ZL. Jaargang 2
(2002-2003)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||
‘Wij zijn hier eigenlijk bezig aan de derde reeks van Van Nu En Straks’
| |||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||
F.V. Toussaint Van Boelaere En August Vermeylen (AMVC-Letterenhuis)
Herreman, Albert van Hoogenbemt, Karel Jonckheere en F.V. Toussaint van Boelaere) enkele maanden later als redacteur vermeld staan in het colofon van het NVT.Ga naar eind6 Een dergelijke aanval was echter ongehoord in letterenland, dat al sedert het interbellum gedomineerd werd door een Brusselse ‘kliek’, een hecht netwerk van neoclassicistische schrijvers die de avant-garde doorgaans weinig welgezind waren.Ga naar eind7 Bovendien had Boon daarvoor al, in januari, de brutaliteit gehad om de dood van de grote August Vermeylen te gedenken met een vernietigende recensie over diens roman Twee vrienden (1943). ‘Steeds dezelfde kliek’ van de Vlaamse literatuur had alom lovende en in het meest kritische geval vergoelijkende woorden gesproken over de laatste roman van deze haast onaantastbare grootheid in de Vlaamse cultuur. Maar de onaangepaste Boon, als romancier bovendien op zoek naar nieuwe literaire vormen om zijn ‘kapotte tijd’ en de wortels van het kwaad in de maatschappij aanschouwelijk en voelbaar te maken, schreef doodleuk dat Twee vrienden een gekunstelde en mislukte roman was.Ga naar eind8 Boon, hard op zoek naar erkenning en een groot publiek, bewees zichzelf een slechte dienst met deze onbezonnen acties. Hij had bewezen niet thuis te horen in de fijnzinnige, humanistische kringen van het oppermachtige NVT die begrippen als ‘samenhoorigheid’ en ‘onderling hulpbetoon’ hoog in het vaandel droegen. De esthetische en morele kritiek van deze klassiek gestemde geesten is Boon bovendien lang blijven achtervolgen. Hij was in de ogen van | |||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||
zowel links als rechts aanvankelijk een beloftevol talent, zijn debuut werd niet voor niets bekroond. Toen Boon echter steeds duidelijker liet merken dat hij zich niet als een mak schaap wenste te schikken naar de zeden en gewoonten van het old boys network in letterenland, werd hij als een onhandelbare stoorzender op een zijspoor gezet. De verongelijkte Boon, zoals zijn biograaf Kris Humbeeck heeft aangetoond toch al gezegend met een groot talent om zich miskend te voelen, voelde zich sedertdien behoorlijk buitengesloten in literaire kringen. Hij begreep dan ook niet goed wat de bedoeling was van Buyens' bezoek, enkele maanden later. ‘Men’ wilde toch niet ineens de baarlijke duivel binnenhalen bij het NVT? Zijn sombere voorgevoel werd vrijwel direct bevestigd toen hij het eerste nummer van de jonge Antwerpenaar in ontvangst had genomen en erin begon te bladeren. Al vrij snel immers stuitte hij op een bespreking van zijn roman Abel Gholaerts (1944), door F.V. Toussaint van Boelaere. Deze Van Nu en Strakser figureerde sedert het overlijden van August Vermeylen in januari 1945 als de belichaming van de traditie in Vlaanderen. Hij wierp zichzelf op als beschermheilige van het Schone en Verhevene en als het literaire geweten van de hele natie door enerzijds jonge, nieuwe schrijvers op haast schoolmeesterachtige wijze de maat te nemen en anderzijds als epurator de ‘culturele collaborateurs’ met woord en daad te vervolgen. Toussaint had een jaar voordien, in gesprek met Paul van Keymeulen in De Faun (1945-1950), al eens zijn bedenkingen geformuleerd bij de literaire vermogens van Boon.Ga naar eind9 Toen zei hij onder meer: ‘Hoewel zijn (kinder)-psycho-logie beslist merkwaardig is, toch ontbreekt het hem totaal aan goeden smaak en stylistische zuiverheid. Wat de compositie betreft is een roman als De Voorstad groeit bepaald zwak. Een roman is een bevaarbaar water, een ongedijkte waterloop is nog geen waterweg’.Ga naar eind10 In het NVT herhaalde Toussaint deze literaire kritiek, maar liet tegelijkertijd ook een glimp van