Dispereert niet. Deel 4
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 72]
| |||||||
4. Van dominees en schoolmeestersUitzending.Wat men ook op de V.O.C. heeft aan te merken, hoe groot haar schraapzucht dikwijls ook was, toch kan haar een zekere ijver voor religieuse zaken niet ontzegd worden. Het octrooi bevatte geen enkele bepaling, die de Heren XVII verplichtte, de geestelijke belangen van hun onderhorigen te behartigen. Toch besloten zij reeds in 1603 uit te zien naar geschikte mannen voor de verkondiging van Gods Woord. Zij zouden niet alleen hebben te zorgen voor de uitgezonden Nederlanders, maar dienden daarnaast zich ook te wijden aan de bekering van Heidenen en Mohammedanen. ‘Nauwelijks hadden de Nederlanders vaste voet in Indië gekregen en waren de eerste forten gebouwd of veroverd, of men stelde orde op het geregeld houden van de godsdienstoefeningen en op de viering van de rustdag. Waar een genoegzaam aantal Nederlanders bij elkaar woonde, verrees weldra een bedehuis. Zo spoedig mogelijk verzorgden onze voorouders de kolonisten van godsdienstleraars, onderwijzers en krankenbezoekers. Men gaf ze onze koene zeevaarders en ontdekkingsreizigers mee op hun stoute ontdekkingstochten en verre handelsreizen.’ De eerste zorg gold de Molukken, in het begin trouwens nog de zetel van het bewind, als men daar in die dagen tenminste al van spreken mag. ‘De kerk volgde de vlag van de Compagnie’, zegt Ds. Mooy zo tekenend. In 1609 vaardigde de classis Walcheren de eerste geordende predikanten, Mattheus van den Broek en Zacharius Heyningius, af, die een jaar later al op Ambon preekten. De classis Amsterdam volgde in 1610 met de uitzending van de Zuidnederlander Caspar Wiltens, die sedert 1612 op het eilandje Batjan zijn dienstwerk verrichtte. Ook Solor had in 1615 reeds een eigen predikant. Bijna op elke vergadering van de Heren XVII kwamen de geestelijke belangen van de compagniesdienaren en de zendingskansen ter sprake. De 2de september 1609 b.v. werd besloten, dat iedere kamer zou uitzien naar ‘twee predicanten, gequalificeerde, getroude personen van redelijcken ouderdom, ende goet leven, om met hare huysvrouwen te varen naar Oostindien, de kerke Christi daer te planten, de sacramenten te administreren, ende het houwelijck te bevestigen’. | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
Opleiding.Teneinde in de toekomst over predikanten te kunnen beschikken, ging men er toe over, studenten een beurs te verstrekken, mits ze zich verbonden, wanneer ze hun candidaatsexamen achter de rug hadden, voor zeven jaar naar Indië te gaan. Ze zouden dan gedurende hun studie 270 gulden 's jaars ontvangen, terwijl hun salaris werd gesteld op ƒ 300. - tot ƒ 400. - per jaar ‘boven den cost’. De eerste toekomstige theoloog, die een dergelijk verband aanging, was Henricus Slatius. In 1609 was hij klaar en wij lezen dan, dat hij met de schepen naar Indië zal vertrekken. Er schijnt echter een kink in de kabel gekomen te zijn. Althans zijn naam verdwijnt plotseling uit de archieven van de Heren XVII en in de Indische bronnen komt hij in het geheel niet voor. Wel maakte hij ‘naam’ in Nederland, als gewezen Remonstrants predikant, die met de zonen van Oldenbarnevelt een complot tegen Maurits smeedde. Een ander plan was, jonge mensen uit Indië naar Nederland op te zenden, teneinde ze daar theologie te laten studeren. Inderdaad zijn er enkele zonen van Ambonse hoofden in Nederland geweest en de heren waren zelfs zo royaal 250 gulden uit te trekken, ‘om voor hun terugreys te kunnen besichtigen de steden van Hollandt, omme als sy in hun landt gecomen syn, de gelegenheyt derselver te mogen vertellen’. De proef is echter niet herhaald. Toen de jonge mannen op Ambon terug waren, bleken zij vrij onhandelbaar en de Compagnie besloot voorhands dit middel niet meer toe te passen. Nog een andere poging werd gedaan, om in de behoefte aan predikanten te voorzien. Te Leiden werd een seminarium gesticht, waarover Prof. WalaeüsGa naar voetnoot* het toezicht had en waarvan de Compagnie het grootste deel der kosten betaalde. De classes van Holland en Zeeland en de Staten van Holland hadden hier sterk op aangedrongen. Het is echter een doodgeboren kind geweest. In 1633 werd 't reeds weer opgeheven. Om volledig te zijn, moeten we er ook nog op wijzen, dat er pogingen zijn gedaan, in Indië zelf de opleiding ter hand te nemen. De Latijnse school, te Batavia daartoe opgericht, heeft echter praktisch niets betekend. Alleen op Ceylon heeft een vrij lange tijd een soort theologische school bestaan, die verscheidene predikanten heeft afgeleverd. | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
Krankenbezoekers.Naast de geordende predikanten maakte de Compagnie ook veelvuldig gebruik van krankenbezoekers. Ziekentroosters of voorlezers werden ze ook wel genoemd. Op ieder schip moest er een aanwezig zijn. Hij deed het morgen- en avondgebed, las voor uit de Schrift, stond de zieken en stervenden bij en mocht ook testamenten opmaken. Verschillende van deze helpers bleven in Indië achter en vervulden daar op afgelegen posten dezelfde diensten als op de schepen. Een hoge dunk krijgen we niet van hun kennis. Coen noemde ze: plompe, onbesneden idioten. Hun gebrek aan kennis schijnen ze soms bemanteld te hebben door grote breedsprakigheid. Althans Coen verbood ze door al te lange gebeden het geduld van de hoorders op de proef te stellen. Meermalen komen we in de notulen van de Bataviase kerkeraad een sollicitatie tegen van een matroos of soldaat, om te worden aangesteld tot krankenbezoeker. Er zal dus geen zwaar examen aan vooraf zijn gegaan. En het wordt dan ook begrijpelijk, dat het scheepsvolk meestal niet te grote eerbied voor deze geestelijke verzorgers had. Ze klaagden tenminste nog al eens over de wijze, waarop schipper en bemanning hen onderweg hadden bejegend. | |||||||
Zendingswerk.Doch niet alleen de geestelijke belangen der Nederlanders werden behartigd, ook aan de Heidenen en Moren (zo noemde men de Mohammedanen) moest het Evangelie worden gebracht. En met voorbeeldige ijver zijn verschillende predikanten daarmee begonnen. Doch niet alleen zij. Er waren ook ‘leken’, die voor deze arbeid voelden. Frederik de Houtman, die we reeds kennen uit het eerste hoofdstuk, was van 1605 - 1611 gouverneur van de Ambonse eilanden. In zijn tweejarige gevangenschap in Atjeh had hij een soort Maleis-Nederlands woordenboek samengesteld, dat in 1603 reeds te Amsterdam werd uitgegeven. Thans gebruikte hij zijn kennis om het Kort Begrip van Marnix van Sint-Aldegonde in het Maleis over te zetten. De jonge mensen konden dit dan maar van buiten leren. Maar hij deed nog meer. Hij vertaalde preken van de gereformeerde vaderen en droeg de kleermaker Cornelis Aertsz. op, deze de Ambonezen voor te lezen. Wij glimlachen allicht om deze poging en inderdaad zullen de inboorlingen weinig van de langademige preken der ‘olde schrievers’ hebben gesnapt. Maar het neemt niet weg, dat de goede wil | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
