Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Adrianus of Hadrianus Reeland]REELAND (Adrianus of Hadrianus), Relant of Relandus, zoon van Johannes of Jan Reelant, toen predikant te Rijp, later te Amsterdam, en van Agatha of Aagje Prins, werd den 17den Julij 1676 te Rijp geboren. Hij behoorde onder de vroeg rijpe vernuften, en werd, naauwelijks zijn elfde jaar ingetreden, bekwaam geacht om als student aan het athenaeum te Amsterdam te worden ingeschreven. Hier vond hij twee leermeesters, uitnemend geschikt om hem te doen worden, wat de Voorzienigheid van hem vormen wilde; Petrus Francius en Willem Surenhuizen (Surenhusius). De eerste werd algemeen voor den welsprekendsten Latijnschen redenaar en dichter gehouden, de laatste was zijn wegwijzer in de Semitische taalstudie, nadat hij het onderwijs van den beroemden Everard van der Hooght had genoten. ‘In het leeren der Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche talen (lezen wij ergens) vorderde A.R. zoo sterk, dat de predikant van der Hooght, van wiens lessen hij zich bediende, hem een wonder zijner jaren noemde.’ Op dertienjarigen leeftijd bezocht hij de Universiteit te Utrecht. Hier had bij Graevius en Leusden in de geleerde talen, Leidekker, wiens huisgenoot hij was, benevens Witsius en anderen in de godgeleerdheid, voorts hoorde hij Gerbrand de Vries en Joh. Luits over de wijsbegeerte. Ook ontving hij het onderwijs van den Arabischen taalkenner Sike; wien men in 1704 op de rol der Utrechtsche studenten vermeld vindt,Ga naar voetnoot(*) en in 1699 verkreeg hij, na in 1694 de libertate philosophandi gedisputeerd te hebben, de waardigheid van doctor in de godgeleerdheid. Na een zesjarig verblijf te Utrecht, bezocht hij Leyden, waar hij Spanheim, Trigland en à Marck in de godge- | |
[pagina 146]
| |
leerdheid hoorde. Toen hij zich te Leyden bevond, werd hem de leerstoel in de wijsbegeerte en de Oostersche talen te Lingen aangeboden, doch de ligchaamszwakte van zijn vader liet niet toe, dat hij zich zoo verre van Amsterdam verwijderde. Dezelfde reden was oorzaak dat hij den graaf van Portland, die de opvoeding van zijn zoon aan hem had toevertrouwd, niet naar Windsor vergezelde. Reeds tegen het einde van 1699 werd voor hem te Harderwijk een katheder in de natuur- en bovennatuurkunde opgerigt, en hij aanvaardde in September 1700 dit ambt met eene redevoering de incremento quod Philosophia coepit hoc seculo, doch reeds den 4 November 1700 werd hij, door den graaf van Portland aan koning Willem en door dezen der Utrechtsche regering aanbevolen, te Utrecht tot hoogleeraar der Oostersche talen en gewijde oudheden aangesteld. Hij aanvaardde den 21 Februarij daaraan volgende zijne bediening met eene redevoering pro lingua Persica et cognatis litteris Orientalibus. Juist zeventien jaren lang bleef Reeland, zonder aan de uitnoodigingen naar Franeker en Leyden gehoor te geven, onder aller toejuichingen, hoogleeraar te Utrecht. Maar, nog slechts 41 jaren oud, overleed hij 5 Februarij 1718, na eene krankte van elf dagen, aan de kinderziekte. Zijn lijk werd te Utrecht begraven door studenten gedragen, aan welken een zilveren medaille vereerd werd. Na zijn begrafenis werd zijn testament geopend, waarin hij bevolen had, dat hij in de Rijp moest worden ter aarde besteld. hetgeen