Veertien dagen op een ijsschots
(1921)–Simon Abramsz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
Aan het botkloppen.De vaart was weken lang geschorst;
De golf lag onder 't ijs begraven;
De netten kraakten van de vorst;
De botters roestten in de haven.
Niets restte 't arme visschersvolk,
Dan, neergehurkt bij bijt en kloven,
Den marmren zeekant af te sloven,
Den meirbot kloppende uit zijn kolk.
J.J.L. ten Kate.
| |
II.Herkent ge de drie visschers, die daar voortschrijden over den zeedijk? Het zijn Bording en zijn zoons Klaas en JacobGa naar voetnoot1). Wij kunnen hen thans, bij het volle daglicht, beter opnemen, dan bij het onzekere lamplicht in hun woning. Zij hebben alle drie een blozende kleur en zien er gezond en sterk uit. Hun gang is vast, hun bewegingen kort en beslist. Toch zijn ze volstrekt niet buitengewoon groot en breed, zooals wij ons den visscherman gaarne voorstellen. Integendeel - Bording en zijn oudste zoon zijn beiden van middelmatige grootte en eer tenger dan zwaar van lichaamsbouw te noemen. Alleen Jacob is wat forscher van bouw, hoewel hem nog menig ander | |
[pagina 20]
| |
Durgerdamsch jongeling boven het hoofd uitkomt. Zie - daar verlaat ons drietal den dijk en daalt langs de steenen glooiing naar zee af. Nog evenals dertien dagen geleden - het is Zaterdag, den 13den Januari - is de Zuiderzee met een dikken ijsvloer bedekt, al is het reeds een paar dagen dooiweer. ‘Als het ijs er eenmaal goed inzit, dan is het er zoo gauw niet uit!’ heeft Bording vanmorgen nog ter geruststelling tot zijn vrouw gezegd, toen ze hem vroeg, of het wel geraden was, vandaag op zee te gaan. Wat voert hen dan op den bevroren plas? De zucht, om iets te verdienen. Ze zullen pogen, wat bot te vangen, om die daarna zoo spoedig mogelijk in Amsterdam te verkoopen, want de winter is streng geweest; en strenge kou maakt grage magen en doet den voorraad brandstof spoedig slinken en dus het geld uit den schraal gevulden visschersbuidel verdwijnen...... En als de beurs nog maar eens flink gevuld werd! Maar dat is zeldzaam in den winter: gisternacht nog hebben Bording en zijn zoons eenige uren op het ijs doorgebracht, om bot te vangen. De eerste heeft ze in Amsterdam verkocht en nadat hij wat levensmiddelen heeft ingeslagen, vijf en tachtig cent mee naar huis gebracht! ‘Kom, jongens,’ heeft Bording na zijn thuiskomt tot zijn zoons gezegd, ‘gauw den middagpot gebruikt en dan er op uit. We zullen zien, of we nog een zootje bot kunnen snappen’. | |
[pagina 21]
| |
En zoo zien wij hen thans op weg. In een slede voeren ze mee, wat ze noodig hebben: een aantal netten, twee zeilen, eenige lange latten, drie bijlen en voorts hun leeftocht, bestaande uit twaalf sneden roggebrood en een ketel koffie. Bizonder koud is het niet, maar de krachtige zuidwestenwind voert veel vochtigen damp mee, die langzaam de kleeren der visschers doortrekt. ‘Als de wind zoo blijft aanhouden, zal het ijs er gauw uit zijn,’ merkt Jaap op. ‘Vooral als 't er bij regenen gaat,’ voegt Klaas er bij, terwijl hij naar de lucht kijkt, die dikke regenwolken vertoont. ‘'t IJs is dik en gezond,’ zegt Bording, ‘en als de wind draait, kan het nog gaan opvriezen óók.’ ‘Voor mijn part,’ zegt Jaap, ‘mag 't ijs er gauw uit wezen; ik zit liever in den botter dan op het ijs. Een visscherman hoort op het water, wat zeg jij, Vader?’ ‘Ik zeg 't óók,’ is 't antwoord, ‘maar laten we blij wezen, dat er 's winters op het ijs nog wat te verdienen valt, al is 't niet veel.’ Het is aan het uiterlijk der drie visschers en aan den toon hunner stemmen al heel gauw te merken, dat Jaap de jongste en de vroolijkste van hen is. Terwijl het gelaat van den vader een sombere uitdrukking vertoont en de trekken van Klaas den ernst zijner moeder weerspiegelen, speelt er om de lippen van Jaap voortdurend een vroolijke glimlach, terwijl zijn blauwe oogen tintelen van levenslust. | |
