwestie. Ter discussie en op het spel stond in oorsprong de verhouding tot de literaire voorgangers. In de discussie zaten - of slopen - stellig elementen van een generatieconflict, zo men wil van een botsing van contrasterende mentaliteiten. Dat generatieconflict manifesteerde zich echter het meest uitgesproken in de botsing van poëticale inzichten. Onenigheid ontstond over de concrete vraag wèlke voorgangers - en bijgevolg wèlke poëticale inzichten - zo superieur waren dat ze de navolging van eigentijdse dichters verdienden. De ‘querelle’ werd in Frankrijk gestreden door een factie, die de klassieken (Homerus!) voorbeeldig achtte, en een factie, die voor de modernen op de bres stond. Weliswaar ging het ook in de Poëtenoorlog om de vraag welke voorgangers nagevolgd moesten worden, maar de Nederlandse antwoorden op die vraag verschilden van de Franse. | |
[pagina 268]
| |
De Poëtenoorlog bracht tegenover elkaar een partij, die Vondel als groot voorbeeld zag en hem ‘de Maro en Homeer van Nederlant’Ga naar eind3 noemde, en een partij, die het werk van de Franse tragedieschrijvers van de 17e eeuw bewonderde en de ‘doctrine classique’ propageerde en voor Nederlanders verklaarde. De ‘querelle’ en de Poëtenoorlog brachten verschillende partijen tegenover elkaar. Dat neemt niet weg dat de verschillen tussen de ‘querelle’ en de Poëtenoorlog niet zo groot zijn als literair-historische publicaties willen doen geloven. Waar de ‘querelle’ verscheidene decennia besloeg en de ‘eerste vernuften’ tegen elkaar in het krijt bracht, lijken sommige literatuurhistorici in de Poëtenoorlog een kortstondig binnenbrandje te zien, aangestoken door kwajongensachtige vandalen. Bij Knuvelder, die in zijn ruwe schets van de Poëtenoorlog ook het Journal Literaire ter sprake brengt, duurt de Poëtenoorlog van 1713 tot 1716.Ga naar eind4 Kossmann, die veel uitgebreider over de Poëtenoorlog schrijft en in het verwarde krakeel een aantal polemieken onderscheidt, situeert de strijd wat ruimer tussen 1710 en 1717.Ga naar eind5 Niettemin is zelfs de datering van Kossmann te eng. Wie de Poëtenoorlog tot enkele jaren beperkt, de eerste fase van de Poëtenoorlog buiten beschouwing laat, reduceert ongewild het formaat van de twist. Het vervolg van een ruzie wordt zelden gekenmerkt door kwaliteit, laat staan door begrijpelijkheid. De rol die het Journal Litéraire vanaf 1713 in de Poëtenoorlog speelde, is aanzienlijk, maar kan zonder kennis van de voorgeschiedenis niet bevredigend beschreven en begrepen worden. Aan een beschouwing van de letterkundige twist, waarin het Journal Litéraire zich vanaf 1713 mengde en gemengd werd, dient dan ook een schets van de voorafgaande schermutselingen vooraf te gaan. W.A.P. Smit zet ons op het juiste spoor. Hij ziet in de Poëtenoorlog ‘van omstreeks 1715’ een herhaling van de Vondeldiscussie, die was gevoerd door Andries Pels en Joannes Antonides van der Goes.Ga naar eind6 Ik ben geneigd eerder van een vervolg te spreken. Aanvankelijk waren Pels en Antonides samen lid van het in 1669 opgerichte Konstgenootschap Nil Volentibus Arduum, dat de door Vondel in zijn Aenleidinge geformuleerde wens vervulde. Vondel had gepleit voor de oprichting van een Academie naar Italiaans model, ‘daer men, zonder afgunst, onzydigh elcks oude en nieuwe dichten toetste’.Ga naar eind7 Toen Andries Pels de woorden van de bewonderde Vondel ter harte nam en de ‘oude dichten’ van Vondel zelf toetste, sloeg de eensgezindheid van het begin om in animositeit. Pels, die zich ontwikkelde tot de belangrijkste woordvoerder van Nil Volentibus Arduum, oefende kritiek uit op Vondel in het besef van schatplichtigheid.Ga naar eind8 In zijn Ge- | |
[pagina 269]
| |
bruik én Misbruik des Tooneels noemt Pels Vondel ‘myn voorganger’: ook Vondel verbeterde en beschaafde ‘na de Wetten der Ouden’ en moest daarom hem, Andries Pels, achten en beminnen.Ga naar eind9 Intussen ontzag Pels zich niet Vondels dramatische theorie en praktijk te kritiseren: zo gaf het geen pas bijbelstof dramatisch vorm te geven of religieuze problematiek in de schouwburg te behandelen. De wetten, die Pels bij zijn kritiek op Vondel hanteerde, waren overigens van recente datum. De toneelwetten waren gebaseerd op de Trois Discours sur le Poème dramatique van Pierre Corneille.Ga naar eind10 Pels introduceerde daarmee in Nederland de leer van het Frans-Klassicisme, de ‘doctrine classique’. Vondel werd verdedigd door diens vriend en leerling Antonides van der Goes, die al in 1671 had bedankt voor Nil en nadien in de satire Marsyas met Pels afrekende, en door de veelzijdige Amsterdamse rector David van Hoogstraten. Deze laatste werd een centrale figuur in de Poëtenoorlog. Van Hoogstraten bestudeerde en editeerde de 17e-eeuwse dichters, werkzaam in de traditie van Vondel, met zo mogelijk nog meer eerbied dan de antieke auteurs, die hij als klassiek filoloog uitgaf. De voorbeeldige auteurs van de 17e eeuw dienden in standaardedities beschikbaar te zijn voor nu en later. Omdat het werk van Vondel toegankelijk was, richtte Van Hoogstraten zich vooral op dichters van het tweede plan, die een vergelijkbare literatuuropvatting hadden als Vondel: