Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Cornelis van Beveren]Beveren (Cornelis van) Ga naar voetnoot1 Heer van Strevelshoek, West-IJsselmonde en de Lindt, de zoon van Willem van Beveren en Emerentia van der Eynde, werd geboren te Dordrecht in het jaar 1591. Na het onderwijs van Gerardus Johannes Vossius op de Latijnsche school zijner geboortestad genoten; de Leydsche en andere hoogescholen bezocht, Frankrijk, Duitschland en Zwitserland doorkruist, en te Orleans de doctorale waardigheid verkregen te hebben, zette hij zich te Dordrecht neder en volgde zijnen vader als Rentmeester generaal van Zuid-Holland op. Achtereenvolgende bekleedde hij, met uitstekenden lof, vele gewigtige ambten in den staat, die hulde aan zijne verdiensten deed, door hem, benevens Oetgens van Wavere en Gosewijn Scheffer, in 1631, tot buitengewoon gezant bij de Kroonen van Denemarken en Noorwegen, en bij de stad Hamburg te benoemen. In 1636 werd hij naar Engeland gezonden om 's Konings gunst te herwinnen, een | |
[pagina 119]
| |
nieuw verbond met hem te sluiten en over de haringvisscherij te handelen. Na den dood van Willem II werd hij met Hieronymus van Beveningk naar Utrecht afgezonden, om wegens Holland dat gewest te noodigen, tot het bijwonen der plegtige vergadering van het jaar 1651, welke sedert onder den naam van de Groote Vergadering in 's lands geschiedboeken bekend staat. Ook uitheemsche Vorsten bewezen hem eer. De Koning van Engeland, Karel II, wien hij in 1660, te Breda met zijne herstelling op den voorvaderlijken troon, in naam der Staten geluk wenschte, en eenige dagen later aan den Moerdijk, met den heer van Beverweert plegtig ontving, schonk hem eene gouden keten. Lodewyk XIII, Koning van Frankrijk, gaf hem de Ridderorde van St. Michiel, en verhief hem en zijne nakomelingen tot den adelstand. Dordrecht schatte hem hoog, committeerde hem onderscheidene malen in de vergadering der Staten; bood hem tienmalen de Burgemeesterlijke waardigheid aan; raadpleegde hem bij de gewigtigste aangelegenheden, en nam zeldzaam een belangrijk besluit, ten zij het zijne goedkeuring wegdroeg. Nooit heeft welligt die stad een Regent aan het hoofd gehad, die meer algemeen bemind was, en zulks meer verdiende dan Van Beveren. Onafgebroken waakte hij voor hare bloei en welvaart, kloekmoedig stond hij hare belangen voor, geen opoffering viel hem te zwaar wanneer zij die eischte. Hij was het sieraad der aanzienlijke kringen, en de vriend van het volk; een voorstander van regt en billijkheid, een handha- | |
[pagina 120]
| |
ver der voorregten van stad en burgerij, en vooral een opregt christen. Hijstond in naauwe betrekking tot de grootste staatslieden van zijn tijd en onderhield met eenige hunner gemeenzame briefwisseling. Als geleerde muntte hij onder hen uit. De Grieksche, Latijnsche, Fransche, Engelsche, Spaansche en Duitsche talen verstond en schreef hij grondig, als regtsgeleerde verwierf hij grooten roem, en als redenaar droeg hij aller bewondering weg. De oogenblikken aan vele en gewigtige staatszorgen ontwoekerd waren aan de beoefening van geschied- en oudheidkunde gewijd. Balen noemt hem ‘een geschiedkundig en naauw onderzoeker van de oudheden van Dordrecht en Zuid-Holland die vele dingen van de voornoemde oudheden bijeen heeft gebragt, ende ingesteld’ Ga naar voetnoot1. Te regt beklaagt zich de Heer Scheltema Ga naar voetnoot2 dat van zijne nasporingen niets is in het licht gegeven. Maar ook als dichter verdient Van Beveren opmerking. Jammer, dat zoo vele zijner dichtstukken in de Latijnsche Fransche en Nederduitsche taal, alleen voor vrienden en betrekkingen gedrukt, zijn verloren gegaan. Eenige versieren de meest zeldzame werken zijner stadgenooten. Scheltema vermeldt een dichtstuk getiteld: Reize, van hetwelk hij Van Beveren voor den maker houdt. ‘De dichter,’ zegt hij, ‘moet een gezantschap bekleed of vergezeld hebben, ten tijde van het felste blaken van den dertigjarigen oorlog. Hij reisde van Dordrecht naar Neurenberg, en van daar langs eenen anderen weg terug. Deze | |