zijn heimelijke maar allicht veel fundamentelere bezwaren zien. De aristocratische Toussaint stoorde zich namelijk enorm aan het vunzige karakter van Boons personages. Toussaints morele bezwaren tegen Boons werk moeten dan ook minstens zo zwaar hebben gewogen als zijn esthetische: ‘de auteur heeft inderdaad gewenscht ons te interesseeren voor tal van personages, die alle wis en zeker opmerkelijke eigenaardigheden vertoonen, maar die, zelfs de meest typische onder hen, niet buiten een sfeer van geringheid, van elementaire levensaanvoeling gaan. Het zijn meestal mislukkingen’. Boon miste volgens Toussaint ook een aristocratisch soort onderscheidingsvermogen (‘goede smaak’) en intellectuele capaciteiten waren de volksjongen uit Aalst helaas al evenmin toebedeeld. Aldus werd een beeld geboetseerd van een literaire wilde, een ongecultiveerde proleet, die zich niet wist te beheersen en zomaar, recht uit het hart, wat op het papier kwakte. Op de hem vertrouwde vileine wijze vatte Toussaint van Boelaere deze kritiek op Boon nog | |||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||
eens samen in zijn bijdrage over Abel Gholaerts in het eerste nummer van NVT. Daarmee werd duidelijk dat voor Boon nauwelijks of geen ruimte was in het NVT, dat een heel andere koers wenste te varen.Ga naar eind11 Die koers langs nauw ‘bevaarbaar water’ was oorspronkelijk uitgezet door Admiraal Vermeylen, een van de initiatiefnemers van het NVT, en tevens inspirator van Toussaints kritiek op Boon. Want schreef Vermeylen al niet in 1939: ‘Ik [...] beweer dat echte kunst altijd een ethiek in zich bergt, een eigen moraal: oprechtheid, gepastheid, maat, berekende aanpassing van de middelen aan het doel, ondergeschiktheid van de bijzaken aan het essentieele en aan het gansche. Alle echte kunst veronderstelt beheersching en vergeestelijking van de stof, sublimeering van het instinct.’Ga naar eind12 | |||||||||||||||||||
De plannen van August VermeylenDe eerste plannen voor het NVT werden tijdens de bezettingsjaren gemaakt. De belangrijke vooroorlogse literaire tijdschriften waren toen allemaal opgeheven en vervangen door nieuwe bladen, die min of meer schatplichtig waren aan de Nieuwe Orde. Maar geen van alle waren strikt literaire tijdschriften. De Vlaamse auteurs die al naam hadden gemaakt, toonden over het algemeen namelijk weinig animo om medewerking te verlenen aan deze bladen, slechts enkelen bezondigden zich aan de culturele collaboratie. Men hield zich liever gedeisd en wachtte enigszins lijdzaam op andere tijden om zich in de periodieken te manifesteren. Daarmee verdween ook een belangrijke functie van literaire tijdschriften als kweekvijver voor nieuw talent. Maar dat talent kreeg desondanks volop kansen want er werden in de oorlog meer boeken geproduceerd dan ooit tevoren en er stond een indrukwekkende stoet van debutanten op, onder wie Hubert Lampo, Piet van Aken en Louis Paul Boon. Jonge uitgeverijen als die van de zeer succesvolle Angèle Manteau konden ternauwernood genoeg papier aanslepen om aan de grote vraag te voldoen, via de Papiercentrale of de zwarte markt in Brussel. In de jaren 1940-1944 produceerde alleen uitgeverij Manteau al zo'n 175 titels, herdrukken inbegrepen. Dat er niet nóg meer boeken werden gemaakt, was niet zozeer een kwestie van censuur, als wel een probleem van toenemende papierschaarste. Na verloop van enkele jaren groeide het vertrouwen in een goede afloop van de oorlog. Het Duitse fiasco bij Stalingrad en de verpletterende nederlaag van het Duitse Afrikakorps van generaal Rommel in mei 1943, gaf een aantal invloedrijke literaire figuren toch weer wat hoop en men begon voorzichtig plannen te maken voor na de oorlog. Slechts enkele maanden later, nadat op 25 juli 1943 Mussolini ten val was gebracht, werden die vage maar hoopgevende plannen steeds concreter. Op 8 augustus 1943 kwam een select groepje Vlaamse auteurs bijeen ten huize van Maurice Roelants om de mogelijkheden voor een nieuw tijdschrift af te tasten. Het blad zou zo spoedig mogelijk na de oorlog moeten verschijnen. Behalve de gastheer zelf waren die dag verder aan- | |||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||