van deze gouverneur bleek. En over drie eeuwen zal men zich misschien ook wel eens vrolijk maken over onze methoden. Maar ook in die dagen waren er wel, die inzagen, dat het beste voor Indië nauwelijks goed genoeg was. Hoe heeft Coen niet gesmeekt om goede leraars! En wat verheugde hij zich, toen de gouverneur van Ambon hem schreef, dat de nieuwe predikant aan de verwachting voldeed, dat hij zeer ervaren in de taal was, waardoor hij velen had getrokken, in dier voege, dat de kerk te klein was om allen, die tot het gehoor des Evangelies kwamen, te bevatten. Ook op de andere eilanden in de Molukken ontstonden gemeenten. Meermalen was er in zeker opzicht reeds voorbereidend werk verricht door de paters Jezuïeten. Hun arbeid was in vele streken succesvol, alleen zeer oppervlakkig, zodat een overgang van de Roomse naar de Gereformeerde Kerk over het algemeen zonder enige moeite plaats greep. Maar niet alleen in de Molukken, doch overal waar de Compagnie haar factorijen vestigde, werd het Evangelie gepredikt. Alleen in Japan was dit ten strengste verboden. Op Ceylon verrees een grote kerk, die nu nog het stadsbeeld van Colombo beheerst, op Formosa werkten omstreeks 1650 niet minder dan zes predikanten, op Celebes en in Voor-Indië werd het zaad des Evangelies uitgestrooid. | |||||||
De moederkerk.Is de arbeid van de kerk dus in de Molukken begonnen, Batavia kreeg al heel spoedig ‘de heerschappij en het meesterschap’ in kerkelijk opzicht, zoals de Molukse predikanten het spijtig uitdrukten. Hoewel de kerkenorde van Dordt de heerschappij van de ene gemeente over de andere uitdrukkelijk verwierp, kreeg de kerk te Batavia min of meer het karakter van een moedergemeente, die in de buitengewesten dat van filialen. Het feit, dat de kerk van Batavia dicht bij het vuur zat, had deze gang van zaken natuurlijk ten zeerste bevorderd. Over deze gemeente moeten wij daarom iets uitvoeriger zijn. | |||||||
Een dominee op artikel 8.Aan de stichting van de stad Batavia is de naam van Coen verbonden. Zijn vriend Ds. Adriaen Jacobsz. Hulsebos is de peetvader van de kerk in de jonge stad. Hij was als schoolmeester te Landsmeer werkzaam geweest, maar had zich beschikbaar gesteld voor | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
de Indische dienst. De Amsterdamse kerkeraad benoemde hem daarom tot krankentrooster, maar daar was Hulsebos niet voor te vinden. Dan bleef hij liever bij zijn vrouw en kinderen in het rustige Landsmeer. Hij wilde alleen gaan als predikant. Na een hernieuwd onderzoek door de kerkeraad en met toestemming der classis werd hij nu ‘wegens singuliere gaven’ tot de dienst des Woords en der Sacramenten toegelaten. In 1615 verliet hij het vaderland en arriveerde in mei 1616 te Bantam. Slechts korte tijd was hij daar werkzaam. Coen verplaatste hem naar de loge aan de mond van de Tjiliwoeng. Daar hebben we hem reeds in het vorige hoofdstuk ontmoet. Het beleg van het kasteel door de Engelsen, Jacatranen en Bantammers maakte hij mee. We zagen, dat hij meer doorzicht toonde dan de bevelhebber en niet het minst aan zijn adviezen is het te danken geweest, dat de bezetting tenslotte besloot de terugkeer van Coen af te wachten. Dat deze met zo'n flinke predikant in zijn schik was, spreekt vanzelf. Wel diende de Gouverneur-Generaal hem een scherpe terechtwijzing toe, toen hij om verzachting van diens oordeel over de laffe bezetting vroeg, maar hij voegde er direct aan toe, dat hij de dominee zeer hoog achtte om de bewezen trouw en diensten. Het beleg schijnt Hulsebos aangegrepen te hebben. Althans hij vroeg de Landvoogd, een reis met de schepen naar Japan te mogen maken. Coen willigde het verzoek in, ‘opdat mettertijt zoude slijten, hetgeen zijn gemoed in eenige beroering hield’. | |||||||
De instituering.Nauwelijks terug van zijn reis naar Japan, vatte Ds. Hulsebos het plan op, de kerkelijke zaken in de jonge stad te regelen. Tot nog toe was er in het kasteel wel geregeld gepreekt, het morgen- en avondgebed werden elke dag uitgesproken voor de hele kolonie, maar van een geïnstitueerde kerk, een gemeente met wettige ambtsdragers, was nog geen sprake. Ook het Avondmaal des Heren was nog nimmer bediend. Met een paar ziekentroosters en de proponent Dubbeltryck hield Hulsebos nu een samenkomst, om de zaak voor te bereiden. Het valt op, hoe diep afhankelijk zich de heren van de overheid gevoelden. Niet krachtens hun ambt van Christuswege of door het besluit der gelovigen zou de gemeente worden gesticht, maar door een ordonnantie van de Regering. Het is de eerste stap op het verkeerde pad geweest, tengevolge waarvan de Indische kerk drie eeuwen heeft geleefd onder het juk der dienstbaarheid. | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
De vergadering stelde een aantal wensen op schrift en zond een rekwest aan de Gouverneur-Generaal en zijn Raad. Die wensen waren:
Het bleek, dat de regeringsmolens ook wel eens vlug kunnen malen, want reeds de volgende dag kwam het antwoord binnen. De Regering had de brief over het algemeen met genoegen gelezen en prees de broederen om hun ijver. Het huisbezoek kon plaats hebben ‘met de bede, dat het geen verloren arbeid zoude zijn’. Alleen over het punt van de zondagsrust was Coen niet te spreken. Alsof hij die niet steeds had geëerbiedigd! Hoe konden de dominee en zijn vrienden er bij komen, dat hij op zondag arbeid liet verrichten. Ze moesten zich schamen over zoveel onbeschaamdheid! Opmerkelijk is, dat deze zinsnede wel voorkomt in de regeringsarchieven, maar niet in de notulenboeken van de kerk. Daar staat alleen, dat er enige woorden waren over de zondagsrust. Door een reis van Dubbeltryck naar de Molukken kwam er enige stagnatie in de voorbereidingen, maar toen de proponent terug was, werden de plannen met bekwame spoed uitgewerkt. De 11de december 1620 besloot de Regering, dat op de eerstvolgende zondag zou worden afgekondigd, dat zij voornemens was een gemeente te stichten, dat er twee ouderlingen zouden worden verkozen en dat de 3de januari het Avondmaal zou worden uitgereikt. Alle avondmaalsgangers moesten in het bezit van een behoorlijke attestatie zijn en ten overvloede dienden zij een akte van belijdenis te ondertekenen. De Engelsen kregen geen uitnodiging, omdat zij niet dezelfde taal en liturgie hadden en ...... een andere compagnie dienden! Zien we hier niet even de geest van de koopman Coen? Verder werd besloten, dat vóór de avondmaalsviering de predikanten een rondgang door de gemeente zouden doen, om de leden uit te nodigen, of indien dat nodig was, de tafel des Heren te verbieden. | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
