Zacht Lawijd. Jaargang 6
(2006-2007)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[Nummer 2]Jacqueline Bel
| |
[pagina 5]
| |
Congolees paar Pierre en Alphonsine (Elisabethville 28 juli 1933). Foto: Lodewijk Mortelmans [AMVC-Letterenhuis]
| |
[pagina 6]
| |
Bekroning of belediging?Visies op de zegeningen van het koloniale systeem kunnen uiteraard botsen, afhankelijk van het gekozen perspectief. Dat er tegelijkertijd twee totaal verschillende interpretaties van eenzelfde tijd mogelijk zijn illustreren de volgende citaten, uitgesproken bij de onafhankelijkheidsverklaring van Congo in 1960 door Patrice Lumumba, de eerste premier van Congo, en koning Boudewijn van België. Koning Boudewijn nam als eerste het woord: ‘Toen Leopold II zijn grote werk begon, dat vandaag zijn bekroning vindt, heeft hij zich aan U niet gepresenteerd als veroveraar maar als brenger van de beschaving. [...] De Kongo werd begiftigd met spoorwegen, wegen, scheep- en luchtvaartverbindingen [...] Onze medische voorzieningen hebben U bevrijd van tal van verwoestende ziekten. Vele goed uitgeruste ziekenhuizen zijn gesticht. De landbouw is verbeterd en gemoderniseerd. Grote steden zijn gebouwd. De levensomstandigheden en de hygiëne zijn verbeterd. Missie- en staatsscholen hebben op grote schaal onderwijs gebracht’. Daarna sprak premier Lumumba: ‘Wij hebben de spot, de beledigingen en de slagen moeten ondergaan, 's morgens, 's middags en 's avonds omdat wij negers waren. Wij hebben meegemaakt dat onder wettelijke voorwendsels onze gronden werden gestolen. Wij hadden wetten die anders waren voor blanken dan voor zwarten: aangenaam voor de eersten, wreed en onmenselijk voor de laatsten. Wij hebben meegemaakt dat de blanken in schitterende huizen woonden en de zwarten in krotten. Dat een zwarte niet werd toegelaten in de bioscopen, noch in de restaurants, noch in de zogenaamde Europese winkels. Onder dit alles, mijn broeders, hebben wij vreselijk geleden [...] maar dit alles is nu voorbij’.Ga naar eindnoot2 Hier klinkt een heel ander geluid, een visie op eenzelfde tijd vanuit een tegengesteld perspectief. Zo men wil: een koloniale versus een postkoloniale visie. Hoe stond het met de Indische literatuur en de Congoliteratuur? In hoeverre is ofwel de visie van Boudewijn, ofwel de visie van Lumumba terug te vinden in die koloniale letterkunde? Zijn deze koloniale literaturen überhaupt met elkaar te vergelijken? Maar ook: hoe werd het leven in de kolonie voorgesteld en hoe werd de inheemse bevolking geportretteerd? Om daar een eerste indruk van te krijgen wil ik twee peilmomenten uit de geschiedenis lichten: het eerste rond 1900, het tweede in de jaren dertig. | |
1900: Nederlands-IndiëRond 1900, wanneer de Kongo-vrijstaat nog een kolonie in wording is, heeft Nederland al drie eeuwen betrekkingen met de Indische archipel. Eerst via de voc, dan, vanaf het begin van de negentiende eeuw, als kolonie. Er is sprake van een Indische literatuur, die rond de eeuwwisseling zelfs een ongekende bloeiperiode doormaakt. De aanhoudende stroom romans laat een criticus van Nederland verzuchten: ‘Aan de Indische romans [...] komt geen einde’.Ga naar eindnoot3 | |
[pagina 7]
| |
Koning Boudewijn [amvc-Letterenhuis]
De ene na de andere Indische roman rolt van de persen, met als hoogtepunt in 1900 De stille kracht van Louis Couperus. Ook daarvoor waren al beroemde Indische boeken verschenen, zoals de Max Havelaar uit 1860. En reisverhalen, | |
[pagina 8]
| |
zoals het scheepsjournaal van Bontekoe uit de zeventiende eeuw, dat in de loop der tijden vele malen werd bewerkt. Louis Couperus [amvc-Letterenhuis]
Paspoort van Louis Couperus en Elisabeth Couperus-Baud, 1915 [Letterkundig Museum]
Na 1870 trokken er veel meer Nederlanders naar Indië dan daarvoor omdat de kolonie vanaf dat moment werd opengesteld voor particulier initiatief. Het Suezkanaal, dat in 1869 was geopend, zorgde er bovendien voor dat de kolonie veel sneller bereikt kon worden dan voorheen: een reis naar de Oost, niet meer per zeilschip, maar per stoomboot, duurde nog maar zes weken. Tot dan was dat minstens drie maanden, waarbij de gevaarlijke Kaap de Goede Hoop gerond moest worden. Er kwamen steeds meer vrouwen uit Europa naar de kolonie, wat het karakter van de koloniale samenleving veranderde. Woonden er in 1870 nog maar 49.000 Nederlanders of Europeanen in de Oost, in 1900 waren dat er 90.000.Ga naar eindnoot4 Indische romans hadden volgens de literaire kritiek onder meer als taak het thuisfront te informeren over de toestanden in de tropen. In de Indische romans rond 1900 stond de Europese, dat wil zeggen de overwegend blanke koloniale, maatschappij centraal. Doorgaans speelden materialistische en losbandige blanke hoofdpersonen de hoofdrol. Meestal waren het bestuursambtenaren of planters die uiteindelijk ten onder gingen in de kolonie. De inheemse bevolking vervulde in deze boeken slechts een bijrol, als exotisch behang. Als personeel, als tuinman of njai, ‘huishoudster’, dat wil zeggen als bijslaap van de man. Naar aanleiding van de roman Fatum van Stefanotus schrijft een criticus hoofdschuddend: ‘Het is mogelijk, dat de zinnelijke begeerten en hartstochten zich in de tropen weliger en mach tiger ontwikke- | |
[pagina 9]
| |
len dan in onze koele gewesten; maar dat de Indische heeren en dames [...] zoo algemeen bezeten zouden zijn door den duivel der zinnelijkheid, als hier wordt voorgesteld, valt moeilijk aan te nemen’.Ga naar eindnoot5 De literatuurkritiek in het preutse moederland zag dit soort losbandigheid alleen door de vingers omdat het nu eenmaal Indische romans waren. Zo dienden deze pikante romans wellicht als erotisch hogedrukventiel in de overwegend kuise vaderlandse letteren. In de romans was veel aandacht voor exotische tropenpracht en Indische mystiek. Regelmatig werd in de zijlijn van de Indische letteren ook kritiek geuit op het koloniale systeem.Ga naar eindnoot6 Verandering van literaire modes in het moederland worden door de Indische romans weerspiegeld. Wat de vorm betreft waren er rond 1900 grofweg gezegd twee opties: ofwel waren de romans idealistisch ofwel naturalistisch. In de idealistische romans zorgde een ouderwetse verteller als gids voor een duidelijke moraal, de tekening van de personages was zwart-wit en er was sprake van een happy ending. In de naturalistische romans werd geprobeerd het leven op een wetenschappelijke, objectieve manier te beschrijven, uitgaand van het idee dat de mens was bepaald door afkomst, milieu en tijdsgewricht. Een happy ending ontbrak, meestal liepen deze romans slecht af. En de verteller trok zich terug achter de personages. Een aantal van deze teksten wordt nog steeds gelezen, zoals De stille kracht van Couperus en de romans van