gesehiedde. David van Hoogstraten, Jacob en Petrus d'Orville en Joan de Haes hieven klaagliederen aan. Hij huwde Johanna Catharina, dochter van Johan Teelinck, oud burgemeester van Zierikzee, en Maria Hoffer, die hem twee dochters en een zoon schonk. Een dier dochters en zijn zoon (Jan Hubert) waren bij zijn dood nog in leven.Ga naar voetnoot(*) Burman noemde hem te regt, een buitengewoon sieraad der hoogeschool. Zijne beschrijving van Palestina, zijn werk over de Mahomedaansche godsdienst, zoo nieuw in zijn soort, omdat hij de eerste is geweest, die omtrent dezelve helderde begrippen heeft gegeven, dan men tot zijnen tijd had; zijn werk over de Hebreewsche Munten, vooral het gedeelte dat over die der Armenische vorsten handelt, zijn algemeen geacht. en toonen hoe zaakrijk deze geleerde het Oosten had bestudeerd. Over zijne verdiensten omtrent de Oostersche letteren oudheidkunde, heerscht slechts ééne meening. Reeland was daarenboven een uitstekend latijnsch dichter. Zijne verzen, door tijdgenooten en nakomelingschap geroemd, zijn echt Tibulliaansche, zijne Galatea bovenal deed hem onder de oorspron- | |
[pagina 147]
| |
kelijkste en vernuftigste meest zoetvloeijende en kiesche minnezangers van vroegeren en lateren tijd schatten. Hij gaf in het licht: De Libertate philosophandi Dissertatio, Ultr. 1694, 4o. De Consensu Mohammedismi cum Judaismo Exerc. Ultraj. 1694, 4o., volgens anderen 1696, 4o. De Symbolo Mohamm. Non est Deus nisi Unus adversus quod SS. Trinitas defenditur, Ibid, 1696. Joh. Henrici Othonis Historia Doctorum Misnicorum, quâ operâ etiam Synedrii magni Hierosolymitani Praesides et Vice-Praesides recensentur. Additae sunt huic editioni Notae ab harum Literarum studioso, Amst. z.j. (Amst. 1699, 8o.) en naam van den schrijver der Notae. Diss. Hist. de Philippo Imper., patris et filio, credito temere Christianismo, L.B. 1698. Le Fèvre, Les Vies des Poëtes Grecs avec remarques par A. Reland, Amst. 1700. Reland schreef deze noten ten gebruike van den vicomte van Woodstock, zijn leerling, en voegde er bij een Ode in Poesin Lucretianam, die met de Ned. overzetting in de vert. van Lucretius door J. de Wit, Amst. 1701, voorkomt. De Inscriptione nummorum Samaritanorum J. de Wilde, Amst. 1702, 2 p. 8o. Oratio pro Linguâ Persicâ et cognatis litteris Orientalibus, dicta Kalend. Mart. ciƆ. ic cc. i. Cum Linguarum Orientalium Professionem Ordinariam in Academiâ Ultraj. susciperet, Traj. ad Rhen, 1701, 4o. Galatea, Lusus poëticus (zonder naam des schrijvers) Amst. 1701, 8o. It. 1710, 8o., Ultraj. 1718, 8o, Francq. 1747, 8o. Ook in A.R. Poëmata quae hactenus reperiri potuerunt. Curante Abrahamo Perrenot, Traj. ad Rhen. 1748 en Galatea C. all. poët. locis compar. a P. Bosscha, Amst. 1809 m. portr. 8o. Op Cat. J. van Voorst, T. I. p. 153 komt nog voor A.R. et all. Saeculum Aureum etc. Amst. 1689-91, 5 Fasc., 1 vol. en de Poëm. Cur. A. Perrenot, Traj. 1748 met mss. aanteekk. van J.H. Hoeufft. Voorts verscheen afzonderlijk Ad Rever. D. Dominicum Passioneum quam inter Harderovicam et Daventriam curru excussus et allisus solo crus laesisset, 1718. Er komen Ned. overzettingen van eenige Elegien uit de Galatea voor in Ned. Spect. D. II. 44, 46, D. III. 65. Disput. V de nummis Veterum Hebraeorum, qui ab inscriptarum Literarum formâ Samaritani appellantur. Accedit Diss. de Marmoribus Arabicis Puteolanis, Ultraj. 1709, 12o. De eerste verscheen reeds Amst. 1701, 8o. De twee volgende Amst. 1704, 12o. met den titel: Diss. de Marmoribus Arab. Puteolanis et Nummo Arabico Constantini Pogonati, ad Ampl. virum Didericum Modé. | |