Oudaan, Anslo, Westerbaen en Dullaert. Tijdgenoten van Vergilius waren wel uitgegeven, maar tijdgenoten van Hooft en Vondel niet, zo luidde de gedachtengang. Wat Van Hoogstraten met deze edities beoogde, formuleerde hij in het ‘Berecht’ voor zijn Oudaan-uitgave. Het was zijn ‘oogwit’ van aen onze dichtlievende Jeugt zoo veele hulpmiddelen, als in myn magt was te verschaffen tot het bevorderen onzer heerlyke moederspraek, en dichtkunst, die voor die van andere volkeren, zelfs van Latynen en Grieken, niet behoeft te wyken.Ga naar eind11 Deze patriottische verklaring van minimaal gelijkwaardigheid aan de klassieke Oudheid was niet zozeer een modern (‘modern’ in de zin van de ‘querelle’) als wel een chauvinistisch standpunt. Het is opmerkelijk dat de Fransen in de opsomming van Van Hoogstraten niet eens genoemd worden. De edities, die Van Hoogstraten van Nederlandstalige bellettrie uit de 17e eeuw maakte, bedoelden de voortreffelijkheid van de nationale letterkunde te demonstreren èn de vaderlandse dichtkunst de weg te wijzen die moest worden begaan: de traditie van Vondel en Antonides verdiende een vervolg. Zo waren de tekstuitgaven monumenten en leerboeken tegelijk, wapens in de poëticale strijd, de Poëtenoorlog. | |
[pagina 270]
| |
Het chauvinisme, het nationalisme, dat zich manifesteerde in de woorden van Van Hoogstraten, werd nog versterkt door de vermenging van de poëticale strijd met de twist van de klassieke filologen. Jean le Clerc, achtereenvolgens redacteur van enkele geleerdentijdschriften en filoloog van belang, had het bestaan om in zijn Bibliothèque Choisie aanmerkingen te maken op de door de Nederlandse filoloog Pieter Burman vervaardigde tekstedities.Ga naar eind12 Burman verdroeg deze kritiek slecht: hoe durfde deze verwaten vluchteling uit Genève het land, dat hem gastvrijheid had geboden, zo te beledigen in een van zijn belangrijkste geleerden. Le Clerc kritiseerde ook werk van andere Nederlandse filologen. De Nederlandse beoefenaren van de klassieke filologie, onder hen David van Hoogstraten, vonden de kritiek van Le Clerc voor alles anti-Nederlands! David van Hoogstraten, die zich opwierp als kampioen van de vaderlandse zaak, had de neiging om alle ‘vijanden’ van de Nederlandse wetenschap en literatuur tot een en dezelfde groep te rekenen. Toen iemand uit de kring van Le Clerc eens uiterst onschuldig de naam van Vondel gebruikte, was voor Van Hoogstraten en de zijnen het bewijs geleverd dat Le Clerc een vijand van de volledige nationale wetenschap en literatuur was.Ga naar eind13 Bewijst dit voorval iets, dan toch wel dat de polarisatie in die jaren zo sterk was dat het minste of geringste als een uiting van partijdigheid werd geïnterpreteerd.
In deze gepolariseerde atmosfeer hoefde het nieuwe tijdschrift Journal Litéraire niet te rekenen op een onbevangen ontvangst. Zeker in de kring rond David van Hoogstraten zal men de publicatie van dit nieuwe Franstalige periodiek met weinig vertrouwen tegemoet hebben gezien. De eerste aflevering maakte direct al duidelijk aan welke zijde in de poëticale strijd het tijdschrift wenste te staan. Van Hoogstraten en de zijnen werden in hun argwaan niet bedrogen. Het ‘Avertissement du Libraire’, waarmee de eerste aflevering opent, maakt namelijk met instemming melding van de Bibliothèque Choisie ‘du Savant & judicieux M. le Clerc’.Ga naar eind14 Het Journal Litéraire mocht dan tevens beloven dat de geest van partijdigheid het tijdschrift niet zou beheersen, David van Hoogstraten kon dat na de waarderende woorden voor zijn verklaarde vijand niet meer geloven. Belangrijker voor de Poëtenoorlog dan deze ene terloopse instemming met Le Clerc, die overigens moeiteloos vermeerderd kan worden met soortgelijke verwijzingen elders in het tijdschrift, is een kort artikel in dezelfde eerste aflevering van het tijdschrift. Dat artikel, van bijna zes pagina's, is een bespreking van Joan de Haes' editie van de poëzie van Reyer Anslo.Ga naar eind15 De Haes, die bij zijn editie terzijde was gestaan door David van Hoogstraten, liet zich in zijn inleiding uit over de voor- | |
[pagina 271]
| |
beeldigheid van de 17e-eeuwse Nederlandstalige bellettrie. Ook deze editie was een wapen in de poëticale strijd geworden. Het Journal Litéraire dingt in de bespreking af op het voorbeeldig karakter van Anslo èn Vondel. Anslo wordt een teveel aan ‘grote woorden’ verweten en ongepast gebruik van alledaagse taal, zijn beeldspraak is afgesleten en benadert dikwijls de onzin. De weinige prijzende woorden hergeven Anslo niet zijn voorbeeldigheid. In dezelfde bespreking moeten Vondel en de Vondel-verering het ontgelden. Aan aanleg ontbrak het Vondel niet, maar wel aan kunst, beschaving. Vereerders als De Haes, die Vondel in gezwollen taal de ‘vaderlandse Vergilius’ en de ‘Prins der Dichters’ noemen, maken zichzelf belachelijk.Ga naar eind16 Het is duidelijk dat voor het Journal Litéraire Anslo en Vondel niet de voortreffelijkheid bezitten, die De Haes, Van Hoogstraten c.s. aan beiden toekennen. Daarmee wordt de functie van de editie betwist. Het Journal Litéraire vindt niet dat de dichtkunst de weg in moet slaan die de bewonderaars van Vondel bepleiten.
