Inhoudsopgave
Voorbericht.
[Rijmpjes]
[A, B, C, de kat gaat mee]
[Suja, suja, kindje]
[Suja, poppedeine]
[Klaas Vaak die komt]
[Twee kindertjes bij mekaar]
[Schuitje varen over de zee]
[Ooievaar, Lepelaar]
[Jan, mijn man, wou ruiter worden]
[Hansje knipperdolletje]
[Hansje Pek]
[Hier is de sleutel van den Bibelebontschen berg]
[Tikke takke toonen]
['t Schaapje in het groene gras]
[Vinger in de hoed]
[Hu, hu, paardje]
[Tiere liere let let let]
[Slaap, kindje, slaap!]
[O oven, o oven!]
[Paardje, paardje, rij naar stee]
[Wel te rusten]
[Molenaartje, maalt je molen]
[Kom, laten we nu eens zingen]
[A, B, C, de meisjes drinken thee]
[Krullebolletje ging eens wandelen]
[Er zat een aapje op een stokje]
[Kindje, ga naar bedje]
[Groen, groen grasje]
[Een, twee, drie, vier]
[Trararetje, trararetje]
[Zagen, zagen, wiedewiedewagen]
[Tusschen Keulen en Parijs]
[Bim, bam, beieren]
[Bim, bam, de klok die luidt]
[Het wevertje zat naast zijn vrouw]
[Ouwe Jan en jonge Jan]
[Daar buiten, daar buiten]
[Wat ligt er in dat tonnetje?]
[Klop, klop, hamertje!]
[Hoe laat is 't?]
[Kaatje, ben je boven?]
[Daar was ereis een vrouw]
[Daar was ereis een koning]
[Koop thee voor je geld]
[Mietje ging eens water halen]
[Goeien avond, tante Betje]
[Handje plak]
[A, b, c, d, e, f, g, meester de jongens nemen knikkers van me mee]
[Torentje, torentje, bussekruit!]
[Waar ben je toch geweest?]
[Mijn vader zou laatst eens een kistje beslaan]
[Heb je wel gehoord van de holle bolle wagen]
[Koen, maak je mijn schoen?]
[Er waren eens drie eendjes in een pontje]
[Daar gingen eens drie oude wijfjes over een zwik zwak bruggetje]
[Schoenlappertje zou uit lappen gaan]
[Klompertje en zijn wijfje]
[Herder, laat je schaapjes gaan]
[Zakdoekje leggen]
[Juffrouw, wil je je jongetje verbieden?]
['t Regent zeer]
[Jan die sloeg Lijsje]
[Klein, klein, muisje!]
[Naar bed, naar bed, zei Duimelot]
[Duimelot is in 't water gevallen]
[Altijd is Kortjakje ziek]
[Ben je boos?]
[Palm-palm-Paschen!]
[Kluwentje, kluwentje garen]
[Toen 't kindje op de wereld kwam]
[Och, Jantje, wil niet huilen]
[Wat doet het hondje?]
[Koene kranen]
[Meester, mag ik naar huis toe gaan?]
[Amsterdam, die groote stad]
[Tik, tak, tol]
[Ik heb een potje gekocht]
[Danderomdeine kwam van Brugge]
[Dit is de sleutel van de Muiderpoort]
[Berend Botje ging uit varen]
[Luilak, beddezak]
[Klikspaan, halve maan]
[Daar was eens een mannetje, dat was niet wijs]
[Dertig dagen heeft November]
[Maart roert zijn staart]
[Maartsche buien]
[Sint-Niklaasje bonne, bonne, bonne]
[Sinterklaas, die goeie heer]
[Daar kruipt een vogeltje]
Strooiversje.
[Tante Ans zat op een gans]
[Eén, twee, kopje thee]
[Jan-oom zat op een boom]
[Raadselrijmpjes]
[Hoog geklommen, laag gedaald]
[Daar staat een boom in 't westen]
[Vier roode ransen]
['t Is van ijzer]
['t Is in de vrouw]
[Een man, die daags een daalder won]
[Daar staat een juffertje in de deur]
[Eerst zoo wit als was]
[Hummeltje Tummeltje klom op den wagen]
[Kool, die koud is]
[Daar loopt een beestje over den dijk]
[Een houten huisje]
[Daar ging een mannetje over de brug]
[Tweebeen zat op driebeen]
[Toen ik was jong en schoon]
[Jij uit de aarde]
[Keizer Karel had een hond]