[pagina 22]
| |
‘Er zijn heel wat Durgerdammers op het ijs,’ klinkt zijn stem; ‘kijk eens - tot heel in de verte zijn de lui aan 't botkloppen.’ ‘Dan is er hier in de buurt niet veel te vangen,’ antwoordt Klaas, ‘en zullen we een heel eind moeten loopen.’ ‘Tenminste als Vader er zin in heeft,’ meent Jaap. ‘Zin?’ vraagt Bording, ‘als er wat te verdienen is, heb ik altijd zin.’ Ja, dat mag hij wèl zeggen, de nijvere visscher. In 't heele dorp staat hij bekend als iemand, wien niets te veel is - als hij maar een stuivertje verdienen kan voor vrouw en kinderen. De Durgerdamsche torenklok slaat half één. ‘We moeten wat harder aanstappen,’ zegt Bording tot zijn zoons, ‘willen we tenminste vóór donker klaar zijn, om te beginnen.’ Ons drietal verhaast thans de schreden, om, na ongeveer een uur stevig te hebben doorgestapt, niet ver van Muiden halt te houden, ten einde hun werkzaamheden te beginnen. Zij zullen gaan botkloppen. Wanneer ge nu niet weet, wat dat is, zal mij dat volstrekt niet verwonderen en ik zal ook de laatste zijn, om het u kwalijk te nemen. Ge zult mij echter wel willen toestaan, niet waar? het u mee te deelen. Zooals ge weet, leeft de bot op den bodem der zee, meestal met de breede buikzijde op het zand of de klei van den bodem liggende. | |
[pagina 23]
| |
De pijltjes duiden de richting aan, waarin de netten onder het ijs worden gestoken.
+ Standplaats van den visscher. [] Slede. I Windscherm. | |
[pagina 24]
| |
Wie nu onbekend is met het visschersbedrijf, zou meenen, dat in den winter, bij dicht water, de bot wel een tijd van ongestoorde rust moet beleven. Niets is echter minder waar, dan dat: Belust op buit, heeft de visscherman een middel bedacht, om hem in zijn netten te lokken. Hij begint namelijk met een vierkante bijt (A) in het ijs te hakken, waarvan de zijden ongeveer 2 M. lang zijn, alsmede vier kleinere bijten (B), met zijden van 4 à 5 dM. Daarna brengt hij door middel van een ruim 17 M. lange lat, flodderlat geheeten, van de groote bijt uit, acht netten (a) onder het ijs, waarvan vier in de richting der kleinere bijten. Van ieder der laatste uit brengt hij drie netten (b) onder het ijs, zoodat hij er in het geheel twintig gebruikt. Die, welke van de hoofdbijt uit gespannen zijn, worden dikwijls binnennetten, de andere buitennetten genoemd. Als ik nu zeg, dat ieder der netten een lengte heeft van 56 Amsterdamsche voeten, dat is dus van bijna 16 meter, dan kunt ge u voorstellen, welk een oppervlakte de botklopper noodig heeft, om zijn bedrijf uit te oefenenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 25]
| |
Nu zijn de netten gespannen: de kunst is thans nog, de botten, die binnen de straks beschreven figuur op den bodem der zee liggen te sluimeren, er in te krijgen. En die kunst is niet zoo moeielijk. De visscherman behoeft slechts de slapenden te verschrikken en het gevolg zal zijn, dat de arme platvisschen, in hun zoeten dommel gestoord, opspringen en zich door een overhaaste vlucht aan het dreigend gevaar trachten te onttrekken, maar daarbij - tien tegen één - in de verraderlijke netten geraken, die hen aan alle kanten omringen. Wat doet nu de visscher, om de bot te verschrikken? Hij neemt een balk van ongeveer een meter lang, twee decimeter breed en even zoo hoog - een balk dus van tamelijke zwaarte, vooral wanneer hij, zooals vaak het geval is, van eikenhout is vervaardigd. Aan het eene uiteinde is die balk van onderen afgerond, zoodat, wanneer de visscherman met zekere kracht den voet er op zet, het andere uiteinde wordt opgelicht. Om echter van de kracht zijner voeten niet te veel te vergen, bevestigt de visscher aan het niet afge- | |