P.A. Daum [Letterkundig Museum]
| |
[pagina 10]
| |
P.A. Daum (ook bekend onder zijn pseudoniem Maurits), die allebei in een naturalistisch kader te plaatsen zijn. | |
Bittertjes en tintelende schepselsIn de romans van Daum gaan Hollanders in de kolonie langzaam maar zeker ten onder, zij het op vrij frivole wijze. Er wordt veel gedronken in zijn boeken: de ‘bittertjes’ in de sociëteit gaan erin als water. Dat geldt bijvoorbeeld voor ‘H. van Brakel, Ingenieur b.o.w.’, de blanke hoofdpersoon in de gelijknamige roman uit 1890. Hij raakt aan de drank, verliest zijn kapitaal en zijn positie en moet zich aan het eind van de roman tevreden stellen met een laag baantje als opzichter, mandoer. Dat valt hem overigens niet al te zwaar. De drank helpt hem de dag door: ‘Uit een flesje dat hij in een zak van zijn kabaja droeg, nam hij een flinke teug, kurkte het weer en smakte met de lippen: mandoer! ook goed, herhaalde hij en keek naar 't werk’. De inheemse vrouw is vaak een verleidster. Maar zodra een blanke vrouw opduikt in het leven van haar ‘toean’ moet ze wijken en wordt ze teruggestuurd naar de dessa. Zo verwekt Van Heemsbergen, de mannelijke hoofdpersoon in De godin die wacht (1903) van Augusta de Wit, een kind bij een inheemse huishoudster die hem met haar golvende lichaam heeft verleid. ‘Nu begon zij te dansen, zeer langzaam en zonder de voeten te bewegen, haar slank lijf latende deinen in slangegolvingen. Zij hield het hoofd zeer rechtop en de oogleden gesloten als in slaap. Maar met een droom-zachte beweging
Javaanse schone rond 1880 [Uit Rob Nieuwenhuys. Baren en oudgasten. Tempo doeloe - een verzonken wereld. Querido, Amsterdam 198.
| |
[pagina 11]
| |
liet zij ze nu opengaan, en zag naar de plek in de galerij waar van Heemsbergen zat. [...] Van die seconde af vermocht hij niets anders meer te zien. Zij strekte de armen uit en bewoog de handen op en neer, op en neer, alsof zij wenkte, van zich af en naar zich toe; [...] Elke beweging van dat tintelende schepsel, dat hem met haar zwarte oogen vasthield, werd hij gewaar als had hij ze met zijn eigen lijf en leden gemaakt.’Ga naar eindnoot7 Van Heemsbergen neemt haar mee naar huis en hoewel hij meer aan een one night stand had gedacht, blijft ze bij hem. ‘Hij had haar willen terugzenden naar haar dessa, dien eersten ochtend; maar zij was bitter begonnen te schreien.’Ga naar eindnoot8 Haar ouders zouden haar niet meer terug willen, zo zegt ze. Maar de roman suggereert dat ook de materiële welstand die het leven met een blanke inhoudt, haar aantrekt. Daums Nummer 11 (1893) wijkt af van de meeste Indische romans. In die roman speelt een inheemse huishoudster, opnieuw als minnares, namelijk de hoofdrol: ‘Er ging een deur open, en om den hoek keek een mooi donker kopje met een overvloed van dartele krulletjes op het voorhoofd, schitterende zwarte oogen, en een vroolijk lachende mond met parelwitte tanden’.Ga naar eindnoot9 De donkere schone wordt, zoals vaker gebeurt met inheemse personages, verderop in het verhaal vergeleken met een dier. En uiteindelijk ontpopt ze zich ook als een gemene gifmengster. Nummer 11 is een dodelijke gifpil.Ga naar eindnoot10 De Indische literatuur rond 1900 laat dus een grote groep teksten zien, en heeft dan al een eigen traditie, die van de Indische roman. Net als Daum beschrijft Couperus in zijn roman de neergang van de blanke in de Oost. Hij hoort er niet thuis. Ook bij hem speelt het inheemse huispersoneel een rol op de achtergrond en komen hier en daar stereotiepe vergelijkingen van Javanen met dieren vool. De Javaanse adel daarentegen krijgt bij Couperus een glansrol. De aan drank en gokspel verslaafde regent van Ngadjiwa wordt in De stille kracht geportretteerd als een voorname en decadente figuur. In zijn ondergang torent hij, als een oriëntaalse held, hoog uit boven de blanken. | |
Kongo-VrijstaatHoe geheel anders was het gesteld met de Vlaamse Congoliteratuur rond 1900. Die moest op dat moment nog helemaal van de grond komen wat zorgt voor een spannende wisselwerking tussen de kolonie en de literatuur. De eerste literaire teksten bieden interessante aanknopingspunten. Om te beginnen wat historische data.Ga naar eindnoot11 In de Kongo-Vrijstaat woonde rond de vorige eeuwwisseling slechts een handvol Belgen, en zeker niet alleen Vlamingen. Het waren vooral zakenlui en ondernemers van vele nationaliteiten, daarnaast missionarissen.Ga naar eindnoot12 De Kongo-Vrijstaat was nog maar korte tijd Belgisch bezit, althans eigenlijk alleen het privébezit van koning Leopold II. Vanaf zijn troonsbestijging had Leopold II belangstelling gehad voor koloniale expansie, waarbij Nederlands-Indië en het winstgevende Cultuurstelsel hem als voorbeeld voor ogen stonden. Aanvankelijk zag de Belgische regering niets in koloniale expansie en daarom kreeg Leopold II bij de verdeling van Afrika tijdens het Berlijnse congres in 1885 Congo als privépersoon tot zijn beschikking. Eerder had hij zich opgesteld als een filantroop die Afrika wilde | |
[pagina 12]
| |
civiliseren. Maar de vrijstaat werd een exploitatiemaatschappij en het was de bedoeling dat de opbrengst tot het uiterste zou worden doorgedreven. In het moederland België zorgde de nieuwe ‘kolonie’ voor veranderingen. Leopold II gebruikte een deel van de Congo-gelden om de Belgische hoofdstad te verfraaien. In de indrukwekkende kassen in Laken, gebouwd naar het voorbeeld van de Kew Gardens in London, kon men de tropische natuur bewonderen.