[pagina 121]
| |
reizen beschrijft hij in krachtige en vloeijende Alexandrijnen. Hij zag op vele plaatsen de deerlijkste verwoestingen, op andere de levendigste tafereelen van volksvlijt en welvaart.’ ‘Bij beiden staat hij stil, en hij vindt dan stof, om door treffende tegenstellingen aan te toonen hoe de mensch niet zelden het goede van den weldadigen Schepper vernielt. De Palts zag hij rooken van moord en brand, en hij geeft hiervan tafereelen, waarbij het hart wegkrimpt. In Neurenberg werd zijne lier tot zachte toonen gestemd. Hier zag hij overvloed en genot, terwijl een ieder werd opgeleid, om door werkzaamheid het brood met eer te verdienen. Het dichtstuk eindigt met eene prachtige en hooge vlugt, waarin hij het toenmalig geluk van het Vaderland bezingt, bij het genot van inwendige vrede, veiligheid en vrijheid, terwijl, na het stomp vechten der wapenen, het leed des oorlogs alleen aan de grenzen wordt gevoeld. Alles met eenen gloed, dien men zelden ergens anders ontmoet Ga naar voetnoot1.’ Een der meest bekende verzen van Vondel: de Blixem op het Noord-Hollandsche Synode getijteld, en beginnende: Hierarch met kussenzucht bezeeten,
werd geestig beantwoord in een deftig vers, ten opschrift hebbende Zacht weêrlicht op den blixem, en beginnende: De faam met waarheidslust bezeeten.
hetwelk men almede aan Van Beveren toeschrijft Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 122]
| |
Een uitvoerig gedicht, van hem getiteld: Rotterdamsch concert, is onder den weleerwaarden Heer Schotel te Chaam berustende. Niettegenstaande alle aangewende pogingen hebben wij geen zijner dichtstukken ter inzage mogen bekomen; het laatstgenoemde zal, naar wij vernemen, medegedeeld worden in Schotel's beroemd Dordrecht. Van Beveren was gehuwd met de verstandige beschaafde, Christina Pijll aan welke Johan van Someren Gerards:Dagelijkse oeffeninge der Godzaligheid, door hem uit het Fransch in het Nederduitsch overgebragt, opdroeg. Hij overleed den 17 Julij 1663. Tot het getal zijner vrienden behoorden Cats, dien hij in 1644, als Curator der Leydsche hoogeschool, opvolgde; de vermaarde Dordsche Kerkredenaars en dichters Jacobus Lijdius, Johannes Westenburch en Casper Staphorst. Welke laatste, in zijn, door Collot d' Escury geprezen, Carmen Epinic. ac Protrept. de bello Brittannico, den bedroefde vader troostte, over het verlies van zijn dapperen zoon Karel, die den 12 Aug. 1653, op het schip van Kapitein Bankert gesneuveld was. Voorts Daniel Heinsius en diens zoon Nicolaas, waarvan de Latijnsche gedichten van den eerste, en een onuitgegeven brief aan Adriaan van Blyenburch van den laatste getuigen kunnen; Casper Barlaeus die eene vriendschappelijke briefwisseling met hem onderhield en op zijn oordeel in de poezij hoogen prijs stelde; Daniel Joncktys, de bevallige dichter van Rosalijns Oochies, die hem zijne verhandeling der Tooversiecten en Mr. Jacobus van der | |
[pagina 123]
| |
Eyck, die hem zijne Beschrijving en handvesten van Zuid-Holland opdroeg; Huig de Groot, Pompejus de Roovere, Jacob de Witt, Gerardus Johannisz. Vossius, Antonius Aemilius, Adriaan van Blyenburch, A. van Maerssenbroeck, welker brieven aan Van Beveren weleer op Develstein gevonden werden, en, om anderen niet te noemen, Johan van Someren, die de volgende regels onder s' mans afbeeldsel plaatste: Aenschouw het beelt van een doorlugte borger-vader,
By 't Vaderland bemint en Koningen geaght,
Die oorlog heeft geweerd, en vrede toegebragt.
't Pinceel verbeelde noit de ware deugden nader.
|
|