Op de Anslo-recensie werd furieus gereageerd. Het was dan ook op zijn minst opmerkelijk dat in die eerste aflevering van het tijdschrift uitgerekend de enige bespreking van een Nederlandstalig werk het meest provoceerde. De Haes, Van Hoogstraten en medestanders voelden zich gegriefd. Principiële aspecten vermocht men in de Anslo-bespreking niet te ontdekken: het was doodeenvoudig zo dat de Fransen, met Le Clerc voorop, alles haatten wat Nederlanders voortbrachten. Er verschenen behalve enkele spotverzen - o.a. van Jan van Hoogstraten, de broer van David, later opgenomen in het Vervolg van de Nederduitse Keurdigten - ook reacties van wat langer adem. De belangrijkste reactie op de Anslo-recensie vormde een anoniem pamflet Aenmerkingen over het uittreksel van R. Ansloos Poezy in zekere Boekzael, genaemt Journal LiteraireGa naar eind17, dat wel wordt toegeschreven aan Joan de Haes.Ga naar eind18 Deze Aenmerkingen zijn in de vorm van een brief gegoten en gedateerd 22 september 1713. Een andere geharnaste reactie kwam van David van Hoogstraten in diens inleiding bij de derde druk van Antonides' Alle de Gedigten.Ga naar eind19 De inleiding van Van Hoogstraten is gedateerd 30 november 1713. In de zeldzame Aenmerkingen wordt lucht gegeven aan de verontwaardiging over de Anslo-bespreking ‘in die nieuwe Haegsche Boekzael’.Ga naar eind20 Bovendien tracht de auteur van de Aenmerkingen de belangrijkste punten van kritiek van het tijdschrift te weerleggen. Bijvoegsels - Joan de Haes' inleiding bij de Anslo-editie, waarin hij Vondel met Vergilius vergelijkt, en het ‘Uittreksel der Haegsche Boekzael van R. Ansloos Poezy’, de recensie van het Journal Litéraire dusGa naar eind21 - vergroten de controleerbaarheid van de Aenmerkingen. | |
[pagina 272]
| |
Het Journal Litéraire wordt in de Aenmerkingen de bevoegdheid ontzegd te oordelen over Nederlandstalige bellettrie. De in het ‘Avertissement’ toegezegde onpartijdigheid maakt het tijdschrift in de Anslobespreking niet waar.Ga naar eind22 Waar de ‘Haegsche Keurmeesteren’ De Haes en anderen niet toestaan Vondel ‘voor onzen Maro’ te houden, maken ze duidelijk ‘dat zy geenen smaekGa naar eind23 altoos hebben van Nederduitsche poëzy’.Ga naar eind24 In de Aenmerkingen wordt de opvatting volgens welke Vondel onze Vergilius, ja zelfs onze Homerus is, omstandig geschraagd door de getuigenissen van mannen met autoriteit: Antonides, Oudaan, Brandt, Francius en vele anderen.Ga naar eind25 Dat het hier gaat om een autoriteitsdrogreden, al aan de kaak gesteld door John Locke, lijkt de auteur niet te deren.Ga naar eind26 Het Journal Litéraire had de stijl van Joan de Haes in diens inleiding ‘van winderigheit’Ga naar eind27 beschuldigd. Die beschuldiging houdt geen steek, aldus de Aenmerkingen, omdat de bewijzen verkregen zijn dankzij een onjuiste vertaling van De Haes' woorden. Een en ander wekt twijfel aan de goede trouw van de recensent en aan zijn kennis van de Nederlandse taal. De aanval van het Journal Litéraire op Vondel worden door de Aenmerkingen opgevat als hoon, zowel De Haes ‘als Vondel, en in dezen Fenixdichter ons gansche vaderlant aengedaen’.Ga naar eind28 Dat het Journal Litéraire ‘die groote man Jan de Klerk, de hooftman aller tydingkrameren’Ga naar eind29 prijst, completeert het beeld van een complot tegen het vaderland. Jean Le Clerc wordt beschouwd als de leider van het vijandig complot, maar ‘aen dit schenden van Vondels asschen’, het hoofddelict, acht de auteur van de Aenmerkingen Justus van Effen schuldig, redacteur van het Journal Litéraire. Van Effens naam wordt niet voluit genoemd, maar veel scheelt het niet. De Aenmerkingen citeren een satire, waarin de schuldige, een zekere ‘Gazettier V....’ moet rijmen op ‘en bref’ van de vorige regel. De ‘Gazettier’ wordt in een verklarende noot als de auteur van het Haagse weekblad Le Misantrope geïdentificeerd.Ga naar eind30 Zoals bekend was dit inmiddels opgeheven tijdschrift een creatie van Justus van Effen geweest. David van Hoogstraten oefent in een inleidend ‘Aen den lezer’, dat de derde druk van Antonides' Alle de Gedigten voorafgaat, kritiek uit op het Journal Litéraire. De kritiek is lang niet zo gedetailleerd als de Aenmerkingen. Van Hoogstraten lijkt Pels en het Journal Litéraire, dat zich nog niet over het toneel had uitgelaten, op één hoop te vegen in zijn voorspelling dat Antonides' werk te licht zal worden bevonden door onze hedensdaegse Keurmeesteren, die zoo breedt opgeven van hunne bedrevenheit in Toneelpoëzy, en kennisse der Toneelwetten, | |
[pagina 273]
| |
die, gelyk alles tegenwoordigh, naer den Franschen zwier geschikt worden.Ga naar eind31 De ‘Fransche beuzelaers’, als navolgers van Jean Le Clerc ‘in ons lant aengedreven om de domme Hollanders te hervormen’, hebben gedurfd de goede naam van Vondel aan te tasten.Ga naar eind32 Van Hoogstraten vindt het belachelijk dat Nederlanders het recht ontzegd wordt Vondel ‘voor onzen Vergilius’ aan te zien. Volgens Van Hoogstraten wil het Journal Litéraire ons wijsmaken dat wy den eenen of anderen Franschen Wintbreker voor den eenigen Virgyl of Homeer hadden moeten nemen, en ons ter navolginge voorstellen.Ga naar eind33 Van Hoogstraten doorziet de poëticale implicaties van de Anslo-recensie met grote precisie: aan de voorbeeldigheid van Vondel is door het Journal Litéraire afbreuk gedaan. Van Hoogstraten stelt tenslotte vast dat ‘in den staet der letteren niets verderffelyker is’ dan geleerdentijdschriften, die zich niet beperken tot het geven van een onpartijdig uittreksel. De Acta Eruditorum wordt niets ten laste gelegd, maar de in Nederland uitkomende periodieken des te meer.Ga naar eind34