wezig: August Vermeylen, Lode Zielens, F.V. Toussaint van Boelaere, Raymond Herreman, Karel Jonckheere en Richard Minne. Herman Teirlinck was eveneens uitgenodigd, maar het is niet zeker of hij zijn vrienden die dag kon vergezellen. De eerste plannen voor het nieuwe blad, dat pas een jaar later voor het eerst Diogenes genoemd zou worden, werden die dag gemaakt. Daarna volgden nog twee vergaderingen: één bij Toussaint thuis (5 september 1943) en
Karel Jonckheere en Raymond Herreman (amvc-letterenhuis)
één bij Vermeylen (9 oktober 1943). Tijdens die laatste bijeenkomst maakte het groepje concrete afspraken voor het verdere verloop van de oprichtingsplannen. Dus ook al prijkt de naam van August Vermeylen tot 1983 op het kaft van het NVT als stichter, niets wijst erop dat hij het was die de eerste stappe voor het tijdschrift heeft gezet. Die eer moet eerder naar Roelants en/of Herreman gaan. Volgens Herreman had Vermeylen tijdens die derde bijeenkomst de leiding trouwens ‘tegen wil en dank’ op zich genomen. Maar zodra het menens was, werd hij wel ‘werkelijk de ziel van de onderneming’.Ga naar eind13 Vanaf het prille begin was eveneens duidelijk dat het blad pluralistisch van strekking moest zijn, breed-maatschappelijk gedragen en algemeen-cultureel van inhoud. Toussaint van Boelaere schreef in een ongedateerde brief uit 1943 aan Dirk Coster: ‘Hier bouwen wij ook plannen om een Vlaamsch tijdschrift uit te geven: gelukkig staan de jonge schrijvers die talent hebben, allemaal op onze hand. Met de epigonen van Claes en Timmermans kunnen wij | |||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||
Maurice Roelants (amvc-letterenhuis)
niets doen - het ging al niet met de twee hoofd-kornuiten!’ De jonge schrijvers op wie de bijna zeventigjarige Toussaint hier doelt, zijn Raymond Herreman en Maurice Roelants, op dat moment respectievelijk 47 en 48 jaar oud. Al spoedig meldde ook Hubert Lampo zich bij het Brusselse cenakel. In een brief van 2 augustus 1943 had Vermeylen Lampo gefeliciteerd met zijn debuut Don Juan en de laatste nimf (1943) en hem te kennen gegeven dat hij een nadere kennismaking erg op prijs zou stellen. Lampo had kort voor de oorlog zijn literaire debuut in Vormen (1936-1940) gemaakt en was in de zomer van 1940 samen met Piet van Aken in het gezelschap van het tijdschrift Sirene terechtgekomen, dat de literatuur een nieuw elan wilde geven en ondanks de oorlogsomstandigheden van een onvoorwaardelijke liefde voor de Schone Letteren getuigde.Ga naar eind14 Het laatste nummer van Sirene was echter alweer op 15 november 1941 verschenen en Lampo en zijn vriend Van Aken zaten dringend verlegen om een nieuw forum voor gelijkgestemden. Toen na Vermeylen ook Toussaint van Boelaere zijn bewondering voor Don Juan had uitgesproken, schreef Lampo gretig aan hem: 'Willen wij, twintigers, iets bereiken, dan hebben wij nog steeds het exempel en den steun der mannen van Van Nu en Straks noodig.Ga naar eind15 Met ‘wij’, zo verduidelijkt Lampo, bedoelt hij zichzelf en zijn vriend Piet van Aken die hij in een latere brief'een proletariër [...] met een aristocratenziel' zou noemen. Hij verklapt dat ze al lang rondlopen met een plan om na de oorlog een jongerentijdschrift te beginnen, Caravan zou het moeten heten. Het was alleen verdraaid lastig om genoeg jongeren van niveau te verzamelen: ‘Geen enkele onder de allerjongsten lijkt ons genoeg doordrongen van den heiligen ernst van het “dichterschap” en van de zeer hooge (en aristocratische) eischen die het ambacht van schrijver stelt’. Toen was eigenlijk al duidelijk dat de ‘proletarische’ schrijver van De voorstad groeit, in 1942 tevens bekroond met de Leo J. Krynprijs door de ‘kleine steeds dezelfde kliek’, geen genade kon vinden in deze aristocratische kringen.Ga naar eind16 Lampo stelde Toussaint op de hoogte van een ander plan dat hij met zijn schoonvader Frans Smits en met Albert van Hoogenbemt had besproken, waarbij jongeren en ouderen zouden samenwerken met als doel na de oorlog de humanistische gedachte weer stevig in het zadel te helpen: ‘Op het oogenblik meenen we, dat het misschien nog het interessantste ware een “entente cordiale” tusschen ouderen en jongeren tot stand te brengen om zóó te ijveren tot | |||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||