De gemeente kreeg als zegel: ‘een kandelaer met een brandende kaerse, en een sterre op deselve ende ter rechterhant van de kandelaer het wapen van de Compagny, ende ter linkerhant het wapen van de stadt Jacatra, in den randt dese woorden Apocalipsi Cap. 2 vs 1.’ (Openbaringen 2:1). Met consent van de overheid werden als eerste ouderlingen verkozen: Wijnandt Raeff en Gommares van Staen, de eerste onderkoopman, de tweede fabrieksmeester. Raeff was afkomstig van Amsterdam en daar reeds drie jaar lid van de gemeente geweest. Van Staen kwam uit Middelburg, waar hij 7 jaar als lidmaat te boek had gestaan. Beiden waren gezond in de leer, eerlijk in de wandel en van goede bekwaamheid. Zo kon de 3de januari 1621 de instituering plaatshebben, waarna het Avondmaal werd bediend. Buiten de predikant namen er 40 personen aan deel. Hun namen zijn bewaard gebleven. We lezen die van Coen, Frederik de Houtman, Carpentier, Hulsebos. Mannen, die voor Indië van zo grote betekenis zijn geweest. | |||||||
Eerste optreden.Het is een genot, de verslagen van de kerkeraadsvergaderingen in die eerste jaren door te lezen. Wat een activiteit! Elke week kwamen de opzieners bijeen en passeerde de gemeente als het ware de revue. De tragen werden vermaand, de goddelozen bestraft, de zieken bezocht. Met een grote ijver ijverde de kerkeraad met de Regering tegen het vloeken, dobbelen, drinken en hoereren. Coen door de uitvaardiging van plakkaten, de kerk door woord en tucht. De toestand in Batavia was op moreel gebied allesbehalve ideaal. Hoe kon het ook anders, wanneer Nederland het liefst zijn verloren zonen uitzond! Reeds op de eerste kerkeraadsvergadering moest Jan de Vogel verschijnen, omdat hij in dronkenschap lasterlijke woorden over de predikanten en ouderlingen had geuit. Hij herriep ze met diep berouw en aanvaardde de bestraffing van harte. Iets later had de ouderling Gommares van Staen het verkorven. Hij had gevochten en werd als ouderling geschorst en van het Avondmaal geweerd. Eerst na openlijke schuldbelijdenis werd hij weer tot het sacrament toegelaten, maar zijn plaats als ouderling bleef tot de eerstvolgende verkiezing vacant. Zo was er heel wat in de jonge gemeente, dat reden gaf tot droefheid. Zeer lang is de lijst van tuchtzaken. En het is onjuist, | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
dat, zoals wel beweerd is, hierbij alleen de mindere man werd aangepakt. De kerkeraad spaarde althans in de eerste tientallen jaren niemand. We zagen, dat hij zelfs overwoog, om Coen te censureren na het gebeurde met Sara Spex.
Maar letten wij meer op de lichtzijden, dan is er ook reden tot bewondering. De jonge kerk wilde van het begin af ook zendingskerk zijn en reeds de tweede Kerstdag 1621 werd voor het eerst te Batavia het Woord in de Maleise taal bediend. Maar daarmee was zij nog niet tevreden. Ook in het Javaans, Portugees en Chinees moest het Evangelie worden verkondigd. En wel konden deze plannen door gebrek aan geschikte krachten en onvoldoende kennis van die talen niet dadelijk worden uitgevoerd, nochtans is een dergelijke ijver beschamend te noemen. De armenzorg vroeg de aandacht. Geen maand nadat de beide eerste ouderlingen waren bevestigd, werden twee diakenen aangesteld: Jonas Aerssen van Wymes, afkomstig van Frankenthal, omtrent 39 jaar, en Willem Lourens van Ottherendorp, uitgevaren als soldaat in 1617, ‘tegenwoordig getrouwd en huiszittend alhier’. De eerste werd heel spoedig vervangen door Corn. Vleyshouwer, de secretaris van de Gouverneur-Generaal en de Raad van Indië. Men ziet: in die dagen achtte een hooggeplaatst persoon zich nog niet te goed voor het diakenambt. De scholen hadden de belangstelling van de kerkeraad. Wat heeft hij geijverd voor het welzijn van ‘deze zaadakkers der gemeente’. We komen daar nog op terug. En tal van kwesties moesten voortdurend met de gemeenten in de buitenbezittingen worden behandeld, als de uitzending van predikanten en de benoeming van schoolmeesters en ziekentroosters. Met de moederlandse kerken werd druk gecorrespondeerd over lastige gevallen, als de doop aan onechte kinderen, wier moeder een heidense was, over de vraag, of een aangenomen inlands kind van heidense ouders door opneming in een christelijk gezin recht had op het teken des Verbonds. En zo zouden we door kunnen gaan. Het was àl leven in de jonge kerk. Een grote slag was het echter, dat Hulsebos haar ontviel. Op een reis naar de Molukken verdronk hij bij een schipbreuk. Hij was voornemens na die dienstreis voor korte tijd naar het vaderland te gaan. In zes jaar had hij vrouw en kroost niet gezien. God beschikte het anders...... De Heren XVII betaalden aan zijn | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
weduwe de som van duizend gulden uit, maar voegden er wel heel ontactisch bij, dat dit was ‘uit pure liberaliteit’. | |||||||
Moeilijkheden.Temeer was het heengaan van Hulsebos een grote slag, omdat er geen geschikte opvolger was. De proponent Dubbeltryck werd weliswaar tot predikant geordend, maar leefde zo ongebonden, dat hij tenslotte moest worden afgezet. Wel werden in 1624 vier predikanten uitgezonden, maar drie van hen overleden op de reis en de vierde was in Batavia doorlopend ziek, zodat hij doorgestuurd werd naar de Molukken. De toestand was in 1624 dan ook niet rooskleurig. Het aantal lidmaten daalde tot 31 en een herder was er niet. Gelukkig kwam er echter een gunstige wending. Vier predikanten arriveerden, deze keer allen gezond en wel, te Batavia. Een van hen was een zeer bekwaam man: Ds. Heurnius, tevens doctor in de medicijnen. Dr. Callenbach heeft zijn dissertatie aan deze geleerde en vurige Calvinist gewijd. De toestand te Batavia verbeterde spoedig en de kerkeraad schreef nog hetzelfde jaar: ‘Het laat zich aanzien, of God de Here het voornemen heeft de godsdienst, die hier in schandelijk verval was gekomen, op bijzondere wijze op te willen richten’. Maar er waren meer moeilijkheden. Daar was de verhouding tussen kerk en staat, om het zo maar te noemen. De Regering eiste, dat in elke kerkeraadsvergadering twee afgevaardigden van de overheid, ‘de politieken’, zouden worden toegelaten. Hulsebos heeft er zich sterk tegen verzet en een tijdlang zelfs geweigerd de kerkeraad bijeen te roepen. Tenslotte moesten de predikanten en ouderlingen zwichten, maar zij bleven protesteren tegen deze voogdijschap. Een heel verschil met de houding een eeuw later, toen de overheidspersonen door de predikanten vóór de kerkeraadsvergadering in statie werden afgehaald. Tijdens Coen en Carpentier (de laatste was Gouverneur-Generaal tijdens de periode van Coens verblijf in het vaderland) waren er nog betrekkelijk weinig strubbelingen tussen staat en kerk. Erger werd het echter, toen Jaques Spex het bewind aanvaardde. Coen had hem niet gewild en op zijn sterfbed Ds. Heurnius de naam van een andere opvolger in het oor gefluisterd, maar de Raad van Indië achtte de stervende Gouverneur-Generaal tot die aanwijzing niet gerechtigd en koos Spex. Hij nu was de vader van Sara en haatte haar rechters met een | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
