nu de hoogste wijsheid hunne harten en handen vereenigd had, hunne poëzij niet moest gescheiden worden. Naauwelijks was dit hun besluit bekend of bestuurders van den Amsterdamschen schouwburg deden bij beiden een dringend aanzoek om al hunne treurspelen aan hun af te staan, doch ontvingen een beleefd weigerend antwoord, waarop zij hun door eene commissie lieten berigten, dat men, wanneer hunne treurspelen alsdan het licht zouden zien, den schouwburg met dat van Jacob Simonszoon de Rijk zoude openen. Dit geschiedde dan ook in 1774 onder groote toejuiching. Later is het meermalen, zoo te Amsterdam als elders met groot genoegen opgevoerd. Ook te Rotterdam verkoos men bij het openen van den nieuwen schouwburg een harer stukken, en wel Maria van Bourgondië, dat mede de hoogste goedkeuring verwierf, vervolgens in het Hoogduitsch vertaald en door een gezelschap van Hoogduitsche tooneelspelers in de Diemermeer bij Amsterdam, uitmuntend werd uitgevoerd. In 1786 verscheen een tweede deel, behelzende Menzikoff; Louize d'Arlac; Sibille van Anjou, gemalinne van Gui van Lusignan, koninginne van Jerusalem en Geolonide. Slechts twee dezer treurspelen, Monzongo en Menzikoff zijn door van Winter, de overige door haar vervaardigd.
Alle deze stukken hebben uitstekende verdiensten, en zijn mogelijk de eenige, in welke, als wij het zoo noemen mogen, een oorspronkelijke kunstgeest heerscht, daar de meeste eigen vindingen onzer tooneeldichten naar Fransche of Duitsche modellen gevormd zijn.
In 1779 gaf van Winter's echtgenoot haren Germanicus in 16 boeken in het licht. Dit gedicht verwierf de volle goedkeuring van deskundigen, o.a. ontving zij van twee Roomsch-Kathol. Fransche geestelijken deswege een zeer vleijenden brief met eenen lauwertak, waarvan hij berigten dat hij op het graf van Virgilius geplukt was, en het was op aanmoediging van deze, dat zij naderhand de vertaling van dit keurig dichtstuk, in Fransch proza ondernam en in 1787 in 12o. uitgaf.
Ofschoon Witsen Geysbeek dit dichtstuk over het algemeen prijst en een helder dicht noemt, dat haren David verre overtreft, oordeelde hij echter dat noch de stof, noch de held van den kant des gevoels eenige belangstelling wekt.
Intusschen bragt onze dichteres, op raad van geneesheeren, sedert 1775 den zomer buiten Leyden, met haren echtgenoot, op een aangenaam buitenverblijf (Bijdorp) door, waar beiden met hunne vrienden dichtmatige briefwisseling hielden en al de genoegens smaakten, die deze aarde voor deugdzame harten uit de reinste en edelste bronnen oplevert, en welke genoegens de uitmuntende dichteres bezong in haar Bijdorp, achter de Ware Geluksbedeeling (bl. 169.)
Hier sloeg zij ook de hand aan eene nieuwe berijming der Psalmen en kerkliederen der Luthersche gemeente, waartoe