[pagina 148]
| |
Analecta Rabbinica, in quibus continentur Gilb. Genebrardi Isagoge Rabinica, una cum ejus meditationibus et tabulis Rabinicis, Christiani Cellarii Rabbinismus, sive Institutio Grammatica Rabbinorum scriptis legendis et intelligendis adcommod. Joh. Drusius de particulis Chaldaicis, Syriacis et Rabbinicis: Jndex Comment. Rabin., qui in sacrum codicem ejusque partes conscripti sunt e libro Strimen, cui titulus Labia dormientium: Bartolocei Vitae celebriorum Rabbinorum, qui in Sacrum Codicem scripsere R. Salomonis Aben-Esrac, D. Kimchi, Levi Ben Gerson Abarbanelis et R. Mosis Alschech: et D. Kimchi in decem priores Psalmos Davidis Commentarius cum latina versione Ambr. Janvierii, Traj. 1702 et 1723, 8o, De Religione Mohammedica Libri duo, Ultr. 1705, 8o. Ed. alt. auct. Traj. ad Rhen. 1718, 8o. m. pl. Dit werk is in het Fransch, la Haye, 1721, 8o. par David Durand (traduction pitoyable), Duitsch, Engelsch, Spaansch en Nederduitsch (1718, 8o.) overgezet en te Rome op den Index geplaatst. Dissert. Miscellanaearum Pars I, Traj. ad Rhen. 1706, 12o. Pars altera. Ibid 1707, Pars tertia et ultima 1708, 12o. 1713, scilicet de situ Paradisi terrestris: de mari rubro: de monte Garizim: de terra Ophir: de Diis Cabiris: de Veteri Lingua Indica: de reliquiis Veteris Linguae Persicae: de Persicis Vocabulis Talmudis: de Jure militari Mohammedorum contra Christianos bella gerentium: de linguis insularum quarumdam Orientalium: de linguis Americanis et de gemmis Arabicis, Traj. 1706, 1707, 3 vol. 8o. Parerga sacra sive interpretatio quarumdam textuum N.T. Ultraj. 1708, 8o. Decas Exercitationum Philologicarum de verâ pronuntiatione nominis Jehovah, quarum quinque priores Joannis Drusii, Sextini Amamae, Lud. Cappelli, Joh. Buxtorfii, et Jac. Altingii lectionem nominis Jehovah impugnant, posteriores quinque Nic. Frelleri, Th. Gatakeri singulae, et ternae Joh. Leusden tuentur, Ultraj. 1707, 8o. Elegia ad Rever. D. Dominicum Passioneum, quam inter Harderov. et Davent. curru excussus et allisius solo crus laesisset, 1708, Antiq. Sacrae Veterum Hebraeorum delineatae ab H.R., Ultr. 1708, 8o., 1712, 8o. (Longe locup. castig.; Leucopetrae (Weissenfels) cum praef. Joh. Franc. Budaei, Lipsiae, 1714, 12o. Budissae ôpera Bucheri, Ultraj. 1717, 8o. met nieuwe vermeerderingen van den schrijver, Ibid 1741, 1761, curâ J.E. Ravii, Herborn, 1743, 8o., curâ G.J. Vogelii, Hal. 1769, 8o. Oratio de Galli cantu Hieros, audito, habita die 26 Martii 1709 quum Rectoris munere obiret, Ultraj. 1709, 8o., 1724, | |
[pagina 149]
| |