Bananen eten in Congo, circa 1930; foto: Lodewijk Mortelmans [amvc-Letterenhuis]
Aan het begin van de eeuw werden de monumentale gebouwen van het ‘Congo-Museum’ geopend in Tervuren, als een uitvloeisel van de wereldtentoonstelling van 1897 in Brussel. De gigantische triomfboog in het jubelpark van de Cinquantenaire, die rond 1905 voltooid werd, straalde imperialistisch zelfbewustzijn uit.Ga naar eindnoot13 De toestand in Congo op dat moment was minder florissant. Weliswaar werd er druk gehandeld, en was de spoorlijn inmiddels aangelegd, maar daarbij werd de Congolese bevolking uitgebuit en onderdrukt. Zoals Adam Hochschild in zijn uitvoerige studie uit 1998 laat zien: mensen werden bedreigd, geslagen, verkracht, verminkt en vermoord.Ga naar eindnoot14 In die periode was sprake van excessief geweld en vielen er miljoenen doden. De bevolking werd in de jaren 1880-1920 teruggebracht van 20 tot 10 miljoen. Overigens niet alleen door moordpartijen maar ook door ziektes. Pas in 1908 werd de Kongovrijstaat daadwerkelijk - noodgedwongen omdat de wanpraktijken internationaal zwaar werden bekritiseerd - aan de staat België overgedragen. Mark Twain bekritiseerde de vorst in zijn satirische King Leopold's soliloquy II uit 1905. In Nederlands-Indië was op hetzelfde moment overigens eveneens sprake van excessen, waarbij de bevolking op systematische wijze werd uitgebuit, in | |
[pagina 13]
| |
het bijzonder op de rubberplantages in Deli. Een alarmerende brochure De miljoenen van Deli uit 1902 van J. van den Brand verdween in de doofpot. Pas jaren later werd aandacht besteed aan de wantoestanden in de zogenoemde Rhemrev-affaire. Sinds de eeuwwisseling kwam echter in Nederland de ‘ethische’ politiek op gang die kritisch was tegenover het gevoerde beleid en gericht was op verheffing van de ‘inlander’. Ook in België bestonden er uitgesproken kritische ideeën over de kolonie. Buysse drijft in zijn debuutwerk uit 1885 al de spot met de koloniale onderneming. En August Vermeylen liet in zijn belangrijke opstel in Van Nu en Straks ‘Kritiek der Vlaamsche beweging’ uit 1896 een tegengeluid horen. Men bespreekt de overname van de Kongo-Vrijstaat en bekreunt zich daarbij vooral om het feit of de wetten en berichten aangaande de kolonie in twee talen worden opgesteld, zo stelt hij maar: ‘[...] men heeft niet onderzocht of daarachter soms geen geldknoeiboel stak, men heeft zich niet eens afgevraagd of alle koloniale politiek, trots een leugenachtig uithangbord, geen aanstootelijke schanddaad onzer “beschaving” is’.Ga naar eindnoot15 | |
Reis naar de maanToch verscheen er rond 1900 een aantal interessante romans over de Kongo-Vrijstaat, die op veel verschillende groepen en nationaliteiten een enorme aantrekkingskracht uitoefenden. Niet alleen omdat er in de vrije handelsstaat veel geld te verdienen viel, maar ook omdat de ontdekking en vervolgens opdeling van Afrika een uiterst spannende affaire was in het laatste kwart van de negentiende eeuw, te vergelijken met de reis naar de maan ongeveer een eeuw later. Men wist weinig af van het nieuwe continent, maar was wel uiterst benieuwd naar dit nieuwe onbekende werelddeel. Vooral donker Afrika met het gigantische Congo in het midden, een land dat bijna 80 keer zo groot was als België, trok de aandacht. Congo was voor de Europeanen een onbekend gebied dat als het ware op eigen, dus Europese, wijze kon worden ‘ingekleurd’. Zowel reisverhalen als literaire teksten speelden een belangrijke rol in die beeldvorming. Naast reisverslagen van ontdekkingsreizigers als Stanley verschenen er ook veel missieverhalen. Literaire werken van Belgische bodem waren te verdelen in een Frans- en Nederlandstalige literatuur. Daarnaast trokken ‘buitenlandse’ romans de aandacht, zoals Joseph Conrads wereldberoemde Heart of darkness, een roman die gesitueerd is in Congo. Het boek verscheen in 1899 eerst in het tijdschrift Blackwood's Magazine en later, in 1902, in boekvorm. De hoofdpersoon Marlow heeft een passie voor Congo. Als kind is hij al gefascineerd door de ‘witte plekken’ op de kaart van Afrika. Later is het geen witte plek meer. ‘Het was een oord van duisternis geworden. Maar er was daar één rivier in het bijzonder, een ontzagwekkend grote rivier, die je op de kaart kon zien die leek op een reusachtige ontrolde slang, met zijn kop in de zee, zijn lijf ontspannen in een bocht uitgestrekt over een enorme landvlakte en zijn staart verloren in de diepten van het land. [...] De slang had me [Marlow] in zijn ban.’Ga naar eindnoot16 | |
[pagina 14]
| |
Het boek is inmiddels op zeer verschillende manieren geïnterpreteerd: onder meer met behulp van Freud, Jung, de mythologie en het postkolonialisme. Francis Ford Coppola zorgde in 1979 voor een specifieke Vietnam-inkleuring in zijn verfilming Apocalypse Now, met een excentrieke Marlon Brando in de rol van de bruut Kurtz. Maar er blijken ook veel feitelijke gegevens in de roman verwerkt die verwezen naar de toenmalige realiteit in Congo. Kurtz, de figuur waar het personage Marlow naar op zoek is in het hart van Congo, is bijvoorbeeld gemodelleerd naar de zakenman Leon Rom, die, net als in de roman, zijn huis had omgeven door een hek met mensenschedels erop. E.D. Morel begon mede naar aanleiding van deze roman een internationale campagne tegen de excessen in Congo. Met succes. De Vrijstaat werd afgeschaft in 1908. Congo werd een Belgische kolonie. Ook een sombere Nederlandse roman, Tropenwee van Couperus-biograaf Henri van Booven uit 1904, een boek dat zeer vaak herdrukt zou worden, bevat echo's van Conrads roman.Ga naar eindnoot17 Zowel de wandaden als het moordende tropische klimaat spelen een rol. Het boek beschrijft de ellende van een blanke man in Congo als een moderne hellevaart. Het grootste deel van de tijd heeft hij hoge koorts en brengt hij hallucinerend door. In de woorden van Luc Renders: ‘Tropenwee is een aanklacht tegen de verdoezeling van de ellende, de ziekten, de hebzucht, de onmenselijkheid en vooral van de dodelijke slachtoffers die de ontginning van de tropen met zich mee brengt’.Ga naar eindnoot18 De blanke brengt alleen hebzucht mee, de tropen leveren de blanke slechts ziekte en dood. Kortom de blanke hoort daar niet. Interessant is dat deze roman wat dit betreft gelijkenis toont met De stille kracht: ook in Couperus' roman klinkt door dat de Europeaan niet thuishoort in de kolonie, op de ‘zielsvreemde grond’.Ga naar eindnoot19 In Tropenwee worden, net als bij Conrad, hier en daar stereotypen gebruikt: de zwarte boy steelt en zwarten worden regelmatig als beesten afgeschilderd. Maar minstens zo zwaar is de kritiek op de blanke aanwezigheid in de Congo. De blanke is uiterst grof, denkt alleen aan seks en geld en laat zijn medemensen creperen of ze nou zwart zijn of blank, zoals de hoofdfiguur zelf kan ervaren. Het Hollandse handelshuis wordt zeer negatief beschreven. Interessant is dat de nieuwe, internationale Congoliteratuur laat zien hoe de actualiteit in romans wordt verwerkt, hoe een nieuwe koloniale literatuur tot stand komt en soms balanceert op de grens van reisverhaal en roman. | |