dodelijke haat. Toen het Avondmaal voor de eerste keer na zijn ambtsaanvaarding werd bediend en hij zag, dat die rechters ook aan de tafel des Heren plaatsnamen, stond hij op en verliet de kerk, wat natuurlijk grote opschudding verwekte. De kerkeraad censureerde nu de rechters, wat hun weer een strenge berisping van de Heren XVII op de hals haalde. Met het geweten der justitie hadden de dominees zich niet te bemoeien, ‘die God de Heere zelf oordeelen zal’, schreven zij. Spex meende, nu hij in dit opzicht door de kerkeraad naar de ogen werd gezien, verder te kunnen doen en laten wat hij wilde. Inzake de overplaatsing van de predikanten wenste hij geen enkel bindend advies te ontvangen. De kerkenorde erkende hij niet. Maar hij vergiste zich toch. Heurnius mocht eenmaal toegevend zijn geweest, een tweede keer maakte hij niet weer die fout. Ds. Bastiaansz. arriveerde te Batavia. Op het schip, waarmee hij gereisd was, hadden zich vreselijke tonelen afgespeeld. De bemanning was aan het muiten geslagen; de vrouw van de predikant was vermoord, zijn dochter voor zijn ogen onteerd. En wat zei nu Spex? Hij gaf de schuld aan de predikant! Waarvoor was er immers anders een geestelijke verzorger aan boord? Tussen ‘een troep schelmen en moordenaars’ werd de ongelukkige voor de Raad van Justitie geleid, die hem echter vrijsprak. Deze schandelijke behandeling wekte echter grote verontwaardiging en de kerkeraad besloot, openlijk van de kansel te doen verkondigen, dat Bastiaansz. onschuldig was en in alle opzichten waardig, Woord en Sacramenten te bedienen. Spex verbood het, maar in de middagdienst, bij de behandeling van de 50ste Zondag van de Catechismus, verkondigde Ds. Heurnius openlijk de onschuld van zijn collega en deelde hij mee, dat deze spoedig de kansel zou beklimmen. 's Maandags vroeg stond de hele kerkeraad al op het stoepje. Heurnius verklaarde, dat hij het geheel op eigen verantwoording had gedaan. ‘De Hr. Generael antwoordde hierop D. Heurn.: naedien ghy sulcx sonder last des kerckenraedts gedaen hebt, soo sal ick u oock int bysonder daerover aenspreken ende ghy sult den last daer af dragen. Waarop Heurnius antwoordde, dat hij dat met Godt den Heere draegen soude. Hij en wilde het woordt des Heeren in zijne mond niet laeten binden. | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
haer afscheidt van zijne Edt. ende den Raedt van India genomen.’ Tussen de twee heren is het nog warm toegegaan, maar Heurnius hield voet bij stuk en in de eerstvolgende kerkeraadsvergadering kreeg hij een attestatie, dat hij goed gehandeld had, nog wel mede ondertekend door een ouderling, die tevens lid van de Raad van Indië was. De zaak liep verder met een sisser af, maar al spoedig was het weer hommeles. Een weduwe had zich misdragen en voordat zij hertrouwde, eiste de kerkeraad openbare schuldbeljdenis. De Gouverneur-Generaal, wiens eigen leven niet geheel onberispelijk was, verbood het. Het werd een hele strijd, waarom de kerkeraad besloot de zaak drie maanden uit te stellen. Op de eerstkomende zondag preekte Dr. Heurnius echter over de ‘Sleutelen des Hemelrijks’ (Zondag 31). Spex was tegenwoordig en moest nu van de kansel horen, dat ‘de macht en uitoefening der kerkelijke censuur vrij en ongehinderd den kerkedienaren en kerkeraden behoorde gelaten te worden, daarbij voegende eenige plaatsen uit de Heilige Schrift, waarin God, de Heere, degenen dreigt, die Zijn dienaren in de uitoefening van hun ambt tegenstaan.’ Natuurlijk brieste Spex van woede. Reeds de volgende dag liet hij Heurnius oppakken en naar een der schepen op de rede brengen. De kerkeraad verklaarde, dat de preek in alles conform Gods Woord was, maar het baatte niet. Heurnius bleef geschorst. Na een paar maanden kreeg hij zijn vrijheid terug. Het eerste wat hij deed, was in de kerkeraad voorstellen, openlijk van de kansel af te kondigen, dat hij in geen enkel opzicht zich had misgaan. Nu was echter de maat vol. Spex verbande hem voor de tijd van twee jaar naar de kusten van Voor-Indië. De droefheid was groot in de gemeente en de Gouverneur-Generaal schijnt niet zo heel gerust te zijn geweest over de stemming. De Heren XVII waren hem ook niet al te best gezind. Zij schreven hem openlijk, dat hij hun man niet was. Vandaar, dat reeds na een paar maanden Heurnius teruggeroepen werd en zijn dienstwerk kon hervatten. Wel bleef Heurnius er op aandringen, dat zijn onschuld openlijk zou worden afgekondigd, maar tenslotte werd een compromis bereikt: Heurnius werd alle eer als predikant waardig | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
geacht en verder zou er over het voorgevallene worden gezwegen. Spex verdween trouwens nog hetzelfde jaar. | |||||||
In rustiger banen.Zijn opvolger, Brouwer, was een gematigd man. Hij ver oordeelde de handelwijze van Spex en gaf de kerkeraad het recht tot censuur volledig terug. Een rustige tijd breekt nu aan, waarin het kerkelijk leyen zich kan ontwikkelen. De berichten omtrent de levenswandel der lidmaten verbeteren. Allerlei plannen kunnen worden verwezenlijkt: een armenhuis wordt opgericht, een weeshuis en hospitaal gebouwd. Op verschillende plaatsen in en bij de stad wordt het Woord bediend. Het aantal predikanten neemt toe. Er zijn soms zeven tegelijk! Het aantal kerkeraadsleden stijgt van 4 tot 20. Een kruiskerk verrijst aan het stadhuisplein. Heurnius stelt een Chinees-Latijns-Nederlands woordenboek samen, om de mogelijkheid tot evangelieprediking onder de Chinezen te bevorderen. Ook in het Portugees werd elke zondag het Woord gebracht. Men mene niet, dat de leden van deze kerk Portugezen waren, al dan niet van gemengden bloede. De gemeente bestond uit de zgn. Mardijkers (van merdeka = vrij), inheemse christenen uit andere landstreken, b.v. van de kusten van Voor-Indië, die naar Batavia waren gelokt. Zij spraken Portugees en gingen op Europese wijze gekleed. Met veel zegen arbeidde onder hen de predikant Ferreira, een Portugees en gewezen Jezuïetenpater. Er zijn tijden geweest, dat de Portugese gemeente 4000 leden telde en drie predikanten in dienst had. In de stad werd een Portugese kerk gebouwd, maar deze was spoedig te klein en zo werd er een tweede buiten de muren gesticht, de zgn. Buiten-Portugese kerk Dit is het enige godsgebouw te Djakarta uit de Compagniestijd, dat bewaard is gebleven. Bij bijzonder plechtige diensten werd het voor 1949 nog wel eens gebruikt, b.v. op nationale feest- of rouwdagen. | |||||||