[pagina 26]
| |
ronde gedeelte van den balk een stevig touw, waarna hij het vrije uiteinde in de hand neemt en omhoog trekt, telkens wanneer hij den voet nederwaarts beweegt. Door nu in den stand, in de bovenste figuur aangeduid, den voet snel weg te trekken en de hand naar beneden te bewegen, valt de zware balk met kracht op den kristallen ijsvloer en veroorzaakt daardoor een helderklinkend geluid, dat op grooten afstand hoorbaar is. Ten einde dat geluid nog te versterken, is in de onderzijde van den balk, in de richting der lengte, een lange en breede, doch niet zeer diepe holte gemaakt, die, zooals de natuurkundige zou zeggen, als resonnant dienst doet. Ook hebben sommige visschers de gewoonte, om de schots, die zij uit de groote bijt hebben gehakt, onder het ijs te schuiven en wel onder de plaats, waar zij staan te kloppen. ‘Dat klinkt beter’, zeggen ze. Op ondiep water echter is de klank van het klophout niet sterk genoeg. Het laatste wordt dan wel eens vervangen door een zoogenaamden klopmolen, een toestel van ongeveer drie meter hoog - de wieken meegerekend - en die in uiterlijk geheel overeenkomt met de kleine watermolens, die men hier en daar in het polderland ziet. De wieken van den klopmolen brengen de as in beweging, die op haar beurt door een zeer eenvoudige inrichting twee ‘stampers’ oplicht - dit zijn kleine balken van ongeveer een meter | |
[pagina 27]
| |
hoog en een vierkanten decimeter in doorsnede, die, na beurtelings te zijn opgeheven, met veel geraas in loodrechte richting op den bodem van het bovenstel van den klopmolen neervallen. Zooals licht te begrijpen is, verricht de visscherman zijn werk dicht bij de hoofdbijt, het middelpunt van de figuur, die zijn netten vormen. Dicht bij hem bevindt zich ook de slede, waarin hij eten, drinken, vuur, licht, netten, enz., bewaart, terwijl op de heen- en de terugreis de flodderlat er achteraan sleept. Om zich eenigszins tegen den guren wind te beschutten, slaat hij op korten afstand der hoofdbijt een paar palen in het ijs, waartusschen hij een oud zeil uitspant. (Zie de teekening, waarin oostenwind wordt verondersteld). Maar - keeren we tot Bording en zijn zoons terug. Zij hebben gedurende mijn lange uitweiding niet stil gezeten, maar met kracht de bijl gezwaaid, het ijs ver doen wegspatten onder het neervallend staal en de noodzakelijke openingen in het ijs gehakt, van waaruit zij thans hun netten gaan zetten. Ook hiermede zijn ze weldra gereed en hoor - daar daalt het zware klophout op het ijs neer. De ijsvloer dreunt onder het gewicht van den balk, die nu telkens met korte tusschenpoozen wordt omhooggeheven en weer neergelaten. ‘'k Ben nieuwsgierig, wat het geven zal!’ mompelt Klaas tot zijn broer. | |
[pagina 28]
| |