Reisverhalen: apen, panters en ‘moorkens’Bij de zogenaamde ‘ontdekking’ van Midden-Afrika speelden drie ontdekkingsreizigers een belangrijke rol: Livingstone, Stanley en Brazza. Voor Congo was vooral Henry Morton Stanley belangrijk. Hij maakte een reis door Congo en toonde in 1877 aan dat de rivier de Congo een uitstekende toegangsweg vormde tot Centraal-Afrika. Stanley was niet de enige die Centraal-Afrika bereisde. Een andere vroege Vlaamse reiziger was bijvoorbeeld de onderzoeker Arnold Maes die zijn ervaringen boekstaafde in 1879 in zijn Reis naar Midden-Afrika, uitgegeven bij het katholieke Davidsfonds. Maar Maes overleed op jonge leeftijd en werd uiteindelijk lang niet zo bekend als Stanley. | |
[pagina 15]
| |
Henri Morton Stanley met zelf ontworpen tropenhoed
Diens laatste reizen, die steeds meer het karakter kregen van militaire expedities, ondernam Stanley in opdracht van koning Leopold II. Stanley legde zijn reisverhalen onder meer vast in drie kloeke delen, die zeer geliefd waren bij een breed publiek en al snel in veel talen, ook in het Nederlands, werden vertaald.Ga naar eindnoot20 Het basisbeeld van Afrika werd in de eerste plaats gevormd door de reisboeken van Stanley. Daarin schetst hij Congo als een spannend land met een weerbarstige natuur, bevolkt door gevaarlijke wilde beesten en barbaarse menseneters, die volgens hem eigenlijk nog gevaarlijker zijn dan de wilde beesten. Dit beeld zal voortdurend blijven terugkeren, ook veel later bijvoorbeeld in een verhaal van Richard Minne ‘De neef uit Congo’. Aan de vooravond van het bezoek van hun neef Triphon uit Congo droomt de familie Knuyt van Afrika: ‘In den nacht die zijn komst vooraf ging, werd de woning der familie Knuyt door allerlei vreemde wezens bezocht. Apen, panters en olifanten liepen op het bed van Meneer Prosper rondo “Schiet Triphon!” riep hij, en een krokodil viel uit een kokosboom. Madam Knuyt sprong ervan recht. “Ik droomde dat er wel honderd moorkens aan zijn vest hingen en hem niet lieten vertrekken”, hijgde ze’.Ga naar eindnoot21 Het idee van menseneterij komt ook voor bij hun nichtje Pia, die voortdurend zieltjes wil redden van heidenen. Vooral de ‘moorkens’ [de zwarten] vormen een punt van zorg: ‘Als de moorkens groot geworden zijn lasteren ze en eten elkander op’, zo meent ze.Ga naar eindnoot22 Vervolgens was een belangrijke rol weggelegd voor missionarissen, die al snel naar Afrika trokken, de zwarten wilden bekeren en beschaven en een informerende rol speelden in het thuisland. Wie zich oriënteert op dit onderwerp, stuit rond 1900, maar ook later, op een grote hoeveelheid boeken over | |
[pagina 16]
| |
Richard Minne [amvc-Letterenhuis]
| |
[pagina 17]
| |
Congo, geschreven door paters voor het thuisland. Veel Franse werken, maar ook Vlaamse met titels als: Twee jaren in Congoland of Veertien jaar in Congo. Leopold II zag de koloniale literatuur als propaganda-materiaal. De boeken van de paters pasten daar goed in - ze waren leesbaar geschreven en hadden vaak een verhalend karakter. Over de wandaden leest men zelden. Van Antwerpen naar Stanley-Pool: reisindrukken van Pieter de Mey krijgt in 1900 een positieve recensie van Pieter Danco in het katholieke Dietsche Warande en Belfort. Het boek beschrijft onder meer de voltooiing in 1898 van de aanleg van de grote spoorweg door de wildernis: ‘Het staat aan iedereen nog in het geheugen hoe de “Albertville” nu twee jaar geleden, als in een triomftocht naar Congo trok om er een der heerlijkste werken dezer eeuw te gaan bekronen. Immers, was het niet een reuzenwerk, de voleinding van dien ijzeren weg, die het hart van Afrika openlei voor beschaving en verzedelijking en den weg baande voor 't geloof en zijne moedige soldaten, die al de hindernissen uit den weg ruimde die zich tegen het indringen van onze broeders in 't land der zwarten verhieven?’. Heel Europa had gezanten gestuurd ter ere van het grote werk ‘der kleine Belgen’, zo schrijft de criticus. De boeken van paters bevatten vaak spannende verhalen over het onbekende land en in het bijzonder de zwarte bevolking en waren bestemd voor een groot publiek. Pater Garmijns' Veertien jaren in den Congo vermeldt dat er in 1888 acht priesters naar Congo waren vertrokken. Dat werden er steeds meer. De paters vormen een interessante groep, omdat ze vaak, anders dan de zakenlieden en ingenieurs, geïnteresseerd waren in de inheemse bevolking zelf. Zij zagen er de noodzaak van in de inheemse taal te leren en de gebruiken te leren kennen, al was het maar om het geloof beter te kunnen overdragen. In zijn inleiding bij Veertien jaren in den Congo uit 1904 schrijft Jules Garmijn dat hij niet kan zwijgen over dit ‘Congovolk’ omdat hij het ‘geern’ ziet en iedereen daarmee kennis wil laten maken. Het boek is opgesteld in vraag en antwoorden. Het bevat vragen als: ‘Wat eten de negers?’ Maar Garmijn geeft ook antwoord op de vraag: ‘Is 't waar dat de negers wilde zijn, die door een levend konijn bijten, en geene woorden spreken gelijk menschen, maar geschreeuwen uitsmijten gelijk de beesten?’.Ga naar eindnoot23 In zijn antwoord probeert Garmijn een vooroordeel te ontzenuwen: ‘Antw. Zoo leeren de kluchtspelers op de kermissen maar zij dolen, want ik, die met de negers 14 jaar geleefd heb, heb zulke dingen nooit tegengekomen. [...] De zwarte, zij weten het ook dat de witte van Europa hen belachelijk maken en voor dieren uitgeven; zij zien de Zwarte op vele printen als apen verbeeld’. Ook wijst Garmijn op het vermogen van de zwarten verhalen te vertellen ‘méér nog dan de witte, en zij kunnen het beter ook’.Ga naar eindnoot24 Garmijns blik is dus vrij positief. Hij stelt vooroordelen over de zwarte bevolking aan de kaak. Pater Constant de Deken illustreert in Twee jaren in Congoland hoe enthousiast het thuisfront is over de verhalen uit Congo en hoe graag men alles wil horen van de terugkerende reiziger. ‘[...] wat is het eene vervelende zaak vrienden te hebben! [...] nu dat ik half gebraden van Congo terugkom, gunt men mij amper een paar maanden om adem te halen; men sluit mij tusschen de vier muren eener kamer op, en, willens of onwillens, moet ik alle dagen een blad of tien bekladden; [...].’Ga naar eindnoot25 Het boek bevat allerlei wetenswaardigheden en is | |