Het Journal Litéraire heeft zich door de opmerkingen van Van Hoogstraten niet van een bespreking van de nieuwe editie van Antonides' poëzie laten weerhouden. Op de Aenmerkingen daarentegen verwaardigde het Journal Litéraire zich aanvankelijk niet te reageren. Pas toen het rivaliserende geleerdentijdschrift Histoire Critique de la Republique des Lettres de bezwaren tegen de Anslo-recensie in parafrase deelde, werd geantwoord. Het tijdschrift Histoire Critique was in 1712, een jaar voor het Journal Litéraire, van start gegaan en vormde zeker in het begin een serieuze concurrent voor het Haagse tijdschrift. Histoire Critique, geredigeerd door de Dordtse gebroeders Masson, stond sympathiek tegenover de Van Hoogstraten-factie, wat o.a. blijkt uit de instemmende besprekingen van werk van Joan de Haes.Ga naar eind35 In de bespreking van de AenmerkingenGa naar eind36 ontzegt het concurrerende Histoire Critique de Haagse journalisten het recht te oordelen over de verdiensten van Vondel en De Haes, omdat de Anslo-recensie de gebrekkige kennis van 's lands taal en poëzie onweerlegbaar demonstreerde. Het Journal Litéraire kan zich de moeite van een verdediging tegen de Aenmerkingen beter besparen, omdat het een verloren zaak is.Ga naar eind37 | |
[pagina 274]
| |
Zoals het Journal Litéraire zich niet liet intimideren door de opmerkingen van David van Hoogstraten en Alle de Gedigten van Antonides van der Goes toch besprak, zo volgde het tijdschrift het advies van Histoire Critique niet op en verdedigde zich wèl. Het Haagse blad was nu door een concurrerend tijdschrift, actief op dezelfde markt, in diskrediet gebracht en wenste zich boven de controverse met De Haes, Van Hoogstraten en Histoire Critique uit te tillen en zijn gezag bij de (Nederlandse) lezers te herwinnen.
Het Journal Litéraire beantwoordt de kritiek in de ‘Reflexions sur la Poesie Hollandoise’Ga naar eind38, een verhandeling van ruim 32 pagina's, die blijkens correspondentie toegeschreven moet worden aan Justus van Effen.Ga naar eind39 In de ‘Reflexions’ pareert het tijdschrift allereerst de verwijten, die de redactie van Histoire Critique uit de Aenmerkingen had overgenomen. Bestreden wordt de in de anti-kritiek gehoorde opvatting dat het Journal Litéraire onbevoegd is te oordelen over de Nederlandstalige bellettrie, omdat uit de Franse vertaling van De Haes' woorden zonneklaar was gebleken dat men geen notie had van de Nederlandse taal. Tegen die opvatting keert het tijdschrift zich met kracht: men laat zien dat de vertalingen correct zijn.Ga naar eind40 Het Journal Litéraire gaat na de ontzenuwing van de anti-kritiek verder en belooft de lezers een verhandeling, waarin o.a. de verdiensten van Vondel nader zullen worden bepaald. Aan het gedeelte over Vondel gaat een beschouwing vooraf, waarin overwegend welwillende woorden worden gewijd aan de Republiek, met name aan de wetenschapsbeoefening, de relatieve vrijheid en de beoefening van bepaalde literaire genres alhier. Het is moeilijk zich aan de indruk te onttrekken dat een en ander - behalve welgemeend - hier bedoeld is om de bittere pil, die de lezers bij de nadere bepaling van Vondels verdiensten te slikken zouden krijgen, bij voorbaat te vergulden. Lezers zouden de kritiek op Vondel willen accepteren, wanneer ze akkoord gingen met het vleiend portret, dat daarvóór van de Republiek werd getekend. Bijna wanhopig wijst de schrijver van de ‘Reflexions’ op het misverstand, dat hij aanwezig weet bij velen in de Republiek: On croit aparemment que notre but est de ravaler la gloire de la Nation Hollandoise.Ga naar eind41 Zelfs wordt gedacht dat ‘wij’ Fransen zijn, zeggen de ‘Reflexions’. Die opmerking, niet gevolgd door de mededeling dat een dergelijke gedachte onjuist is, wekt onmiskenbaar de suggestie dat de redactie in elk geval niet uit Fransen bestaat. Die suggestie wordt nog versterkt door de | |
[pagina 275]
| |
daaropvolgende stelling dat Fransen bijzonder intolerant zijn en de eigen smaak tot universele maatstaf verheffen.Ga naar eind42 De schrijver van de ‘Reflexions’ meent dat de grote mannen (‘les grands Hommes’), door de Republiek voortgebracht, noch in aantal noch in bekendheid onderdoen voor de groten van andere landen. Vervolgens wordt het werk van vaderlandse historici (Brandt, Van Meteren en Hooft) geprezen en gesteld boven het werk van Franse historici. Het grootste compliment, dat de Republiek in de ‘Reflexions’ krijgt, betreft de wetenschapsbeoefening: er is vermoedelijk geen land ter wereld waar de wetenschappen zo algemeen worden beoefend als in de Republiek. Over de diepgang van enkele uitzonderlijke geleerden wordt niet gesproken, het gaat erom dat zoveel mensen wetenschap bedrijven. Als voorbeeld dient een niet bij name genoemde Hollandse burger, die o.a. een verdienstelijke verhandeling over de oorsprong van waarheid en deugd heeft gepubliceerd, in welke vaderlander de Amsterdamse autodidact Willem Deurhoff valt te herkennen.Ga naar eind43 Nadat zo twee pagina's de loftrompet is gestoken over de Republiek vraagt de schrijver zijn lezers retorisch of het hem erom begonnen kan zijn de glorie van ‘de Hollandsche Natie’ te benadelen. De weg lijkt nu vrijgemaakt om met de harde waarheid over Vondel en de vaderlandse bellettrie te komen.