Een aanhoudende zorg.Artikel 200 van onze Grondwet zegt, dat het onderwijs een voorwerp van aanhoudende zorg van de Regering is. Met enige wijzigingen kon men in de eerste jaren van de Compagnie die term gebruiken: Het onderwijs was een voorwerp van aanhoudende zorg van de Compagnie en de Kerk. | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
Reeds in de eerste instructiën van de Heren XVII werd van de opbouw van goede scholen gesproken naast de stichting van kerken. En niet alleen moest elke kamer uitzien naar twee predikanten, maar ook naar twee degelijke schoolmeesters. Zij zouden bij hun vertrek worden voorzien van spel- en leesboekjes, inktpoeder en andere onderwijsbenodigdheden. In de resolutiën treffen we meermalen besluiten aan als deze: ‘Besloten om leyen met lysten, pampier, stoff tot inckt, pennen ende psalmboeken met nooten voor Banda ende voor de andere scholen in Indië te senden. Item Nederlandsche A.B. boexkens in goede quantiteyt.’ Ook de kerken in het vaderland bleven niet achter. In de notulen van kerkeraden en classes in Holland en Zeeland komt de zaak voortdurend ter sprake. Zo schreef de classis Walcheren: ‘Mogen de broeders toch goede acht geven op de scholen, want dat zijn de beste en noodigste middelen ter voortplanting van het Evangelie.’ De Zeeuwen lieten het bij die broederlijke raad niet, maar voegden er ‘een groote menigte spelboeken en verhalen’ aan toe en spraken de hoop uit, dat de kerken in het gewest Holland dit voorbeeld zouden volgen. Verder adviseerden ze, de schoolkinderen rijst te verstrekken (het kopen van het schoolgaan noemden ze het), om op die manier de onverschilligheid der ouders te overwinnen. Dit laatste middel werd inderdaad in de Molukken veelvuldig toegepast en verdedigd als een schadevergoeding voor het derven van de arbeidskracht der leerlingen. Evenals het kerkelijk leven begon ook de schoolstichting op Ambon en omliggende eilanden. De eerste schoolmeester, die in Indië voet aan wal zette, was Johannes Wogma. Hij was een Fries en had te Franeker in de medicijnen gestudeerd, maar hij had de eindstreep niet bereikt. Nu onderwees hij sedert 1607 de jeugd op Ambon gedurende 4 uren per dag in het bidden, lezen en schrijven. Gouverneur De Houtman vertaalde voor hem de nodige zaken in het Maleis. Meester Johannes trouwde een Ambonese en bleef tot zijn dood op het eiland. Op de duur echter wenste men de kinderen Nederlands te leren, daar het Maleis ‘een taal was, veel te arm, om daerinne Godts Woort te verkondigen’. Later is men daarvan gelukkig terugge- | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
komen, omdat de fout niet lag bij het Maleis, maar bij de gebrekkige kennis daarvan bij de onzen. Het onderwijs bleef echter niet beperkt tot de Molukken. Ook de school volgde de vlag van de Compagnie. Straks vinden wij schoolmeesters te Batavia, Colombo, Suratte, Makassar en op Formosa. Hebben we het kerkelijk leven in de hoofdstad uitvoeriger geschetst, met de school willen we hetzelfde doen, om de lezer enigszins een indruk te geven van het onderwijs in Indië gedurende de 17de eeuw. | |||||||
Jan van den Broek.De eerste schoolmeester in Batavia was de tijdgenoot van Coen en Hulsebos, meester Jan van den Broek. Hij was evenals laatstgenoemde al werkzaam vóór de stichting van de stad. In 1617 n.l. ving hij zijn pedagogische arbeid in de loge aan tegen een salaris van ƒ 60. - per maand. Een reuzeninkomen voor die tijd. Wogma kreeg maar ƒ 18.-! Maar meester Jan schijnt zijn salaris wel waard te zijn geweest. Althans de oud-gouverneur van Ambon, Adriaan Block Maartsz., die de school bezocht, stond er versteld van, dat de kinderen, ook de inlandse, zo perfect lazen en schreven. Het bracht hem op het idee, weeskinderen uit Nederland te laten komen, om die tussen de inheemse jeugd in de Molukken uit te poten. Gezamenlijk zouden deze blanke en bruine jongens ter school gaan en in zeer korte tijd was dan de Nederlandse taal in het Oosten de voertaal. Maar evenals zo vele grootse plannen in die dagen, is hiervan niets gekomen. De zuinigheid moest betracht, vonden de Heren XVII. Toen de stad Batavia gesticht was, breidde het onderwijs zich snel uit. In 1621 waren er twee scholen: onder Van den Broek ‘sorteerden’ 45 meisjes, schreef de kerkeraad, en meester Jaques Carpentier onderwees met behulp van een ondermeester 92 knechtgens. Hoogstens vier maanden later deelde Ds. Hulsebos aan de classis Amsterdam mee, dat de scholen omtrent 300 zielen telden. Die snelle groei veroorzaakte echter groot gebrek aan leermiddelen. ‘De psalmboecken ende schoolboecken syn gans uyt. Hebben verwondert, ons naer soo veel heftige schrijvinge niet en volcht. Immers hopen, dattet toch ten laatste eens sal gelukken.’ | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
En in een brief, gedateerd 13 november 1621, wordt de klacht geuit: ‘Schoolboecken, als groote A.B., Catechismen, Storiën ende andere boecken hebben gansch geene meer, als met de penne geschrevene.’ | |||||||
Stoute meesters.Maar ook met de leerkrachten was men niet altijd gelukkig. Over Van den Broek geen klachten, maar na zijn vertrek begonnen de moeilijkheden. Of liever al in de tijd, dat hij nog directeur van de stadsmeisjesschool was. De eerste meester aan de jongensschool was Casper Gillisz. 27 mei 1621 had hij er al genoeg van en vroeg ontslag. En dat niet voor de eerste keer. ‘Instantelijck en verscheyden mael’ had hij, zowel mondeling als schriftelijk, verzocht ‘omme wederom naar patriam te moghen keeren’. De kerkeraad oordeelde, dat hij ook niet geschikt was voor zijn taak en als redenen daarvoor worden maar even opgesomd: ouderdom, gemelijkheid, absentisme, onlust tot werken en liefde voor de fles! Jaques Carpentier, die ik hierboven reeds noemde, was een degelijk man. Hij bracht het zelfs tot ouderling, een eer, die weinig schoolmeesters in de 17de eeuw is te beurt gevallen. Maar hij was geen pedagoog. De ‘cleyne ordre, 't quade toesicht en de ongeregeltheyden in de school’ waren de kerkeraad tenminste een gruwel. Dat moest veranderen. Waren de scholen niet de zaadakkers der gemeente, die moesten dienen tot de opbouw van de kerke Godes? Carpentier werd daarom aangesteld tot krankenbezoeker en Otto Ysbrantsz. van Santen zou de jeugd onderwijzen. Twee predikanten werden tot schoolopzieners aangesteld. Zij moesten een behoorlijke instructie opstellen, de school geregeld bezoeken en de meesters ‘aanporren’. Beets zou zeggen: 't Ging goed de eerste dagen,
't Ging goed een week of wat.
