1. Weêr schit - tert de he - mel met lie - fe - lijk
blauw, Weêr prij-ken de bloemen, ver-frischt door den
dauw, Weêr lonkt tusschen blaadren de sap - pi - ge
vrucht, En vroo-lij - ke zangen door - tril-len de lucht.
2. Nu bui - ten te wo - nen, wat wen-sche-lijk
lot! En bosschen door - kruisen, wat le - vens - ge-
not! Wie zou daarvoor kie - zen de dom-pi - ge
stad, Die zoo veel el - lenden en zorgen be - vat.
3. En toch, al het schoon van die bloemen ver-
gaat, En morgen ligt ne - der, wat he - den nog
staat, Bij dui - zen - den vie - len de roosjes reeds
af, Een lijkkleed van bloesems ligt o - ver hun graf.
4. 't Verflenst en ver - dort, wat nu schittert en
bloeit, Zoo - dra als de wind door het stop-pel - veld
loeit, Dan val - len de blaadren, de wei-de wordt
kaal, En al - les ge - huld in een ne-ve - lig vaal.
5. Ja, zoo is ons leven: wat schoon is, verkwijnt, 't Geluk dezer aarde is als damp, die verdwijnt; De hulpelooze arme, de vorst in zijn rijk, De roos en de distel, 't is alles gelijk.
6. De dood, wie natuur zijne schatting betaalt, Die wouden ontbladert en bergen vermaalt, Die troonen vernietigt en vorsten gebiedt, Verschoont ook de hut van den daglooner niet.
7. Welzalig, gij vromen! u zoekt hij als vriend, Gij kendet en mindet den Heer, dien gij dient, Hij voert u dan zachtkens door duisteren nacht, Tot daar waar een eeuwige lente u verwacht.