De Nederlandse poëzie is inferieur aan de Franse, aldus de ‘Reflexions’.Ga naar eind44 Een slag in het gezicht voor Van Hoogstraten, die de vaderlandse dichtkunst zelfs niet liet onderdoen voor die van Grieken en Romeinen. De inferioriteit van de Nederlandse poëzie wordt volgens het tijdschrift veroorzaakt door de ontstentenis van een geregeld maecenaat en het ontbreken van prescriptieve poëtica's. Poëticale voorschriften voeden het publiek op, maar vooral de auteurs, die zo rekening moeten houden met dat publiek en zo gewend raken aan het voortdurend polijsten van eigen werk. In Frankrijk is dat alles beter geregeldGa naar eind45 en fungeert ‘polijsten’ als wachtwoord van het Klassicisme. Van de prosodische praktijk in Nederland deugt niets, alleen Cats onttrekt zich aan de algehele misère. Nederlandse dichters neigen sterk tot hoogdravendheid: voor het eenvoudige, tedere zijn ze ongeschikt, maar - dank zij hun hoogdravendheid - voor de epische poëzie juist zeer geschikt. De epen van Antonides en Rotgans worden in de ‘Reflexions’ waarderend genoemd.Ga naar eind46 In de epische poëzie overtreffen de vaderlandse dichters inderdaad de Franse. In de Franse literaire wereld vonden velen dat het in hun land niets kon worden met dit laatste genre. Boileau had het epos La Pucelle van Jean Chapelain met de grond gelijk gemaakt en in zijn Art Poétique de epische praktijk in Frankrijk met spot overladen. Die | |
[pagina 276]
| |
kritiek liet de hoge achting voor het epos onverlet, maar benam, zo lijkt het wel, menigeen de lust een epos te beproeven. Het Journal Litéraire zet de lijn van Boileau voort met de constatering dat de Franse epische poëzie van geen belang is. De gebreken, die het werk van de ‘Chapelains & Scudérys’ ontsieren, kleven De Y-stroom van Antonides en Wilhem de Derde van Rotgans niet aan.Ga naar eind47 De burleske poëzie van Nederlanders als Focquenbroch en in mindere mate Van Rusting wordt door het Journal Litéraire zeer op prijs gesteld; daarentegen lijkt er van het drama in de Republiek vrijwel niets te deugen. De toneelpraktijk was weinig verheffend en de toneeltheorie stond wel op een heel laag plan, wanneer men meende dat de beste vaderlandse blijspelen konden wedijveren met die van Molière en dat Vondel was opgewassen tegen Racine en Corneille.Ga naar eind48 Voordat Vondels tragedies besproken worden, wordt vastgesteld welke eisen aan een tragedie mogen worden gesteld: On sait que le sujet de la Tragédie doit toûjours être une action grande, intéressante, & vrai-semblable, & que l'art de la mettre en oeuvre consiste à y attacher un spectateur, en agitant ses passions, qu'il ne faut jamais laisser refroidir, & qu'il faut augmenter au contraire, jusqu'à-ce que le dénoûment vienne saisir le coeur dans son plus grand trouble.Ga naar eind49 Vondels onderwerpskeuze wordt dubieus genoemd: hij putte zijn stof uit de Heilige Schrift. Dat is ongeoorloofd, want de Schrift dient voor devotie en niet tot het vermaak, dat men doorgaans van het toneel verwacht. Het optreden van God in Vondels Pascha en de passie van de duivel voor Eva - als verklaring van de zondeval in theologisch opzicht toch al zeer betwistbaar - in Lucifer, horen volgens de ‘Reflexions’ niet op het toneel thuis. Het is verkeerd de verbeeldingskracht in werking te zetten bij dergelijke delicate zaken.Ga naar eind50 Hetzelfde verwijt trof Vondel in de Dictionaire Historique van Prosper Marchand, waarin L'Art Poétique van Boileau wordt aangehaald om het optreden van God, de heiligen en Bijbelse figuren in de schouwburg te verbieden: de ware God dreigde zo te verworden tot een God van de menselijke verbeelding.Ga naar eind51 In zijn Gebruik én Misbruik des Tooneels verwierp Pels het dramatisch gebruik van Bijbelstof. Hij haalt daarbij vrijwel alle Bijbelse treurspelen van Vondel aan als demonstratiemateriaal, als afschrikwekkende voorbeelden.Ga naar eind52 Deze bezwaren tegen Vondel stemmen overeen met de bezwaren van Boileau tegen Tasso's poging het epos te verchristelijken.Ga naar eind53 Deugt er van Vondels onderwerpskeuze niets, over de manier, waarop bij hem het gekozen onderwerp tot dramatische handeling | |
[pagina 277]
| |