[pagina 18]
| |
| |
[pagina 19]
| |
in een losse, leesbare stijl geschreven. Niet altijd is De Deken overigens even subtiel over de zwarte bevolking. De geur van sinaasappels heeft zijn voordeel, zo meent hij ‘wanneer men omringd is door vuile, stinkende negers’.Ga naar eindnoot26 En op de markt is het volgens hem ‘een geraas en lawijd, dat onze belgische mosselwijven zelf er doof van zouden worden’.Ga naar eindnoot27 | |
Zwarte prinsenNiet alleen reisverhalen en informerende boeken van paters kleuren het beeld van Afrika. Al snel komen er ook sporen van het boeiende en mysterieuze land terecht in de eigen Belgische literatuur.Ga naar eindnoot28 Aan het eind van de negentiende eeuw verschijnt er een Franstalig toneelstuk over de slavenhandel dat een internationale literaire prijs krijgt. Het wordt al snel vertaald in het Nederlands. Ook in het Nederlands wordt er een schoorvoetend begin gemaakt met Congoliteratuur. Pieter Danco publiceert in 1896 bijvoorbeeld een traditioneel blank liefdesverhaal, Ook een ideaal, tegen een tropisch Congolees decor, compleet met scènes over de aanleg van de spoorweg en over de pogingen van de blanke vrouw des huizes om het zwarte dienstmeisje te bekeren. Net als in de meeste Indische literatuur speelt de inheemse bevolking vooral een rol als tropisch behang. Bij een opstand wordt een zwarte bijvoorbeeld zonder pardon en zonder omhaal van woorden gedood. Interessanter is het verhaal van Cyriel Buysse ‘Zwarte kost’ uit 1898. Al eerder had hij in zijn debuut uit 1885, Verslagen over den Gemeenteraad van Nevele, de belangstelling voor de beschaving van de Congo op de hak genomen. Alleen eigenbelang telde. ‘Zwarte kost’ speelt niet in Afrika, maar levert interessante sporen op van de kolonie in een Vlaams dorpje, Akspoele, en laat in kort bestek zien hoe men toen in Vlaanderen over Congo en haar inwoners dacht. De exotische elementen worden geleverd door het bezoek van enkele zwarten aan het dorp, veel wilde verhalen over Congo, enkele brieven uit de vrijstaat en een kist vol (compromitterende) spullen. De wat megalomane maar toch niet antipathieke hoofdpersoon Fortuné Massijn wil opvallen in zijn dorp Akspoele door te showen met exotische en kleurig aangeklede zwarte prinsen uit ‘Congoland’ die in een naburig klooster onderwijs volgen. De dorpsbewoners weten niet wat ze zien en zijn verbijsterd. Ze herkennen de klerk van de notaris, Massijn. ‘Maar of de twee anderen mensen of dieren waren, dat konden de stomverbaasde dorpelingen nog niet bevestigen.’ De beschrijving richt zich op de exotische uitdossing van de zwarte prinsen: ‘Beiden droegen een zwartfluwelen pak, met korte broek en koperen knopen op het wambuis; beiden hadden lange rode kousen aan, en op het hoofd een zonderlinge rode pet, met zwarte, schuins afhangende kwast’. Van hun gezichten schrikken de dorpsgenoten nog het meest: ‘Doch wat volstrekt op niets menselijks meer leek was hun gezicht: een glimmend-zwarte, monsterlelijke tronie met vervaarlijke ogen en vingerdikke lippen; en hun handen: afschuwelijke handen, zwart, lang en mager gelijk beestenklauwen. Een soort van zwarte, dicht-kroezende wol bedekte hun slapen; en door hun | |
[pagina 20]
| |
oorlellen staken overgrote koperen ringen, woest schitterend in de ochtend-zonneglans’.Ga naar eindnoot29
Massijn paradeert met zijn jonge prinsen door de straat, stelt ze aan jan en alleman voor als zijn beste vrienden, maar als er bijna een volksoproer ontstaat en hij door een spottende menigte wordt achtervolgd, houdt hij daarmee op. Hij is beledigd door het botte gedrag van zijn dorpsgenoten en suggereert dat de Afrikanen de Belgen ongetwijfeld beter zouden ontvangen in hun eigen land. Vanaf dat moment ziet men hem nauwelijks nog op straat, maar verdiept hij zich in Congolese reisverhalen, onder meer van Stanley. Later besluit hij, wellicht in een vlaag van verstandsverbijstering, om zelf naar Congo te gaan, opnieuw om indruk te maken op zijn dorpsgenoten. Vanaf dat moment doen de meest wilde verhalen over Congo onder de dorpsgenoten de ronde. Men vreest dat hij door de zon zo zwart zal worden als de Congolese prinsen. Een oud vrouwtje vraagt dorpsgenoot Blink of Massijns ziel ook zo zwart zal worden als die van de negers ‘en of hij, na zijn dood, evenals zij, eeuwigdurend in de hel zou branden. - Neen, antwoordde Blink, - maar het is erg te vermoeden dat hij zeer spoedig mensenvlees zal leren eten’.Ga naar eindnoot30 Massijn trekt de aandacht door zich alvast in zijn prachtige tropenuniform te hullen. Een lezing door een Congoganger stelt de gemeenteleden teleur: hij is bepaald niet exotisch, praat plat-Brussels, is niet zwart, en draagt ook geen mooi uniform. Bovendien shockeert hij de mens en omdat hij praat over de veelwijverij in Afrika. Bij zijn vertrek naar Congo laat Massijn een verloofde achter, die bang is dat hij in het verre Congo een andere vrouw zal nemen. Hij zweert haar dat het niet zo is, (toch zeker geen zwarte kost), en schrijft na zijn vertrek wat brieven aan de achterblijvers. Eerst zonder veel details, later wordt dat beter, tot hij na enige tijd aan een van de dorpsgenoten ontgoocheld schrijft: ‘dat alles in dit land lang niet zoo rozekleurig is als zij in België wel denken, en dat er hier wel heel veel leelijke en triestige dingen gebeuren, die niet zouden mogen zijn. En, het is zoo: de Europeanen, die hier zoo gezegd komen om de wilde volken te beschaven, hebben doorgaans de grootste schuld daaraan’.Ga naar eindnoot31 Wanneer hij al na korte tijd overlijdt wordt een kist met zijn bezittingen naar België gestuurd. De treurende verloofde maakt ontroerd de koffer open en verwacht iets moois. Hoe anders is de inhoud: de portefeuille bevat een plukje zwart kroeshaar en een fotootje van een lachende zwarte dame met blote borsten. ‘Verbaasd, de open portefeuille in de hand, bleef Fietje een ogenblik roerloos, als begreep zij niet wat het was, die zonderlinge voorwerpen aanstaren. De fotografie stelde voor een jonge negerin, naakt tot aan de lendenen, de kort-krullende haren dichtgeplant, het brons aangezicht blinkend, lachend met een strelende glimlach van ogen en tanden. De haren leken sprekend op die van het lokje; onderaan het portret, door Fortunés hand geschreven, stonden deze woorden: mijn lieve khamissi.’Ga naar eindnoot32 Ook Baptist had zich dus te goed gedaan aan de ‘zwarte kost’ en was ten onder gegaan in Congo. In kort bestek levert Buysse in zijn novelle alle elementen die in de Congoliteratuur een rol zouden gaan spelen, maar hij maakt ze al direct belachelijk | |