‘'t Zal wel meevallen!’ lacht deze, ‘we hebben er ten minste ver genoeg voor geloopen!’ ‘Ja, jij denkt overal maar het beste van,’ herneemt de eerste; ‘zoo gaat het, als je nog pas zeventien jaar bent.’ ‘En jij denkt overal het slechtste van: zoo gaat het, als je een ouwe man bent van negentien jaar,’ plaagt de ander. ‘Jongens, we gaan de netten nazien!’ klinkt de stem van den vader, en Klaas en Jaap snellen toe, om het bevel op te volgen. ‘Zie je wel?’ roept Jaap met een helderen lach, nadat hij met behulp van zijn broer een der netten op het ijs heeft gehaald. ‘Dat zijn me botten, hè? Zóó hebben we ze in lang niet gevangen; wat zeg jij, Vader?’ ‘'t Gaat goed,’ is het opgeruimde antwoord, ‘en er zitten er heel wat in óók!’ Ook de andere netten worden nagezien - en gelukkig! de moeite van hun verren tocht wordt rijkelijk beloond: tal van visschen worden buit gemaakt en liggen weldra op het ijs te spartelen. Spoedig zijn de netten weer uitgezet en dreunt weer de ijsvloer onder het neervallende klophout. En de vangst blijft voorspoedig; met elken trek vermeerdert het aantal der gevangen botten - met elken trek dringt er een zonnestraal in het hart van den vader, die aan de geldsom denkt, welke hij nog te betalen heeft en de vermoedelijke opbrengst der | |
[pagina 29]
| |
tot nu toe gevangen botten berekent en nagaat, wat daarvan zal overschieten tot aflossing van zijn schuld. Maar zie, de avond is gedaald en het is donker geworden op het ijs. ‘Wat zullen we doen, jongens?’ vraagt Bording: ‘gaan of blijven?’ ‘Blijven!’ antwoordt Jaap. ‘De vangst gaat zóó goed, als 't in geen heelen tijd gebeurd is.’ ‘Ik vind het óók,’ zegt Bording, ‘en wat denk jij er van, Klaas?’ ‘'t Is mij wel,’ antwoordt deze. ‘Maar wat zou je denken van 't ijs, Vader?’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Wel, ik bedoel, dat het hard dooit en dat het ijs ons wel eens zou kunnen foppen.’ ‘Daar heb je 't weer!’ valt Jaap in; ‘jij ziet ook overal den zwarten kant van...... Nee, over het ijs maak ik me heelemaal niet ongerust.’ ‘Ik geloof óók niet, dat het noodig is,’ voegt Bording er geruststellend bij. ‘Kijk eens naar de ijsblokken, die we hebben weggehakt - die kunnen meedoen, wat? Natuurlijk is alles mogelijk, maar een mensch moet wel eens wat wagen óók!’ Klaas zwijgt, maar schijnt toch niet overtuigd. ‘Waarom gaan die lui daar al heen?’ vraagt hij na eenige oogenblikken, op verscheidene Durgerdammers in de verte wijzende, die hun sleden laden en den terugtocht naar huis aanvaarden. ‘Ze zijn zeker ongelukkig geweest met de vangst,’ | |
[pagina 30]
| |
meent Jaap, ‘en zullen liever thuis zitten, dan op het ijs, als daar toch niets voor hen te verdienen is.’ ‘'t Is mogelijk,’ mompelt Klaas. Spoedig is het volkomen duister op het ijs, zoodat ons drietal van de huiswaarts trekkende visscherlui weldra niets meer kan onderscheiden. Ook beginnen de wolken, die lang een dreigend aanzien hebben gehad, zich te ontlasten en valt thans de regen in dichte stralen. Hevige rukwinden slaan hun de druppels in 't gezicht en doen hen besluiten, een paar latten rechtop in het ijs te bevestigen en daartusschen een zeil te spannen, dat hen althans eenigermate tegen het hemelwater beschut. Want ze zijn al doornat, onze visschers; ja - ze hebben weldra geen drogen draad meer aan 't lijf. ‘We hadden onze oliepakken moeten aanschieten,’ bromt Bording. ‘Is dat een regen. Het water loopt me de kleeren uit!’ ‘En de mijne!’ zegt Klaas; ‘maar we hadden ook niet gedacht, dat er zóóveel water vallen zou!’ ‘Kom, kom,’ valt Jaap in, ‘als we thuis komen, doen we weer droge plunje aan! Geld verdienen gaat vóór!’ ‘In elk geval zullen we toch nog een heele poos moeten wachten, eer we weer aan 't kloppen kunnen gaan,’ zegt Klaas. ‘Het is zóó donker, dat we geen ijs en geen bijten meer kunnen zien. Hoe laat komt de maan op, Vader?’ ‘Om half tien.’ | |
