Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 13
(1868)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
in het staten-collegie te Leyden, om daar op de beurs van Amsterdam onder Johannes Cuchlinus en Petrus Bertius te studeren. Reeds in het volgende jaar verdedigde hij onder dezen eenige theses ethicae de amicitia. Te Dordrecht leefde hij op vertrouwelijken voet met Gerardus Johannesz en Vossius, bij wien hij om geen oogenblik zijne lessen te verzuimen en altijd bij hen te zijn, gewoon was zijn intrek te nemen, met Johannes Naeranus, Balthazar Lydius en andere geleerde mannen, met wie hij brieven en verzen wisselde; want reeds vroeg beoefende hij de latijnsche poëzy, waarvan nog verschillende gedichten uit zijne jeugd, geene ongelukkige proeven, getuigen. In 1605 (volgens anderen in 1611) werd hij predikant te Grave, later de ambtgenoot van Henricus Leo te Bommel. In den aanvang van 1619 nam hij, die de Remonstrantsche gevoelens was toegedaan, zijn ontslag. Daar hij de akte van stilstand niet wilde teekenen, besloot men Aug. 1620 (bij hield zich toen te Rotterdam op ‘dewijl hij altijd een schadelijk man en een bijzonder roervink der Remonstrantsche factie geweest was’ bij de synode van Gelderland op zijn afzetten aan te dringen en hem ter plaatse waar hij woonde, stilstand te doen teekenen. ‘In de Rotterdamsche synode van Julij 1621 werd weder over hem gesproken. Men zeide, dat hij het land doorreisde, overal Remonstrantsche boeken en geschriften strooijende en verkoopende; de Geldersche synode had zijne afzetting onnoodig geacht en de akte van stilstand was toen nog door hem niet geteekend. De burgemeester van Rotterdam beloofde, zoo hij zich daar onthield, die teekening te bevorderen. Het blijkt ook dat hij toen schriften buiten 's lands ten verkoop voerde en ze derwaarts zond. In de vergadering der Directeuren te Antwerpen, 9 Julij 1621, kwam van hem een verzoek in om lid te worden van de Broederschap, doch, wijl zijn huisvrouw van goede middelen was, zijne dienst gratis te gebruiken. Zulks werd toegestaan met bijgaande vermaning over de ‘precipitantie van zijn spraak,’ en bedenking ‘of het niet beter ware, dewijl hij nog in verscheide steden openlijk wandelen mogt, dat hij zonder prediken, goede diensten deed.’ Volgens Brandt was, hij na dat hij zijn dienst te Bommel had neêrgelegd, op raad van Rutgersins, naar Zweden vertrokken om zich aldaar op de medicijnen toe te leggen. Uit een brief, in hooimaand 1619 uit Caen in Frankrijk aan Dr. van Someren te Dordrecht geschreven, blijkt, dat hij zich aldaar onder Brixaeus en Mauritius in de geneeskunst studeerde en tot med. doctor bevorderd was. Reeds in 1620 was hij echter in het vaderland terug en den 26 Maart 1622 werd hij ten huize zijner buurvrouw te Rotterdam, waar men een ander predikant zocht, gevangen genomen. Na weken lang in hechtenis gezeten te hebben, ontkwam hij, door aan des cipiersdochter, onder | |
[pagina 9]
| |
schijn van boert, de sleutels te ontnemen, en haar, benevens zijne vrouw, die hem was komen bezoeken en van zijn voornemen wist, in zijn gevangeniskamer op te sluiten. Weinige dagen daarna kwam hij te Maasland schier in handen. Sedert begaf hij zich buiten 's lands en bezocht Zweden, Denemarken, Moscovien en Pruissen, en werd lijfarts en historieschrijver van Gustaaf Adolph, koning van Zweden, welken vorst hij naar Pruissen volgde om gedurende diens verblijf aldaar zijne daden des te beter te kunnen vernemen. Hij was het ook die bewerkte dat Grotius in Zweedsche dienst trad. In lateren tijd keerde