[pagina 21]
| |
Cyriel Buysse [amvc-Letterenhuis]
door ze vooral te presenteren vanuit de beperkte blik van de bevolking van Akspoele. Zwarten die vergeleken worden met dieren, de donkere verleidster (die veel later bij Jef Geeraerts zal terugkeren), de ondergang van de blanke in de kolonie, de doldwaze verhalen over de kolonie met een hoog broodje-aap- | |
[pagina 22]
| |
gehalte, maar ook een uiteindelijk serieus geluid ten aanzien van het koloniale avontuur. De Vlamingen zijn waarschijnlijk minder beschaafd dan de Congolezen, zo vermoedt Massijn en zo suggereert de beschrijving van de woest reagerende dorpsgenoten op de verlegen en beleefde zwarte prinsen, en in zijn brief vermeldt hij - zonder details - dat er verschrikkelijke dingen gebeuren in Congo die de schuld zijn van de Europeanen.
De oogst Congoliteratuur rond 1900 is dus meertalig, internationaal en wat de Vlaamse boeken betreft niet strikt literair.Ga naar eindnoot33 Het verhaal van Buysse vormt daarop een uitzondering, al speelt het niet in de kolonie. In al deze werken worden zwarten of inheemsen stereotiep beschreven, als eng, wreed en dom. Vaak worden ze vergeleken met dieren en of aspecten van de natuur. Ze zijn bruin als modder en lijken op apen. Bedienden stelen. Niet alleen in de Congoromans, ook bij Couperus keert dit terug, op een iets andere manier. De Indo-europese verleider Addy in De stille kracht is ‘een mooi wild dier’, de ver-
Soesoehoenan van Soerakarta, Pakoe Boewono X en resident De Vogel in 1897 [Uit Rob Nieuwenhuys, Baren en oudgasten]
| |
[pagina 23]
| |
meende Indo-europese bastaard van de hoofdpersoon heeft gemene ‘loerogen’ en de Javaanse ‘meid’ Oerip ligt ‘als een beest’ op haar matje. Hoewel de inheemse bevolking in veel koloniale romans denigrerend wordt geportretteerd, betekent dit niet dat de koloniale situatie wordt goedgekeurd. In veel werken is juist sprake van kritiek op de koloniale situatie, zowel in Congoromans als in de Indische literatuur. Vaak worden stereotiepe beschrijvingen gebruikt in teksten met een geheel andere, postkoloniale - dat wil zeggen cultuurkritische - boodschap. | |
De jaren dertigWe gaan naar de jaren dertig. Dan is de Congoliteratuur behoorlijk op gang gekomen en het aantal Vlamingen in de kolonie sterk toegenomen. Ook de Indische literatuur draait nog op volle toeren. Twee Nederlands-Indische romans uit die tijd van Madelon Székely-Lulofs: Rubber (1931) en Koelie (1932), laten zich goed vergelijken met twee Congoromans: Moeder ik sterf (1937) van bestuursambtenaar René Poortmans en Het zwarte leven van Mabumba (1935) van pater Adolf Verreet.Ga naar eindnoot34 Rubber en Moeder ik sterf beschrijven eenzelfde systeem van uitbuiting van de gekoloniseerde bevolking, bij Poortmans in de Congolese mijnen en bij Lulofs op de rubberplantages op Sumatra in Nederlands-Indië. De andere twee romans hebben een inheemse hoofdpersoon, iets wat minder vaak lijkt voor te komen, zowel in de Indische letterkunde als in de Congoliteratuur. De roman van René Poortmans, een auteur die Verthé vergelijkt met Multatuli, gaat in grote lijnen als volgt: Fred Monsen is als idealistisch bestuursambtenaar naar de Congo gekomen vol beschavingsidealen - hij wil de zwarte ontwikkelen - maar merkt al snel na zijn aankomst dat hij, mede om die reden, als een groentje gezien wordt. Zijn vraag aan een paar zwarte sjouwers of het werk zwaar is, levert een wantrouwende blik op. Ook de blanken kijken daardoor op hem neer: ‘een blanke bemoeit zich met geen zwarte’.Ga naar eindnoot35 Alles in de kolonie stelt hem teleur. Hij verwacht een groot havenstation te zien met aankomende en vertrekkende treinen, maar ziet slechts een aftands station met een gammele locomotief met aanhangwagen die slechts een keer in de zeven uur rijdt. De natuur is niet boeiend (urenlang ziet hij hetzelfde). De neger wordt afgeranseld, anders luistert hij niet, zo leert hij van zijn medebestuurder Frank. Frank heeft ook drie zwarte vrouwen die om beurten bij hem slapen. Fred Monsen houdt zich wat meer op de vlakte, al gaat hij op den duur af en toe ook over tot het ‘ranselen’. Al spoedig blijkt dat het gouvernement corrupt is en meewerkt aan de ronselpraktijken om voldoende zwarte arbeidskrachten te leveren aan de mijnbouwmaatschappijen. Een obscuur type, Willy, treedt op als ronselaar. Hele stammen sterven uit omdat de mannen in de mijnbouw ten onder gaan, maar daar wordt niets aan gedaan. Integendeel: bepaalde zaken worden door de gouverneur zelf verdoezeld. Monsen vindt het afschuwelijk, maar hij verzet zich er niet echt tegen. Wel probeert hij de inlandse stamhoofden te respecteren en voelt hij zich af en toe melancholiek, zoals te lezen valt. Zijn | |
[pagina 24]
| |
vrouw, die hij later uit het moederland laat komen, en die aanvankelijk idealistisch is, wordt al snel harder dan hij. Uiteindelijk gaat zij eerder terugook gebroken. De roman eindigt in een orgie met veel drank waarbij Frank en Willy zich verlustigen aan vrouwen. Willy heeft tot walging van Monsen een meisje van acht jaar rondlopen. De volgende dag vraagt Monsen vervroegd verlof aan. Het wordt hem onmiddellijk verleend wegens geleverde diensten. Het boek eindigt als volgt: ‘de Congo is een dier. Het vreet alle krachten aan’. De titel, Moeder ik sterf, verwijst naar het lied dat een zwarte zingt die gevangen is gezet omdat hij iets verkeerds had gedaan. Het is ook een metafoor voor de hele zwarte bevolking die zo niet meer kan leven (zo onmenselijk) en ook letterlijk uitsterft doordat alle mannen naar de mijnen moeten. Aanvankelijk wil de hoofdfiguur zich inzetten voor de zwarte (als ideaal), maar uiteindelijk laat hij het afweten. Hij kan niets beginnen in zijn eentje.
