[Radboud II]
RADBOUD II volgde in 749 zijn broeder Gondebald, als koning van Friesland, op. Hij was, volgens de Chronyken, een jongeling van een wreed, woest en verwilderd gemoed, de afgoderij krachtig toegedaan en een vijand van het christendom, die zich toelegde om het heidendom tot zulk eene bloei te brengen, als het onder de regering van zijn grootvader was geweest. Hij zou, in den ouderdom van acht of negen jaren, door zijn vader Adgilles naar het Hof van den koning van Denemarken, zijn oom van moederszijde, gezonden en aldaar opgevoed zijn. Met zijn jaren klom zijn afkeer van het Christendom, en aan de regering gekomen, beval hij zijne onderdanen den voorvaderlijken godsdienst weder te omhelzen. op verbeurte van leven of ballingschap. De voorname christenen werden van hunne eereambten ontzet; anderen, gelijk de Rodmans, Botnias en Fortemans verlieten het land en stelden zich onder de bescherming der Franken, terwijl de koning, wil men, niet onschuldig was aan den moord van den zeventigjarigen Bonifacius te Dokkinga (754) en dat, door hem aangezet, de Saksers, in 774, na door Karel de groote onderworpen te zijn, met een groot leger, onder een hunner aanvoerders Widuchint, in Friesland vielen om de inwoners tot het heidendom terug te brengen. Maar Karel zond eenige benden tegen hen af, zette in 775 eene aanzienlijke krijgsmagt over den Rijn, en drong, onder gedurige zegepralen, tot den Oker door. De Westfalingen, Oostfalingen en Engeren en Angrariers, de drie afdeelingen der gezamenlijke Saksers, onderwierpen zich en stelden gijzelaars. De Friesen, zeggen onze kronijkschrijvers, werden gedurende dien togt in twee veldslagen verslagen, en Radboud vlugtte naar Denemarken. De koninklijke waardigheid scheen onder hem vernietigd te zijn. Hij zou in 792 overleden
zijn.
Volgens sommigen werd hij derwaarts door Karel de groote gebannen, en kwam hij met zijne gemalin Amarra, eene dochter van den koning der Hunnen, weder in Friesland, en werd door Adelbert gedoopt, en stierf te Egmond als een goed christen. Volgens Hamconius liet hij twee zonen na: Godebald en Gerbrand.
Zie Altfriedi, Vita Luidg. bij Pertz, T. II. p. 408; Mon. Egolism., Vita Caroli M. ad annum 784; Vita Ludgeri, Lib. I.