[pagina 31]
| |
‘Dan hebben we nog goed vier uur te wachten!’ bromt Jaap, die tegen zoo'n tijd van gedwongen rust opziet. ‘Het kan ook nog best gebeuren, dat de lucht zoo bewolkt blijft,’ mompelt Klaas, ‘en dan zien we van de maan toch niets en hebben we al dien tijd voor niemendal gewacht!’ ‘Best gedaan, is al gedaan, zullen we dan maar denken,’ is Bording's antwoord, ‘maar ik vermoed wel, dat de lucht straks zal breken en dat we de maan wel te zien zullen krijgen.’ En het drietal wacht - wacht uren lang, in regen en wind, op de verlaten ijsvlakte. Elders - in de steden - viert men feest in schitterend verlichte, goed verwarmde zalen; danst men op gladgewreven vloeren; juicht het publiek den zanger toe, die het zooëven in verrukking bracht...... Hier - ver van hun veilige woning - loopen drie visschers heen en weer, in 't donker, op een brozen ijsvloer, verkleumd van kou, doornat van den regen. Zij hooren de klok van den Muider kerktoren zes uur slaan, half zeven, zeven, acht, negen uur...... Goddank! nog vóór half tien komt de maan op en werpt haar schijnsel - al is het ook maar zwak - over de droefgeestige, glibberige ijsvlakte. Want, zooals Bording gebacht heeft, de lucht is een uurtje geleden gebroken en de regen heeft opgehouden, terwijl ook de wind eenigszins in kracht verminderd is. En weer dreunt het klophout en weer worden de | |
[pagina 32]
| |
netten opgehaald en weer glinsteren drie paar oogen van blijde voldoening bij de ontdekking, dat er nog steeds zegen rust op hun onvermoeiden, maar moeilijken arbeid. ‘Dat mag een goeie vangst heeten, hè jongens?’ zegt Bording. ‘Hoeveel botten zouden we al hebben?’ ‘Ik denk: wel een vijfhonderd!’ gist Klaas. ‘Straks eerst een paar uur uitslapen en dan morgenochtend met ons drieën naar stad!’ lacht Jaap. ‘We zullen ze eens laten smullen - de Amsterdammers! Maar ze goed laten betalen óók!’ Inmiddels wordt de arbeid voortgezet en telkens met gunstig gevolg. De voorraad bot begint waarlijk tot een kleinen heuvel aan te groeien! ‘'k Wil ze nu toch eens tellen!’ zegt Jaap eindelijk, wanneer hij niet meer in staat is, zijn nieuwsgierigheid te bedwingen en weldra kan hij met een stralend gezicht uitroepen, dat ze ruim zevenhonderd en vijftig botten gevangen hebben! ‘Zevenhonderd en vijftig!’ herhaalt Bording. ‘Als dat zoo voortgaat vannacht, dan kunnen we ze straks allemaal haast niet meenemen!...... Waar sta je zoo naar te kijken, Klaas?’ ‘Ik geloof, dat de netten over den grond slepen!’ roept Klaas ontzet. Jaap snelt naar de hoofdbijt met een peilstok in de hand. Hij zegt niets, maar steekt den stok in het water, tot den bodem toe. | |
[pagina 33]
| |
‘Nu?’ roepen Bording en Klaas tegelijk. ‘We drijven! Het ijs schuift tegen den stok aan!’ Zwijgend grijpt Bording zelf den peilstok, - steekt hem andermaal in de hoofdbijt en luistert...... ‘We drijven!’ zegt hij verschrikt. ‘Het ijs is losgeraakt!’ ‘Gauw op huis aan!’ roept Jaap. ‘En den boel maar achterlaten!’ meent Klaas. Maar Bording schudt het hoofd. ‘Wat wil jelui doen?’ vraagt hij somber. ‘In het holle van den nacht naar Durgerdam gaan, over het ijs, dat vol bulten en gaten en spleten zit? Als we op de maan konden vertrouwen - ja, dan was 't wat anders. Maar telkens zit ze immers achter de wolken en dan kun je geen hand voor oogen zien. Neen, jongens, we zouden ons leven wagen. Denk maar eens aan Piet de Leur en Jan Verdonk, die verleden jaar winter op die manier dicht bij ons dorp verdronken zijn.’ ‘Maar wat moeten we dàn?’ roept Klaas. ‘We kunnen toch hier niet blijven!’ ‘En er zit toch niets anders op,’ spreekt Bording met trillende stem. ‘'t Is het veiligste, wat we doen kunnen. We hoeven toch alle hoop nog niet op te geven. Morgenochtend, als de dag aanbreekt, moeten we eerst eens zien, hoe de zaken staan. Misschien raakt ons ijsveld nog aan den Durgerdamschen dijk. Ook is 't mogelijk, dat de zee langs den dijk vol losse schotsen zit en dan moeten we zien, of we daarover- | |