8o. Ook in J.G. Altmann, Tempe Helv. IV. 35 seqq. in 't Nederd. (van 't hanen-gekraay) Utr. 1718, 1724, 8o. Enchiridion studiosi Arabice conscriptum a Borhaneddino Alzernouchi, cum duplici versione Latina, altera Fred. Rostgaard, altera Abrahami Echellensis, Ultraj. 1709, 8o. met een Praef. van Reeland. Elenchus Phil., quo praecipua, quae circa textum et versiones S. Scripturae disputari inter Philologos solent, breviter indicantur, in usum studiosi Juventutis, Ultr. 12o. Brevis introductio ad Grammaticam Hebraeam Altingianam. Accedit Liber Ruth cum Comment. Rabbinico, et Observat. Masoret. Hebraicè et Latinè, Ultr. 1710, 8o. Epicteti Manuale et Sententia, qubus accedunt Tabula Cebetis et alia affinis argumenti Graecè et Latinè, ex versione Marci Meibomii, cum notis Claudii Salmasii et Anonymi, nec non variantibus lectionibus, curte H.R., Ultr. 1711, 4o. Epist. ad Joannem Conradum Hottingerum, vóór Hotting. Comment. Phil., sive Exercitationes X de Decmis Judaeorum, Lugd. Bat. 1712, 4o. Lettre à S. Èxc. Mons. le Comte de Kniphuysen sur une pièce d'or trouvée sur ses terres, Utrecht, 1713, 12o. Oratio de Usu Antiq. sacrarum, Ultr. 1713, 8o. Palaestina ex Monumentis Veterbus illustrata, et Chartis Geograph. accurationibus adornata, Ultr. 1714, 2 T. 4o. Norimb. 1716, 4o. (edit. longe nferor priori.) In 't Ned. Palestina opgeheldert, of de geleegenthed van het Joodse Land uyt de Gedenkst. der Ouden getrokken, en op vaster gronden als voorheen bewezen en aangetoond door A.R., Utr. 1709. De Spolüs Templi Hieros. in Arcu Ttano Rom. conspicuus Liber Sing. Traj. ad Rhen. 1716, 8o. flg. Op nieuw uitgegeven door E. Schulze, Traj. 1775, 8o. Godsd. en krijgsregt der Mahomedanen, Utrecht, 1718, 8o. Leven van Hai Ebn. Jokdan met de Arabische Grondtext vergeleken, Utrecht, 1721, 8o. Dissert. de Barbaris et Scythis ad Coloss. C. III. vs. 11, Ultraj. 1717. Ook in Bibl. Brem. p. 253 seqq. Disp. Phil. de Tryphone Judaeo, Justini Martyris Antigon. in qua probatur (tegen het gevoelen van Ligfoot) eum a R. Saryphone (de Tarphon der Mischna), diversum fuisse in Bibl. Brem. Cl. I. Fasc. II. p. 86. Dissert. Phil. de uxore Domseda, in Epist. ad Tit. C. II. vs. 5. Ibid Fasc. III. p. 314, wederlegd door Jacobus Hasaeus, t.a.p. Cl. III. Fasc. VI. p. 1019. Ook afzonderlijk, Traj, 1717, 4o Bocharti Opera Omnia curâ Reland ed. 4o. 2 For. 1707, 1712, S. max. Hij gaf ook in het licht de Fasti Consulares van zijn broe- | |
[pagina 150]
| |
der, Traj. 1715, 8o., als ook eenige geographische kaarten, als van Japan, Perzië enz. De eerste heeft tot titel: Imperium Japonicum per Regiones digestum sex, atque ex ipsorum Japonensium Mappis descriptum, met een Latijnsch gedicht er onder. Een andere heeft tot titel: Cucan, Canaria, Malabaria, Madura et Coromandelia, cum parte Septemtrionali Insulae Ceylon in Mari Indico Orientali. Ook met een Latijnsch gedicht er onder. Men vindt de kaarten van Japan, Persië en Palestina ook in Recueil de Voyages au Nord, Amst. 1713-1738, 10 vol. in 12o. fig. et cart. Ook had hij het plan oude reizen in het licht te geven. Zijn portret door B. Bernaerts gegraveerd met een 6 regelig Lat. vers van Fr. Hesselius.
Zie Joh. Serrurier, Orat. Fun. in ob. H.R. rerit. ips. Non. Mart. 1718. Ultr. 1718. pp. 98, herdr. vóór H.R. Galatea, cum aliorum Poët. locis comp. (Amst. 1809) van Prof. Bosscha. Er bestaat eene Ned. overz. van vóór Reelands Palest. Utr. 1719. 8o.; Burmanni, Traj. Erud. p. 292 seqq. Saxe, Onom. Lit. T. I. p. 502, T. V. p. 535-537; Acta Erud. Lips. Aug. 1718; Fabricius, Hist. Bibl. p. 121; Klefeker, Bibl. Erud. Praes. p. 314 seqq; Pars, Ind. Bat. p. 331, 424; Cat. Bibl. Bunav. T. I. Voi. II. p. 1550, 1553; Fabricius, de Script. Ver. Relig. Christ. C. L. p. 747; Dez. Bibl. Graeca Lib. IV. C. 34 § 19; Brouckhusius ad Tib. II. Eleg. II. 15; Burmannus ad Prop II. El. IV. 4. p. 243; Dez. ad Phaedr. IV. 4, 5; J.F. Reimanni, Bibl. Hist. Lat. (Hildesh. 