Maar voor er een half jaar verstreken was, stond meester Otto met de kuiper en de smid van het kasteel in de consistoriekamer. Beide ambachtslieden beweerden, dat de meester alle dagen dronken was. De schoolmonarch echter ontkende ten stelligste, dat hij alle dagen beschonken was. Zeker, het kwam wel eens voor, maar | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
de smid en kuiper moesten zich maar stil houden. Hadden zij niet gezegd, dat alle dominees schelmen waren? Dit laatste schijnt indruk gemaakt te hebben op de kerkeraad. Althans meester komt er deze keer nog genadig af. Hij zal zich voor ‘dese reyse’ van de tafel der Heren hebben te onthouden.
Zo zou ik heel wat staaltjes uit de kerkeraadsverslagen kunnen opdiepen. Hendrik van Engelen werd afgezet, omdat hij dronken in de kerk verscheen en de ganse gemeente aan het lachen maakte, toen hij moest voorzingen. Meester Creveld was nalatig in het psalmzingen en werd deswege vermaand. Zijn collega Speck werd door zijn eigen vrouw bij de kerkeraad aangeklaagd, omdat hij zich schuldig maakte aan ‘quaat huishouden, smijten ende slaen’, vertonende daarbij aan de broederen hare wonden. Hij werd aan de dijk gezet, zodat juffrouw Speck misschien wel haar eigen ruiten ingooide. Meester Claesz. en zijn vrouw scholden een zekere Trigales op zulk een wijze uit, dat de hele straat er aan te pas kwam. Zelfs gaven ze met hun beiden de arme Trigales een pak slaag. Ze werden gecensureerd. Soms was matres ook wel de oorzaak, dat meester op het stoepje moest komen. Ds. Serthenius had in zijn preek gezegd, dat alle klapperbomen, stoepen, portalen en galerijen konden getuigen van het losbandig leven der Bataviase vrouwen. Juffrouw Minne vond zulk een taal niet te pas komen en stak haar mening niet onder stoelen en banken. Gevolg: voor de kerkeraad gedaagd. Toen de praeses haar ‘zoetelick’ ondervroeg, ging ze zo te keer tegen de woorden van de dominee, dat zij ernstig werd vermaand, zich te voegen naar haar wettige opzieners. Maar juffrouw verklaarde kort en bondig, dat zij lak had aan de hele kerkeraad. Hierover waren de broederen zeer onthutst en meester en juffrouw werden beide gecensureerd. De straf heeft echter niet lang geduurd, want kort daarop werd Minne diaken. Van zijn schoolwerk werd een zeer gunstige getuigenis gegeven en toen hij na 23-jarige dienst in de tropen ontslag vroeg, gaf de kerkeraad hem een zeer loffelijke attestatie mee. Er waren er meer, van wie de kerkeraad ‘een treffelijk afscheid’ kon nemen. Men leest ook van verschillenden alleen hun komst en vertrek. Dat is een goed teken! Want het veelvuldig voorkomen in de kerkelijke archieven was, tenzij men kerkeraadslid was, meestal niet om deugden. Is iemand dus alleen bij benoeming en ontslag gesignaleerd, dan kan men er van op aan, dat hij een stil en gerust | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
leven heeft geleid en zijn plicht heeft vervuld. Met lof waren onze vaderen niet scheutig. | |||||||
Roeien met de riemen......Vergeten moet ook niet, dat Regering en kerkeraad vaak personen benoemden, omdat er geen andere ter beschikking waren. Wel werden schoolmeesters uitgezonden, maar er waren zoveel nodig. Ook de scholen op de buitenkantoren moesten worden voorzien. En wat het vaderland zond, was dikwijls ook nog niet het beste. Fischiere kon niet eens een attestatie vertonen en werd toch maar benoemd. Van een ander werd meegedeeld, dat hij in het vaderland al eens gegeseld was! Om toch maar aan personeel te komen, pikte men ‘intelligente’ soldaten uit. In het leger zaten heel wat gesjochte jongens, die meer in hun mars hadden dan de doorsnee soldaat. Herman Spremer, zijnde soldaat, bood b.v. zijn diensten aan om les te geven in de klassieke talen! Een andere fuselier onderwees de kinderen van een lid van de Raad van Indië in muziek, rekenen en latijn. Joannes van Mechelen, een gemeen soldaat, werd voor de tijd van drie maanden als onderwijzer aangesteld. Na die proeftijd kreeg hij de definitieve benoeming en hij deed zijn werk tot volle tevredenheid van het schooltoezicht. Later werd hij onderkoopman en vertrok na ‘een zeer treffelijk afscheid’ van de kerkeraad, dankende de broederen voor de betoonde hulp en vriendschap. Trouwens in Nederland zelf was het ook meermalen een door reumatiek emeritus geworden turfschipper, die het ambt van schoolmeester ambiëerde. Vergeten mag ook niet, dat aan de andere burgers van de hoofdstad, zelfs de hoogsten, meermalen een steekje los was en dat er predikanten waren, die bij hun aankomst ‘niet dan een seer magere attestatie vertoonden’. Van dominees als Dubbeltryck, Apeldoorn en Winsemius worden ongerechtigheden opgesomd, die in het brein van een matroos, laat staan in dat van een schoolmeester, niet opkwamen. Ook bij de beschouwing van het in onze ogen gebrekkige onderwijs en van de ‘zwakheden’ van de meesters, moeten we rekening houden met de toestanden van die tijd. | |||||||
Salaris.En er zal ook wel eens een meester onder geweest zijn, die dronk om de financiële zorgen te vergeten. Immers, de salarissen waren | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
niet hoog. De Compagnie betaalde, zo zagen we reeds, liefst niet te hoge honoraria uit. De predikanten klaagden althans voortdurend. Doch het gaf niet veel, want de broederen in het vaderland schreven, dat hun verdiensten zo groot waren, dat men ze niet naar waarde kon belonen, dat ze voorts moesten denken aan het Schriftwoord, hetwelk ze zelf meermalen in hun preken gebruikten: Weest niet bezorgd over wat ge eten en drinken zult, en tenslotte als klap op de vuurpijl voegden zij er aan toe, dat de getrouwe dienaars hun loon hiernamaals zeer zeker zouden ontvangen. En waar de dominees het niet al te best hadden, waren de meesters er natuurlijk nog slechter aan toe. Van den Broek kreeg ƒ 60. - per maand, maar dat was een uitzondering. Het inkomen van zijn opvolgers variëerde van 6 - 10 rijksdaalders per maand, soms met enkele emolumenten, o.a. een nieuwjaarsgift. Van één lezen we, dat hij benoemd werd op een salaris van 6 rijksdaalders plus 4 flapkannen wijn. Maar bij deze laatste post stond de weinig bemoedigende opmerking: Asser is ende anders niet! De inlandse onderwijzers ontvingen slechts 1 of 2 rijksdaalders per maand, benevens een hoeveelheid rijst. | |||||||