komt, is de auteur van de ‘Reflexions’ evenmin te spreken. Een fundamentele fout van Vondels toneelwerk is de lengte van zijn scènes en de lengte van de reien, het vertraagt de handeling enorm. Korte, afwisselende scènes verdienen uit dramatisch oogpunt de voorkeur, terwijl bij Vondel soms één personage drie- à vierhonderd verzen ononderbroken reciteert. Dergelijke monologen vermoeien de toeschouwers, gaan ten koste van de aandacht en zijn dus dramatisch slecht.Ga naar eind54 De reien zijn behalve te lang nog stomvervelend ook. De variatie, die de reien beogen, wordt zo niet bereikt. Vondel had volgens de ‘Reflexions’ niet aan de toeschouwers gedacht: de traagheid van de handeling bewijst dat, maar ook de vertoning van gruwelen op het toneel. Een ophanging, zoals in De Gebroeders, schokt de toeschouwers en is derhalve uit den boze. Horatius verbood de vertoning van gruwelen op het toneel al.Ga naar eind55 Pels besprak honend de gruwelen, die de toneelschrijver Jan Vos de toeschouwers durfde voorzetten.Ga naar eind56 De klassicistische welvoeglijkheid verbood vanzelfsprekend dergelijke gruwelen. De auteur van de ‘Reflexions’ meent dat Vondels toneel voorts besmet is door zijn religieuze ijver, hoewel hij op godsdienstig gebied, volgens het tijdschrift, voor onwetend moest worden gehouden. Vondels bekering tot het katholicisme wordt genoemd en de al genoemde religieuze ijver, die zijn toneelwerk zou beïnvloeden, afgekeurd.Ga naar eind57 Bij nader onderzoek van Vondels tragedies worden wel enige schoonheden aangetroffen, maar de grote onvolkomenheden rechtvaardigen ten volle een herhaling van het vonnis uit de Anslo-recensie: het mag Vondel dan niet aan aanleg ontbroken hebben, maar wel aan ‘kunstbeschaving’, aan studie. In de ‘Reflexions’ wordt van de kritiek op Vondel - terloops geformuleerd in de Anslo-recensie - niets teruggenomen, integendeel, de kritiek op Vondel wordt in de ‘Reflexions’ gehandhaafd en stevig gefundeerd. Intussen kan men met recht opmerken dat het Journal Litéraire eigenlijk van mening is dat Vondel zich had moeten kunnen bijschaven door de bestudering van L'Art Poétique van Boileau. De historische onmogelijkheid daarvan - Boileaus werk verscheen enkele jaren na Vondels dood - doet niets af aan het feit dat het Journal Litéraire oordeelde naar klassicistische maat en dat Vondel - naar die maat gemeten - wel tekort moest schieten. De opmerkingen van David van Hoogstraten - hiervoor ter sprake gebracht - sorteerden even weinig effect als de ongevraagde raadgeving van Histoire Critique. Het Journal Litéraire bespreekt de heruitgave van Antonides' poëzie, door David van Hoogstraten bezorgd, in de aflevering, die volgt op de aflevering met de ‘Reflexions’.Ga naar eind58 | |
[pagina 278]
| |
De bespreking, die begint met enige obligate lof voor Van Hoogstraten, vervolgt met een hooghartige parafrase van de kritiek van Van Hoogstraten op het Journal Litéraire. In de marge wordt Van Hoogstratens kritiek als ‘Eloge’ getypeerd. Het tijdschrift meent dat de lezers zich niet moeten verwonderen over de felheid van Van Hoogstraten tegen personen, die niet het geluk hebben hem te kennen. Maar, zo plaagt het tijdschrift, Van Hoogstraten zal zijn dringende redenen wel hebben.Ga naar eind59 Antonides' biografie, aan deze derde druk van Alle de Gedigten door Van Hoogstraten toegevoegd, passeert in het Journal Litéraire vervolgens de revue. Het tijdschrift verzuimt daarbij niet op de nederige komaf van Antonides te wijzen. Met kennelijke instemming wordt verteld dat Antonides zijn epos over de heilige Paulus nimmer voltooide en publiceerde, uit vrees betrokken te raken bij ‘ces Guerres Theologiques’, die net als echte oorlogen louter leed berokkenen.Ga naar eind60 De bespreking van Antonides' poëzie gaat vrijwel geheel op aan De Y-stroom. De Y-stroom, ongetwijfeld tot grote verbazing van Van Hoogstraten in de ‘Reflexions’ als voorbeeldige epische poëzie aangemerkt, krijgt een behandeling van maar liefst 13 pagina's. Daarin wordt een overzicht van de inhoud gegeven, gelardeerd met 130 rijmende, vertaalde (‘traduit ou plûtôt imité’) verzen. Uit het uitvoerig overzicht en de ruimhartige vertaling spreekt waardering. Antonides' beschrijvingen heten geleerd en dichterlijk.Ga naar eind61 Kritiek is er vooral op Antonides' verhaal over de ontstaansgeschiedenis van Pampus, de bekende zandbank in het IJ. Antonides liet het IJ en de Amstel, voorgesteld als goden, strijden. Neptunus zou de woede van het IJ hebben gestuit door de IJ-godin zand en slib in de mond te strooien. De IJ-godin heeft zich van die ziekmakende mond-voorraad moeten ontlasten en zó de zandbank Pampus doen ontstaan. De verbeelding is de ziel van de epische poëzie, wordt het tijdschrift niet moe te bewerenGa naar eind62, déze verbeelding is echter al te bizar en de voortreffelijke verbeeldingskracht van Antonides onwaardig.Ga naar eind63 Na het inhoudsoverzicht buigt de recensent zich over de genre-vraag: komt Antonides' stroomdicht de aanduiding ‘episch’ (‘le nom d'Epique’) toe?Ga naar eind64 De recensent geeft toe dat onderwerp en schikking van Antonides' werk verschillen van die van Homerus en Vergilius. Het episch werk van Homerus en Vergilius blijkt nog steeds een toetssteen van belang. Doorslaggevend is het gezag van Homerus en Vergilius voor het Journal Litéraire echter niet, want de recensent meent dat de aanduiding ‘episch’ - in weerwil van de Ouden - wel gepast is bij De Y-stroom. De redenen zijn opmerkelijk: De Y-stroom verdient episch te heten | |