1743. 8o.) p. 898, 917; Drakenborch, Series Proff. et Rectt.; Heringa, de Aud. p. 143, 163; Bibl. Brem. Cl. I. p. 132, 67, 461 sq. Cl. II. p. 833, 893, 896, 898; A. Schultens, Orat. p. 36; Fabricius, Ind. T. III Bibl. Lat. in T. II. L. I. C. 3; Bibl. Ant. C. I. § VIII. C. XII. C. V. § 4, 5 voce; Auct. Itin. Nova Lit. Lips. an. 1718. p. 125, 1715. p. 149, 1716. p. 82; Acta Erud. Lips. April 1703, Sept. 1709, April 1706, Dec. 1707, Maji 1709, April 1710, Oct. 1710, Aug. 1711, Oct. 1713, Jan. 1715, Febr. 1717, Febr. 1724; van Til, Bibl. Theol. Sel. p. 52; Hausmanni Introd. in notitiam Script. Hom. C. II. s. 35; Zeltneri Theatr. Vir. Erud. qui Typogr. laudab. operam Praest. p. 586; Struvii Bibl. Jur. Sel. p. 259; Cat. Bibl. Bun. T. I. Vol. II. p. 1550, 1551; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 205; Peerlkamp, de Poët. Lat. Neerl. p. 469 seqq. Francii Poëm. Hoogstratani Carm p. 361; Bosscha, Gal. Praef. H. de Bosch, in Praef. Poëm.; J. d'Orville, Poëm. p. 23. J. Verburg, Orat. de fruct. quos adhuc prot. L. L. 96 (Ann. Acad. Gron. a. 1818-1819); Juynboll, Orat. de H.A. Hamakero (Ann. Ac. Gron. 1835-1835); Hist. Crit. de la Rép. d. Lettr. T. XV. p. 412; Journ. Litt. T. X. p. 211 suiv. l'Eur. Sav. Amst. 1718; Le Croisé, Entret. sur div. sujeis d'Hist. p. 215; Paquot, Mém. T. I. p. 9-22; Niceron, Mém pour servir à l'Hist. d. Homm. Ill. T. I. p. 339, T. X. p. 62; Chaufepié, Nouv. Dict. T. IV. voce; Journ. Litt. T. IX. p. 307, T. X p. 27 suiv. Nouv. Biogr. Génér.; Biogr. Univ.; Bachiene, Heil. Geogr. passim; van Emdre, Heil. Geogr. passim; van Kampen, Ges. der Ned. Lett. en Wet. D. I. bl. 426, 427, D. III. bl. 126, 173, 175, 179; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. I. bl. 166, A. I. | |
[pagina 151]
| |
bl. 235, D. III. A. bl. 391, 392, D. IV. (1) bl. 46; J. Tidoman, Bijdr. ot de Ges. der Acad. van Hard. in het Hist. Tijds. onder medew. van eenige Gel. uitgeg. door L.G. Visscher, 2e Jaarg. bl. 84; Bouman, Ges. der Geld. Hoog. D. II; Boekz. der Gel. Wer. 1718. I. 254, 1719. I. 642, 1761. I. 77; Rabus, Boekz. van Eur. 1695. b. bl. 317; Wagenaar, Bes. van Amst. D. IX. bl. 233; Croese, Kerk. Reg. der Pred. te Amst. bl 107 en bl. 6 der Bijv. Schotel, Kerk. Dordr. D, II. bl. 382; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Ges. D. IX. bl. 4; Willmet, Schets van den Staat der Oosl. Lit. bl. 166, 178; M.J. Tideman, Voorr. der Ned. uitg van Shaws Reizen door Barbarijen en het Oosten, bl. XVIII; Hedend. Vad. Lett. D. V. I. 101; Moonen, Poëzy, bl. 186, 448, 700; Clarisse, Encycl. p. 113; Hoogstraten, Luiscius, Moreri, Kok, Nieuwenhuis, Woord. der Zamenl.; Kobus en de Rivecourt. Muller, Cat. van Portr.; Cat. Bibl. J. Recland (1755) passim; Cat. v. Schultens en van der Palm, p. 53, 64, 237; Bibl. te Water, p. 201; Bibl. Eerd. p. 198; Parav. p. 108; Bibl. Meerm. T. I. p. 53; Bibl. Pareau, p. 4; P.J. Bruns, Verd. der Proff. zu Helmstüdt um die Gelehrs. Halle und Berlin, 8o. S. 33, 35. Jöcher; Rotermund; Baur; Conv. Lex.; Abcoude, Naamr. bl. 303; C. Sepp, J. Stinslra en zijn Tijd, D. I. bl. 32, 113, 143, D. II. bl 34, 42; Glasius, Godg. Ned.; van der Chijs, Penningk. Tijdv. St. V. bl. 419. |
|