Meester Cornelis.Een hunner maakte daarop echter een uitzondering. Dat was meester Cornelis Senen. Hij was de zoon van een Bandanees hoofd en begon in 1635 zijn loopbaan als meester aan een school voor kinderen van zijn landgenoten te Batavia. Zijn school floreerde, dank zij zijn ijver en talenten. Zeer vele malen komt zijn naam in de annalen voor. Hij wordt voorzanger en voorlezer in de Maleise diensten, mag de diaconieboeken controleren, examineert namens de kerkeraad candidaat-onderwijzers, ontvangt en beoordeelt de verzoekschriften om steun van de inlandse christenen en wordt tenslotte zelfs proponent. Zeer gaarne had de Gouverneur-Generaal hem tot predikant laten ordenen en meermalen spoorde hij de kerkeraad daartoe aan. Maar de universitair opgeleide predikanten wilden meester Cornelis niet als gelijkberechtigde naast zich en na veel geharrewar is hij candidaat gebleven en als zodanig gestorven. Financiëel had hij het niet slecht, want hij ontving sedert 1646 65 gulden traktement per maand benevens 10 rijksdaalders als kostgeld. Hij kon dan ook iets overleggen en kocht daarvoor een stuk grond aan de Tjiliwoeng, een paar uur ten | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
Zuiden van Oud-Batavia. De stad, die daar is ontstaan, droeg tot 1949 de naam Mr. Cornelis. | |||||||
De grote school.Mankeerde er nog al iets aan de leermiddelen en de leerkrachten, ook de schoolgebouwen waren niet zoals ze wezen moesten. Carpentier wilde hierin verbetering brengen. Er zou een grote school verrijzen, waarvan de bouwkosten maar even op 20.000 rijksdaalders werden begroot. Om aan geld te komen, zette deze Calvinist pur sang een grote loterij op touw en Heurnius sprak daarover met grote ingenomenheid! Carpentier verzamelde wel meer op eigenaardige wijze de benodigde gelden. Voor kerkbouw liet hij b.v. een collecte houden. Maar tevens zou daarvoor dienen de opbrengst van de boeten, te betalen als een begrafenisstoet te laat op het kerkhof arriveerde. Mocht bovendien iemand onwillig zijn een gift in de collecteschaal te doen, hij zou niet in de kerk mogen worden begraven, voor en aleer de familie een extra bedrag had betaald. Zo nam hij de onwilligen nog na hun dood te pakken! De grote school kwam er. Ze was een ‘cieraat’ voor de stad. Het gebouw diende tevens tot internaat voor jonge vrouwen, zowel inlandse als Europese, die bestemd waren voor de huwelijksmarkt. Trouwlustigen konden zich aan de school vervoegen, om hun keus te doen. De dametjes hielden zich tot op het ogenblik, dat ‘sy wierden verlost’, bezig met ‘allerley feminime handwercken’. Zelfs schijnt het ‘sieraad der stad’ gebruikt te zijn geworden voor ongezeggelijke echtgenoten. Zo is in de notulen van de kerkeraad te lezen, dat Hendrik Doodgraver verzocht, zijn vrouw een tijd in de school te mogen plaatsen, omdat zij hem en dat nog wel terwijl hij ziek was, met slagen bedreigde, levende bovendien ongebonden. De vrouw voelde niet veel voor deze ‘overplaatsing’ en maakte haar Hendrik vrij wat zwart bij de broeders. Deze besloten, dat het voorbeeldige echtpaar voortaan in vrede moest leven en de school bleef verschoond van de twijfelachtige eer, de vrouw van Hendrik Doodgraver te mogen herbergen. Maar van de grote school was spoedig weinig over. Het gebouw werd na enkele jaren verkocht en is tijdens het beleg in 1629 afge brand. Gezien de grootse opzet is dit resultaat wel zeer mager. | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
Verschillende scholen.Waaraan de debâcle toe te schrijven? De archieven zwijgen er over. Maar het meest rationeel lijkt mij de mislukking toe te schrijven aan het gemengd karakter. Nederlandse kinderen waren er in Batavia niet veel. ‘Zij bleven zelden in leven’, schreef Heurnius en hij kon het weten, want hij doopte ze en leidde de begrafenissen. Maar ook al doorstonden de kleinen de beproeving van het inbakeren in de tropen, zoals Dr. de Haan zegt, dan nog zullen de ouders er niet op gebrand zijn geweest, dat hun spruiten naar de grote school gingen. Een zoontje van een lid van de Raad van Indië of een opperkoopman naast een gevangen Balineesje of regeringspupil van Banda, dat gaf toch geen pas. Liever stuurden ze dan hun kinderen ter educatie naar het moederland of namen een huisonderwijzer in dienst. Wel werden de kinderen van de ‘Swarten’ eerst gedurende een jaar door een koster min of meer gefatsoeneerd, maar dat nam de bezwaren van de voorname ouders niet weg. Veelvuldig zijn dan ook de aanvragen om te mogen repatriëren, om ‘verlossing’, zoals men het niet al te vleiend voor de Compagnie noemde, met het oog op de kinderen. Na 1630 is er dan ook geen sprake meer van één grote school. De slavenkinderen, de Ambonese jeugd, de wezen en de Bandanezen hebben dan hun eigen scholen. Dit aantal vermeerderde in de loop van de eeuw gestadig. In 1658 zijn er b.v. reeds 6 officiële scholen en daarnaast enkele particuliere. Twintig jaar later zijn er volgens een opgave van de predikanten minstens 20 bijzondere scholen, die geheel voor risico van de meester worden ‘gedreven’. Er is sprake van 34 meesters en meer dan 4000 leerlingen! Men mag dus gerust van de bloei van het onderwijs in de 17de eeuw spreken. | |||||||
Het karakter.De aard van het onderwijs leren we het beste kennen uit de instructie van de Gouverneur-Generaal Van Diemen. ‘Het ampt van den schoolmeester is vooreerst de jeucht de vreese des Heeren in te scherpen, haer te onderwysen in de fundamenten van de Christelijke religie, haer te leeren bidden, singen, met haer ter kercke te gaen en te catechiseeren; ten andere haer te leeren haere ouders, overheeren ende meesters te gehoorsaemen; | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