Louis Couperus bij het Tobameer op Sumatra, 1921 [Letterkundig Museum]
| |
[pagina 25]
| |
Ook in deze roman wordt gebruik gemaakt van stereotiepe beschrijvingen. De naaktheid van de inheemse bevolking wordt benadrukt, de zwarten worden vergeleken met dieren, ze zijn lui en wreed, vallen samen met de natuur, en worden gezien als kinderen: ‘Als een aap, in potsierlijke haast, klom de nikker van de wagen, en verdween kakelend met de beide anderen in 't bosch [...]’.Ga naar eindnoot36 Maar ook de blanken worden als liederlijk beschreven. Het koloniale avontuur wordt voorgesteld als een verschrikking. Rubber. Roman uit Deli, de immens populaire roman van Székely-Lulofs - het boek werd zeer vaak herdrukt en in vele talen vertaald - veroorzaakte een schandaal bij zijn verschijning. Niet alleen omdat de roman beschrijft hoe de rubberplantages werden geëxploiteerd door tienduizenden geronselde contractarbeiders (koelies), maar vooral door de tekening van het verloederde plantersleven in de jaren twintig. Centraal staat het leven van het plantersechtpaar Frank en Marian op Sumatra in de tijd dat de rubber enorme bedragen oplevert. Marian is de eerste blanke vrouw op de plantage, de andere planters leven er met hun huishoudsters - lees hun inheemse vrouwen. Het is hard werken, voor Marian is het een moeilijke tijd alleen in de rimboe. Wel wordt er veel geld verdiend. De rubberprijzen blijven stijgen en dat leidt tot enorme braspartijen in de Europese club, waar Frank en Marian overigens niet zo van houden. Na zo'n orgie wordt beschreven hoe het personeel de rommel opruimt. In een van de hoeken ligt een damesbroekje. Na de beurskrach kelderen de rubberprijzen en vallen er massaontslagen. Ook Frank vliegt eruit. Ze moeten terug naar Europa. Inheemse figuren worden doorgaans voorgesteld als traag, ze worden vergeleken met dieren (hebben apenhanden) of voorgesteld als oermens. Een van de contractarbeiders steekt een blanke neer, hij werd ‘matagelap’: wreedheid is troef. Dit wrede gedrag wordt gekoppeld aan het oerinstinct van de zwarte (waarbij de blanke mens beheerst en beschaafd, in plaats van instinctmatig en irrationeel zou zijn). De roman staat vol van koloniale en racistische ‘conventies van representatie’, zoals Maaike Meijer laat zien.Ga naar eindnoot37 Toch bevat de roman ook kritische geluiden ten aanzien van het systeem. Koelie kan als een vervolg gezien worden op Rubber. Staat in Rubber de Europese maatschappij centraal, in Koelie wordt de schijnwerper gericht op de contractkoelies die uitgebuit worden. Net als Koelie heeft Het zwarte leven van Mabumba een inheemse hoofdpersoon. De laatste roman is gericht op de missie en aan het eind van de roman zijn de belangrijkste personages bekeerd tot het katholicisme. Het zwarte leven van Mabumba is volgens O.J.L. de Munck ‘misschien wel de mooiste oorspronkelijke negerroman uit onze Zuidnederlandse letteren’.Ga naar eindnoot38 De jonge verloofde van Mabumba wordt opgegeten door een krokodil. Omdat er geen andere huwbare meisjes in zijn dorp zijn, stemt de familie van Mabumba uiteindelijk in met een huwelijk met Efonga, de dochter van hun aartsvijand, de chef van een andere stam, de Gwelu. Er wordt een enorme bruidsschat geëist die voortdurend aangevuld moet worden, anders vertrekt de bruid weer naar haar vader. Ze krijgen een kind waar Mabumba zielsveel van houdt - daar moet overigens weer flink voor betaald worden - maar Efonga verlaat hem en gaat met een scheepsboy in Kinshasa wonen. | |
[pagina 26]
| |
Mabumba voedt het kind op, neemt geen andere vrouw, maar blijft geloven in Efonga's terugkeer. Als dat eindelijk gebeurt, is zij doodziek. Ze heeft een ‘schandlijke kwaal’, een geslachtsziekte waarschijnlijk, en sterft. Dan is alle leed weer geleden. Na haar dood in het missieziekenhuis blijft zijn zoon op school bij de paters. Karel Mabumba - hij is gedoopt en heeft een nieuwe naam - hertrouwt en beleeft nog een gelukkige oude dag. Mabumba is een sympathieke man die zeer inlevend en met respect wordt beschreven, al bevat de roman wel passages waarin over de hoofden van de personages heen van alles wordt uitgelegd over ‘de neger’ (bijvoorbeeld of hij het woord liefde wel of niet kent). In de Nederlands-Indische roman Koelie is de toon geheel anders. Székely-Lulofs beschrijft het leven van een contract-koelie die zich niet kan verzetten tegen zijn lot. De vertelwijze is bevoogdend en soms neerbuigend. De koelie wordt als een simpele ziel voorgesteld. Hier heeft de roman een geheel ander effect: de koelie, de ‘ander’, wordt regelmatig als uiterst dom en simpel geportretteerd en natuurlijk met behulp van een aantal strategieën als ‘ander’ geportretteerd (als dier bijvoorbeeld). | |