[pagina 34]
| |
heen den wal niet kunnen halen. In elk geval moeten we tot morgenochtend wachten, eer we kunnen besluiten.’ ‘En als we niet meer aan land kunnen komen?’ vraagt Klaas. ‘Zóó ver denken we nog niet,’ valt Jaap in, ‘wat zeg jij, Vader?’ ‘We willen er het beste van hopen,’ zegt Bording, die moeite doet, zijn aandoening te bedwingen. Arme zwalkers! Daar zitten ze bijeen, neergehurkt op de slede, peinzend over hun gevaarvollen toestand. Wat zal hun de Zondagmorgen brengen? Wat zal hun oog aanschouwen, als de morgenschemering het nachtelijk duister zal hebben verjaagd? Bittere teleurstelling, die zij moesten ondervinden: Kinderlijk verheugd over een vangst, zooals zij in jaren niet gehad hebben, heeft hun hart reeds van blijdschap geklopt, bij de gedachte aan het zilver, dat zij in ruil zouden ontvangen voor de gevangen visschen. En thans? Het is niet de gedachte aan te behalen winst, die hen vervult: het behoud van hun leven - ziedaar het onderwerp hunner overpeinzingen. Want een groot gevaar bedreigt hen - daarover zijn ze het allen eens, al heeft niemand van hen het nog uitgesproken. ‘Drijven we nog?’ vraagt Klaas, die zijn vader weer met den peilstok bezig ziet. ‘We drijven nog!’ klinkt het ernstig. | |
[pagina 35]
| |
De Muider torenklok laat één slag hooren. ‘Eén uur pas!’ zuchten drie stemmen. Ja, 't is pas één uur! Nog ruim zes uren moeten er dus verloopen, eer de morgenschemering hun hoop op behoud zal verlevendigen, of...... als rook doen vervliegen. Bange uren brengen de drie visschers op het ijs door. Komt er dan geen einde aan den donkeren nacht? O, ze hebben het de laatste uren ondervonden, de tobbers en zwoegers, hoe - bij voorspoed en geluk - de tijd als gewiekt voortsnelt, maar hoe hij - in droefheid en spanning - voortstrompelt als met geboeide voeten...... Maar de nacht gaat voorbij. Daar verbleekt de oostelijke horizon: de morgenschemering breekt aan! De visschers kijken rond. ‘Niets dan ijs!’ roept Bording verrast uit. ‘Of zie jullie misschien water?’ ‘Ik niet!’ zegt Klaas. ‘Jij, Jaap?’ ‘Ik ook niet,’ antwoordt deze. Het is dus duidelijk: ze drijven op een ontzaglijk groote ijsschots; zóó groot, dat zij er de grenzen niet van kunnen zien. Misschien...... misschien...... kunnen ze hun dorp nog bereiken en zoo niet, wellicht, dat ze zóó dicht bij den wal zullen komen, dat zij de aandacht hunner dorpsgenooten op zich kunnen vestigen en door middel van boot of schuit gered worden. | |
[pagina 36]
| |
‘Naar Durgerdam!’ klinkt Bordings bevel. Klaas en Jaap grijpen de slede - hedennacht geladen - en voorwaarts gaat het in de richting van het visschersplaatsje. Daar snellen ze voort in de hevigste spanning. Hoe turen ze over het glibberig ijsvlak naar het welbekende torentje! Zullen ze het ooit bereiken? Het is, of de angst hun vleugelen aanbindt: nog sneller gaat de tocht. Maar wat is dat? Eensklaps blijft Bording staan en wijst voor zich uit, bleek van ontzetting. Ook Klaas en Jaap staan stil. Het angstzweet parelt hun op het voorhoofd. Wat zien ze? De open zee, die hen aangrijnst - schuimend van woede......... |
|