De zangvogeltjes. Deel 1(ca. 1890)–Franz Abt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende 24. Het Weesje. Zeer rustig en zacht. Volksmelodie. 1. Aan d'oe ver van een snellen vliet Zat eens een wees - je neêr; Zij schreide, snik - te van ver - driet Haar droe - vi - ge oog-jes zeer. 2. Een rij - ke heer, die haar zoo zag, Werd in - nig aan - ge - daan; Haar treurkleed en haar luid ge - klag, Dat trok hem tot haar aan. 3. ‘Wel, mijn lief meis - je,’ zoo sprak hij, ‘Zeg, waar - om treurt gij nu? Ver - tel er d'oorzaak van aan mij, Kan ik, zoo help ik u.’ 4. Zij sprak en zag hem droevig aan: ‘'k Heb, Heer, een droevig lot, Gij ziet een weeskind voor u staan, Welks hoop slechts is op God. 5. Mijn Moeder stierf, liet mij alleen; Zij rust bij gindschen boom; En Vader, ach! niet lang geleên Verdronk in dezen stroom 6. Vergeefs en vruchtloos worstelt hij, Terwijl zijn angstkreet klonk; Mijn Broeder zag 't en sprong er bij; Maar ach! ook hij verdronk. 7. Het weeshuis bood mij schuilplaats aan; En mag ik daar eens uit, Dan prangt mij 't hart naar hier te gaan, En ja, dan ween ik luid.’ 8. ‘Neen, ween niet meer, mijn lieve kind! Ik wil uw vader zijn; Gij hebt een hart, dat teêr bemint, Bewaar dat vroom en rein.’ 9. Hij nam haar mede naar zijn huis. En schonk haar spijs en drank, Verlichtte zoo haar droevig kruis, Vroeg liefde slechts tot dank. 10. En zij was trouw, zij was het waard, Zij bleef hem steeds tot vreugd. Zoo zegent God, reeds hier op aard, De liefde tot de deugd. K.F. Lossius. Vorige Volgende