Moordende warmte en dierlijke bronstDe koloniën duiken ook op in romans van Gerard Walschap en Ferdinand Bordewijk uit die tijd. In Walschaps roman Celibaat uit 1934 komen aan de zijlijn wat Congogangers voor, een vader, zijn tweede vrouw en twee zonen. Ze gedragen zich als een ruw volkje. ‘Hij noemt de vier nieuwelingen maar kortweg de Kongolezen, omdat ze hem alle vier te driest zijn’.Ga naar eindnoot39 In het bijzonder de vader gaat nogal tekeer, bijvoorbeeld wanneer hij een scène schopt aan tafel en zijn vrouw uitscheldt, waarop zijn zonen zeggen: ‘Het is misschien heel interessant een heel regiment negers uit te schelden maar hier in Europa worden dames gerespecteerd.’Ga naar eindnoot40 De vrouw is licht ontvlambaar: ‘In Kongo heeft zij de exaltatie gekend, als men zich overgeeft aan de moordende warmte en de onbeheerste verbeelding het bloed zwaar maakt van een dierlijke bronst’.Ga naar eindnoot41 Tropen worden niet alleen geassocieerd met grof gedrag, maar ook met lichtzinnigheid en passie. Later zou Walschap nog een echte Congoroman schrijven, Oproer in Congo (1953). In Bordewijks Rood paleis uit 1936 figureert een koloniaal, zwarte Tijs, een vreemde vogel, die drinkt, grove taal gebruikt en voornamelijk achter de vrouwen aan wil. Hij is een parvenu en hoerenloper, iemand met wie het overigens goed afloopt. Zijn jeugdvriend, een zwak fin de siècle-type zegt in 1913: ‘Jij bent Indië. [...] Ik ben Europa. Ik ben moe’.Ga naar eindnoot42 Terwijl de jeugdvriend aan het front sneuvelt, rijdt de Indiëganger aan het eind van de roman parmantig rond in een grote auto, vol nieuwe plannen om zijn rijkdom te vergroten. Hoewel de koloniën, waaraan hier wordt gerefereerd, verschillen - het gaat immers om Belgisch-Kongo en Nederlands-Indië - tonen de figuren overeenkomsten. In beide gevallen gaat het om outcasts, buitenstaanders, grove types met zinnelijke neigingen die niettemin toch heel wat meer voor elkaar krijgen dan de Europese hoofdpersonen in deze romans. | |
[pagina 27]
| |
Tot slotVergelijking tussen de literaturen laat ondanks de verschillen in tijd en plaats van handeling diverse overeenkomsten zien. Tropengangers zijn vaak ruw en materialistisch. Inheemse vrouwen zijn verleidsters die via seks uit zijn op statusverbetering, zoals ook later nog zou blijken uit de spraakmakende Gangreen-romans van Jef Geeraerts uit de jaren zestig. De hoofdpersoon in de eerste bladzijden van Gangreen I Black Venus (1968) wordt bijvoorbeeld uit zijn slaap gehouden door een zwarte schone van ‘net dertien’. Ook blijkt uit beide literaturen rond 1900, al is er in de Vlaamse literatuur dan nog maar sprake van een aarzelend begin, dat wie naar de tropen gaat ten onder zal gaan - door het klimaat, door ziekte of door vrouwen. Later lijkt de beeldvorming van tropengangers te veranderen. In de genoemde romans van Walschap en Bordewijk worden ze juist geportretteerd als ondernemende personages tegenover versuikerde Europese slapjanussen. Door beide literaturen loopt een kritische ader. Buysse lijkt het hele koloniale avontuur af te keuren, net als Couperus dat doet rond 1900. De roman Moeder ik sterf en de romans van Székely-Lulofs klagen de wantoestanden aan die in de kolonie heersen, waarbij de koloniale bevolking wordt uitgebuit. Het zogenaamde beschavingsidee wordt totaal onderuitgehaald door Poortmans. Er zijn ook aardige verschillen te zien tussen de literaturen, niet alleen wat historische timing betreft, maar ook in accenten. Interessant is dat via de Congoliteratuur rond 1900 de geboorte van een internationale koloniale letterkunde zichtbaar wordt op het grensvlak van reisverhaal en literatuur, die op verschillende manieren wordt ingezet, als propaganda, als exotisch decor, maar ook als kritisch tegengeluid, terwijl de literaire situatie in Nederlands-Indië op dat moment minder spectaculair is: de literatuur stroomt in die jaren langs lijnen van geleidelijkheid verder. Een ander verschil is dat de Congoliteratuur, die een veel kortere traditie heeft, onder meer in de werken van paters veel meer aandacht lijkt te besteden aan de zwarte bevolking, niet als onderdeel van een blanke koloniale maatschappij, maar als zelfstandige romanfiguren, waarbij het wel vaak gaat om bekeerde zielen. Er lijkt sprake van een meer antropologisch gerichte blik met meer aandacht voor inheemse gebruiken en verhalen. De bloei van deze missieliteratuur zegt natuurlijk ook iets over de verwevenheid van literatuur en katholicisme in Vlaanderen.Ga naar eindnoot43 Deze katholieke bemoeienis is niet merkbaar in de Nederlands-Indische literatuur aanwezig. Het Nederlandse gouvernement was zeker vanaf de negentiende eeuw fel gekant tegen de missie en zending op Java, een overwegend islamitisch eiland, omdat ze vreesden dat religieuze leiders dan onrust onder de bevolking zouden creëren en daardoor de ‘rust van het schoone en rijke Java, de voorname hulpbron van onze Indische financiën’ verstoord zou kunnen worden.Ga naar eindnoot44 In de literatuur blijft het accent liggen op de blanke koloniale maatschappij. Daarnaast ontwikkelt zich een literatuur van de inheemse bevolking, in de vorm van ‘Indo’-literatuur (Boeka, Victor Ido), auteurs van ‘gemengde’ afkomst die een onderklasse vormde in de Indisch- | |
[pagina 28]
| |
Nederlandse standenmaatschappij, maar ook door de inheemse bevolking zelf (Noto Soeroto, Soewarsih Djojopoespito, Soetan Sjahrir) wat in Congo niet het geval was. Wat de representatie betreft zijn er veel overeenkomsten. In beide literaturen wordt gebruik gemaakt van stereotypen. De werken die alleen de inheemse bevolking beschrijven, zoals Koelie en Het zwarte leven van Mabumba, ademen echter een andere sfeer. Respect voor de zwarte bij Mabumba, misschien ook omdat hij katholiek geworden is, versus afstand tot de domme koelie van Székely-Lulofs. Om terug te komen op de afwijkende blik van Boudewijn en Lumumba: beide stemmen zijn te herkennen in beide literaturen. De stem van Boudewijn overheerst, zowel in de Indische als in de Congoliteratuur, maar vanaf het begin is er soms ook een kritische tegenstem hoorbaar, hoe zacht ook. Een mengvorm in wisselende samenstelling die nader onderzoek verdient. |
|