[pagina 279]
| |
par l'heureuse fiction qui y régne, par la noblesse de ses pensées, & par la grandeur de l'expression.Ga naar eind65 Bepalend voor het episch karakter van een werk is - naar de mening van het tijdschrift - de kwaliteit van de beelden, de verbeelding, van de gedachten en van de uitdrukking daarvan. Compositorische criteria en de regels van de ‘doctrine classique’ lijken van ondergeschikt belang.Ga naar eind66 Na de lof volgt kritiek: met Vondel had Antonides gemeen dat hij soms platte woorden met verheven uitdrukkingen combineerde en dat het soms moeilijk vast te stellen was hoe zijn zinnen grammaticaal waren opgebouwd. Niet alleen in de Anslo-recensie is de door Van Hoogstraten c.s. gekoesterde traditie afgewezen, het geschiedt evenzeer in de Antonides-recensie en - zeer fundamenteel - in de ‘Reflexions’. De voorbeeldigheid van Anslo, Vondel en Antonides wordt betwist. Mobiliseerde de Anslo-recensie vele kritische krachten, op de ‘Reflexions’ en de Antonides-recensie volgt uit het kamp van Van Hoogstraten bij mijn weten geen reactie. Komt dat doordat de besprekingen na de Anslo-recensie zo superieur zijn of doordat de afkeurende woorden vergezeld gaan van lovende woorden voor het culturele klimaat in de Republiek en de epische literatuur? In elk geval wordt de epische literatuur, zowel van Antonides als van Rotgans (in ‘Reflexions’ en Antonides-recensie) geprezen en indachtig de belangrijke plaats, die het epos in de toenmalige hiërarchie van literaire genres inneemt, wordt die lof niet behaald op een ondergeschikt punt.
Ongetwijfeld lijkt kritiek de boventoon te voeren in de voorafgaande artikelen over Nederlandse bellettrie, waarin dichters werden besproken die het voetspoor van de vaderlandse Vergilius volgden; in de derde grote recensie van een teksteditie van een 17e-eeuwse Nederlandse dichter laat het Journal Litéraire echter zien waarvoor waardering kon worden opgebracht. Het gaat om Rotgans' Poezy.Ga naar eind67 De teksteditie was bezorgd door Albert Henri de Sallengre, redacteur van het Journal Litéraire en familie van Rotgans.Ga naar eind68 In het begin van de recensie wordt verwezen naar de voorafgaande besprekingen van twee Nederlandse dichters, die zich hadden onderscheiden in het verheven genre: Vondel en Antonides. Deze verwijzing verleent aan de besprekingen van Nederlandstalige bellettrie uit de 17e eeuw samenhang: alsof de afzonderlijke besprekingen alle passen in één coherente visie, die in het Journal Litéraire in ‘hoofdstukken’ verwoord wordt. | |
[pagina 280]
| |
Nu is Rotgans aan de beurt. Rotgans overtreft Vondel en Antonides wanneer men hun werken - en niet hun aanleg - vergelijkt. Ter sprake komt de patricische afkomst van Rotgans, die zich al jong aan de studie kon wijden. Anders dan Vondel en Antonides had Rotgans zijn afkomst mee: in aanleg de mindere, had hij dank zij studie superieur werk kunnen schrijven. Ruim de helft van de Rotgans-recensie wordt in beslag genomen door de bespreking van een werk, dat in de bundel Poezy niet voorkomt: Rotgans' epos Wilhem de Derde. De tragedies van deze dichter, wèl in de bundel afgedrukt, worden tenslotte kort besproken. De recensent grijpt de verschijning van Poezy minder aan om het recente boek te bespreken, maar beschouwt de publicatie daarvan veeleer als alibi om over Rotgans' epos te kunnen uitweiden. De recensent wringt zich in enige bochten voordat hij aan Rotgans' epos begint: hij verwijst naar de opmerking over de superioriteit van het vaderlandse epos in de ‘Reflexions’ en zegt dat een precieze analyse van Wilhem de Derde de juistheid van die opvatting (‘notre opinion’) zal bewijzen. Het overzicht van de inhoud van het epos, ‘cet admirable Ouvrage’, is uitvoerig en waarderend. Net als bij de bespreking van De Y-stroom volgt na de inhoudsopgave een passage, waarin de recensent de genrekwestie stelt. De recensent zet zich af tegen de blinde bewonderaars van de Oudheid (‘les Admirateurs outrez de l'Antiquité’), die aan Rotgans' werk de naam van ‘episch gedicht’ zullen onthouden, omdat het werk de eenheid van handeling ontbeert.Ga naar eind69 Die eis - eenheid van handeling - wordt gemotiveerd onder verwijzing naar Homerus en Vergilius. De manier, waarop diegenen die vasthouden aan de poëticale regels van de Ouden, worden getypeerd, zegt genoeg over het standpunt van het Journal Litéraire. Rotgans krijgt toestemming van de regels af te wijken: redelijkerwijs kan er niets ingebracht worden tegen een dichter, die een heel heldenleven epopiseerde - in plaats van de 12 maanden, die de ‘doctrine classique’ voorschreef.Ga naar eind70 Het is van belang dat het Journal Litéraire hier het gezag van de rede stelt tegenover het gezag van klassieke auteurs èn aan het eerste de voorkeur geeft. Het Journal Litéraire predikt zelfs onverschilligheid ten opzichte van de regels, wanneer het zegt dat het gedicht van Rotgans voortreffelijk blijft, hoe men het werk ook gelieft te noemen. De recensent relativeert daarmee het belang van de genologische indelingen. Kritiek heeft de recensent wel op Rotgans' veronachtzaming van de eenheid van systeem: het gebruik van mythologische ‘goden’ staat niet toe dat in het gedicht ook nog de hulp wordt ingeroepen van de christelijke God en de aartsengel Michael.Ga naar eind71 Het Journal Litéraire onderkent niet alle vrijheden, die Rotgans zich veroorloofde ten opzichte van de ‘doctrine classique’. Diens ver- | |