Men ziet: de godsdienstige en zedelijke vorming stond voorop. In dit opzicht wisten onze vaderen in de 17de eeuw het beter dan hun nakomelingen in de 19de eeuw met hun leus: kennis is macht. Wat de meesters betreft, zo werd er iets later bepaald, dat zij lidmaat moesten zijn, een bevoegdheid dienden te bezitten, terwijl ze verplicht werden een schoolorde te ondertekenen. Een commissie van toezicht, bestaande uit twee predikanten en twee overheidspersonen, zou geregeld de scholen inspecteren. De boeken, die gebruikt werden, moesten eerst worden goedgekeurd. Wat de schoolorde betreft, daarin werd geordonneerd, dat er behalve de zon- en feestdagen, maar één vakantiedag per jaar mocht worden gegeven: de 30ste mei, waarop de stichting van de stad werd gevierd. Op zaterdag- en woensdagmiddag mocht vrijaf worden gegeven aan de ijverige kinderen. De onwilligen en luien moesten die middag een extra beurt hebben. 's Zondags ging meester met zijn discipelen in optocht naar de kerk en in de namiddagdienst moesten de kinderen om de beurt de te behandelen zondagsafdeling voor de preekstoel opzeggen. | |||||||
Bekwaamheid.Vóór de meester zijn taak aanvaardde, moest hij tonen, dat hij het klappen van de zweep verstond. Hij moest zuiver zijn in de leer, maar daarnaast ‘alle gedruckte boecken ende geschreven papieren promtelijck kunnen lesen’. Verder moest hij een hehoorlijke hand schrijven, de psalmen Davids bekwamelijk zingen en ‘redelijck cijfferen’. De tucht op school moesten de meesters handhaven, noch te slap, noch te hard, ‘maer geschickt nae de gelegenheyt der misdaad en met bysondere aenmerkinge van het humeur en den aardt der kinderen’. Vooral op schrijven werd gelet. Als iemand zich bij de kerkeraad als sollicitant aandiende, kreeg hij steevast te horen, dat hij maar eens een proeve van zijn ‘schrijfconste’ moest overleggen. Jaques de Later, die in 1658 uit Zeeland overkwam, toonde bij zijn aankomst een boek vol sierlijke en kunstige letters en de kerkeraad besloot onder de indruk daarvan ogenblikkelijk, hem hartelijk bij de Gouverneur-Generaal te recommanderen. De jeugd schreef dan ook zeer goed. Kenners bewonderen thans nog het werk van de | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
eenvoudige pennisten uit die dagen. En een eeuw nadat Formosa verloren was gegaan, schreef men er nog dezelfde sierlijke letters, die de Nederlandse schoolmeester aan de jeugd geleerd had. | |||||||
Middelbaar Onderwijs.We zouden niet volledig zijn, als we niet wezen op de pogingen, om ook in Indië het middelbaar onderwijs in te voeren. Als er een goede Latijnse school was, behoefden de ouders niet voortijdig te repatriëren. Bovendien zou het zeer gewenst zijn met het oog op de vorming van inheemse predikanten. De aandrang kwam vooral van de zijde der Heren XVII. In Indië zelf was men minder enthousiast. In 1642 heeft Van Diemen aan de wens zijner superieuren voldaan. Maar de school werd een deerlijke mislukking. Er was voortdurend gebrek aan personeel, de leerlingen waren niet geschikt (weeskinderen werden gedwongen!) en de hele opzet deugde niet. De meesten verdwenen dan ook zeer spoedig van de school en werden klerk of ziekentroosters. Houthakkers en waterputters waren ook nodig, zo troostte de Regering zich. Verschillende rectores waren ook niet voor hun taak berekend of stierven spoedig. Dr. de Haan vertelt, dat een hunner bij zijn aankomst opdracht kreeg, eerst een reis naar Japan te maken, om als tolk dienst te doen. Onderweg overleed hij en de schipper besloot hem in te zouten, omdat anders de scheepspapieren niet klopten. De Japanners waren immers zeer achterdochtig en moesten niets van clandestiene immigranten hebben. Nu kon men de tolk, al was hij dan ingezouten, toch vertonen! De school kwijnde spoedig en werd in 1656 opgeheven. Het schijnt, dat slechts één leerling eindexamen heeft afgelegd. Hij is later naar Nederland gegaan en heeft er aan de universiteit zijn studie voltooid. ‘De cleine lust tot studie’ en de levenswandel der ‘studenten’ was oorzaak, dat de Indische overheid de proefneming staakte. De Heren XVII waren het daarmee niet eens en gaven opdracht, het nog eens te beproeven. Maatsuycker voldeed aan dit verlangen, maar na vier jaar was de tweede Latijnse school op de fles. Ze was, zo schreef de Gouverneur-Generaal, ‘geheel tot niet geloopen ende afgeschaft, alsoo het niet dan vergeefsche costen waren, sonder eenige hoop op beter vrucht’. | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
Conclusie.Overziet men het geheel van de arbeid van kerk en school, dan was er veel gebrekkigs. Het formalisme was wel een der grootste fouten. Maar we doen verkeerd, als we het verrichte vergelijken met het werk van onze tijd. Er was in die dagen zeker geen koloniserend land, dat zoveel voor onderwijs en godsdienst deed als de Nederlandse Compagnie. De mensen waren ook onvolkomen. Maar dat zijn wij ook. Het grote verschil is, dat men in die dagen de zonden nog bij de naam noemde en niet alles bemantelde met mooie eufemismen. Vergelijken we geestelijke verzorging en onderwijs in de 17de eeuw met de arbeid in de 18de eeuw en vooral in de eerste helft van de 19de eeuw, dan mogen we ook hier gerust spreken van een gouden eeuw. Van 1800 tot 1850 voelde men niets voor onderwijs aan Chinese en inlandse kinderen, achtte dat zelfs bedenkelijk. Toen was de zendingsijver geheel verflauwd en erkende een predikant openlijk, dat hij al zijn invloed aan zou wenden, om de zendelingen uit de Archipel te weren. Toen oordeelde de Regering de verspreiding van het Marcusevangelie staatsgevaarlijk, schrapte een bedrag van ƒ 30. - voor onderwijs aan inlanders van de begroting en berispte Isaäc Esser, omdat hij het Londens Zendingsgenootschap verzocht, voor de komst van Gods Koninkrijk op Java te bidden! Neen, er is nog veel goeds geschied in de dagen van de veel gesmade Compagnie. God had toen ook in Indië zijn zeer getrouwe dienstknechten en met Ds. Mooy kunnen we zeggen: Een gevoel van bewondering laat zich niet onderdrukken bij de beschouwing van wat kerk en school in dat eerste tijdvak hebben gedaan. |