van Naarssen naar zijn vaderland terug, vertrok in 1635 naar Batavia als buitengewoon raad van Indië en overleed er omstreeks twee jaren later. Hij was bekend met het Zweedsch, Duitsch, Fransch en Latyn en vervaardigde zoowel in deze als in zijne moedertaal gedichten. Het meest muntte hij echter als Latynsch dichter uit, doch ook als zoodanig waren zijne verdienste middelmatig. Zijn huisvrouw Cornelia Spiering van Delft, schonk hem een zoon, Bernhard genaamd, jong overleden. Men heeft van hem: Riga devicta ab Augustissimo Principe Gustavo Adolpho, Suecorum, Gothorum, Vandalorumque rege; magno principe Finlandiae, Duce Esthoniae, Careliaeque, nec non Noringriae Domino, ete carmine heroico descripta. Rigae Livonum Gerhardus Schroder. 1625. 4o. Neva Pomerelliae obsidione Polonorum liberata, ductu augustissimi Sueciae etc. regis Custavi Adolphi aliaque poëmata Sueco-Borussica, Moschouitica Miscellanea Joannis Narssii Anastasii f. Dordraco - Batavi. Stockholmiae typis Reusnenanis. Anno 1627. 4o Opgedragen aan Frederik Hendrik en met lofdichten van Olaus Bure de Boo, Metropolis Holmiens. Cos. reg.; Petrus à Naeldwyck. Bat. Med. Doct. (amico posuit Stockholmiae); Joh. Simonius in Regia Upsaliensium Academia et Collegio Skyttiano oratoriae Professor; Joh. Matthias Gothus, Ill. Coll. Prof. Stockholm. Gustavidos sive de Bello Sueco - Austriaco libr. tres. Poëmatum Miscellaneorum liber unus. Hamburgi, ex officina Jacobi Rebeulini. Anno 1632. Gustavus saucius, Tragoedia, in qua res Sueco - Polonicae in Borussia gestae, anno 1627 majore ex parte enarrantur. Cui accedunt Regis beatissimi de functi Funebria; aliaque miscellanea Latina et Batavica etc. Francofurti ad Moenum. Typis Wolfgangi Hoffmanni. Anno 1633. Gustavidos, sive de bello Sueco - Austriaco liber quartus: continens occupatam Thuringiam, Franconiam et loca quaedam finitimae. Francof. ad Moen. Typis Wolfgangi Hoffmanni. Paquot vermeldt nog van hem twee kleine dichtstukjes achter de beide Panegyrica van den Prins van Oranje. Lugd. | |
[pagina 10]
| |
Bat. Joh. Paets 1597 4o. Ook gaf hij Rott. 1623 zijne Apologia, en de baron Beeldsnijder van Voshol, in 1837 zijn album, ook in het Hgd. overgezet, in het licht. Onder de Praest. ac. erud. vir. Epp. is er één van Narssius ad Sandium (p. 198).
Zie Balen, Beschrijv. vau Dordr. bl. 214, 1150; Narsii, Gustavid p. 124, 129; Val. Andreas, Bibl. Belg. c.v. Foppens, Bibl. Belg T. II. p. 780; Luiscius, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Biogr. Univ.; Jöcher, Adelung, G. Matthiae Conspect. hist. Medic. Gott 1761. p. 557 Paquot. Mém. T. I. p. 263, 264; Brandt, Hist. der Rep. D. IV. bl. 5, 311, 526, 704, 714, 715; van Wijn, Nalez. op Wagenaar's Vad Hist. D. II. bl. 300, 301; Scheltema, G en L. Mw. D. III. St. III. bl. 67, 68; van Kampen Gesch der Ned. Lett. en Wet. D. III. bl. 95; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 124; Peerlkamp, de Poëtis. Lat. Neêrl. p. 287; Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 186, 264; Ill. School te Dordr. bl. 20; Praest. ac erud. viror. Epp. p. 332, 333; Barlaei, Epist. p. 129; J. Molleri, Cimbria liter, T. II, p. 576, 599; Kist en Royaards, Ned. Archief, D. IV, bl. 270; Collot d'Escury, Holl. Roem. D.A. III. bl. 139, 140; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; N.C. Kist, Synod. Handel. in de zaak der Remonstr. bl. 107, verv.; Tideman, de Rem. Rroeders, bl. 271, 272; de Jongh, Alphab. Naaml. v. Pred. bl. 375; v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. o.h.w. Cat. A. Ferwerda, T. I. p. 111, 290. |
|