[pagina 281]
| |
menging van christelijke en heidense ‘apparatuur’ wordt opgemerkt en afgekeurd, maar andere vergrijpen - het contemporaine onderwerp, de vermenging van epiek en lyriek - worden niet gesignaleerd. Kennelijk worden ze door het tijdschrift geseponeerd, zoals ook van de vereiste eenheid van handeling geen kwestie wordt gemaakt. Met een beroep op de rede wordt de zin van die eis bestreden. De klassicistische normen worden door het Journal Litéraire niet rigide gehanteerd: er zijn kunstwerken, die de toepassing van regels overbodig maken. De twee tragedies, die in Rotgans' bundel Poezy zijn opgenomen: Eneas en Turnus en Scilla kunnen de goedkeuring van de recensent wegdragen. Naar zijn mening gehoorzaamde Rotgans de regels van het toneel. In het voorwerk bij zijn tragedies merkt Rotgans op dat hij de Franse tragedieschrijvers prefereerde - hij zei niet: boven Vondel. De recensent prijst de keuze van de stof en bewijst de schoonheid van Eneas en Turnus door een groot fragment te vertalen. Behalve lof is er ook kritiek. De recensent meent dat een bepaalde scène, die goed uitgevoerd was, nog beter kon, nog meer indruk kon maken. Echte kritiek geldt het bericht van de dood van Amate. Amate had zich uit wanhoop opgehangen. De ‘meegedeelde’ ophanging maakte een verschrikkelijke indruk (‘une impression dégoutante’) op de meeste toeschouwers. De recensent meent dat het gif en de dolk voor een veel theatraler dood hadden kunnen zorgen.Ga naar eind72 Scilla wordt niet gekritiseerd. Met instemming constateert de recensent dat de aan Ovidius ontleende historie door de dichter terwille van de welvoeglijkheid gewijzigd was. De tragedies van Rotgans zijn de enige Nederlandse treurspelen die naar de normen van het Journal Litéraire door de beugel kunnen.
Het tijdschrift heeft niet alleen aandacht geschonken aan de 17e-eeuwse Nederlandstalige bellettrie, de oogst aan latere, eigentijdse, Nederlandstalige bellettrie is echter mager: Walchersche Arcadia van GargonGa naar eind73, de Mengeldichten van PootGa naar eind74 en De Zangberg Gezuyvert van Dr. Chr. Mathanasius (lees in dit geval: P.A. de Huybert).Ga naar eind75 Deze eigentijdse bellettrie wordt niet prominent gepresenteerd in het Journal Litéraire, dit in tegenstelling tot het 17e-eeuwse literair werk. Dit valt wel te verklaren: het zijn juist de edities van bewonderde dichters uit het verleden die de weg naar de toekomst wijzen. Edities van 17e-eeuwse dichters willen via het verleden de hedendaagse jonge dichters de weg wijzen, die de literatuur moet gaan. Juist op dit punt - welke auteurs uit het verleden de dichters van nu moeten gidsen - wordt in de jaren, dat het Journal Litéraire verschijnt, de Poëtenoorlog uitgevochten. Het standpunt, dat het Journal Litéraire in die strijd kiest, is duidelijk: de toekomst is niet aan de Vondel-traditie, maar aan gehoorzaamheid - in alle redelijkheid - aan de ‘doctrine classique’. | |
[pagina 285]
| |
SummaryThe Journal Litéraire and the ‘War of the Poets’ in Dutch literatureWith a number of extensive articles on Dutch poetry, the Journal Litéraire took part in the so-called ‘War of the Poets’, a Dutch variant of the ‘Querelle des Anciens et des Modernes’. This ‘War’ concentrated on the supposedly exemplary role of Vondel's poetical principles and what he practised as a dramatist. The Journal Litéraire did not choose to put up Vondel as an example to all younger poets, as did his admirers, led by David van Hoogstraten. The Journal Litéraire, or rather its editor, Justus van Effen, extensively reviewed Vondel's deficiencies in ‘Reflexions sur la Poesie Hollandoise’ (1714), thus taking sides with the ‘enemies’ of national literature, who also used Boileau's French-classicist norms. Van Hoogstraten and his supporters had already put Nil Volentibus Arduum and Jean le Clerc into this category. With appraisal the Journal Litéraire spoke of the epic works of Antonides van der Goes and Rotgans (and the tragedies of the latter). It followed the ‘doctrine classique’ as developed in French literary classicism, though one should note that this very doctrine was far less strictly adhered to by Rotgans, whom the Journal praised, than by Vondel, whom it criticised. |
|