wat ons het naast aan het hart ligt: de groote traditie van Van Nu en Straks en een aanknooping bij de groote literatuur uit het buitenland, tot het nastreven van een kunst, die èn Vlaamsch èn Europeesch is’.Ga naar eind17 Het is opmerkelijk dat Lampo en Van Aken het nieuwe tijdschrift zien als een voortzetting van Van Nu en Straks (1893-1894; 1896-1901) en Vlaanderen (1903-1907). Zij legden dat accent bovendien niet in de eerste plaats om in het gevlei van de Brusselse groep te komen, maar omdat zij in een verwante poëticale traditie stonden of wensten te staan. Toussaint hapte toe, hoe kon het ook anders bij deze seigneur die zich altijd op de eerste rij probeerde te dringen, en toonde in zijn antwoord aan Lampo belangstelling voor diens ideeën. Meer nog, hij bracht de jonge Antwerpenaar op de hoogte van de plannen die intussen in Brussel werden gesmeed onder leiding van August Vermeylen. Lampo antwoordde dat het wenselijk was om zo spoedig mogelijk met elkaar in contact te treden en hoopte dat de ‘ouderen’ bij ‘jongeren’ niet alleen aan dertigers dachten als Johan Daisne, Bert Decorte en Herwig Hensen. De vrees dat men in Brussel een eigen weg wilde inslaan, was blijkbaar niet helemaal ongegrond want een maand later drong Lampo nogmaals op samenwerking aan: ‘In verband met de tijdschriftprojecten hoop ik binnenkort met den Heer Herreman een onderhoud te hebben. Ik ben het met U eens, dat niets - in elk geval - ons dient te weerhouden, om onzen eigen weg te gaan. Maar welke mooie dingen zouden er niet te realiseeren zijn, konden we allen onder één enkele vlag vereenigen!’.Ga naar eind18 In Brussel begonnen de tot dan toe wat vaag gebleven plannen steeds vastere vormen aan te nemen. Op 9 januari 1944 schreef Vermeylen aan Raymond Herreman dat er vaart gemaakt moest worden. Terloops werd ook duidelijk dat de oorlogsomstandigheden voor veel praktische problemen zorgden bij het maken van een afspraak: ‘het wordt tijd dat we, in zake tijdschrift, de hoofden bij elkaar steken. Ik heb Roelants voorgesteld, dat we in zijnen winkel zouden bijeenkomen, op een oogenblik dat u beiden zou schikken. Hier is dat niet goed mogelijk: vandaag heb ik wel wat gas, wat me toelaat, enkele brieven te schrijven, maar ik weet nooit of ik er morgen hebben zal, en dan zitten we op een ijsbank’.Ga naar eind19 Naast Vermeylen, Roelants en Herreman zaten op dat moment in de ‘denktank’ onder anderen Herman Teirlinck, Lode Zielens, F.V. Toussaint van Boelaere, Gaston Eyskens, E. de Bruyne en Jean Haesaert. De correspondentie is echter onvolledig bewaard gebleven zodat hierover geen zekerheid is te krijgen.Ga naar eind20 Vanaf toen moet ook uitgeverij Manteau in beeld zijn gekomen en werden er tal van informele bijeenkomsten ten uitgevershuize georganiseerd, waarbij niet genotuleerd werd.Ga naar eind21 Intussen bleken de brieven van Lampo hun effect niet gemist te hebben, want op 20 maart 1944 schreef hij aan Herreman: ‘Voor enkele weken had ik een onderhoud met onze uitgeefster, die me verzocht het redactiesecretariaat op mij te nemen van het algemeene Vlaamsche litteraire tijdschrift, dat dus na | |||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||
den oorlog het licht zal zien. Zij verzekerde me, dat zij me deze functie niet alleen in hààr naam aanbood, doch tevens in den Uwe en dezen van de H.H. Vermeylen en Roelants. Ik heb het voorstel van Mevrouw Manteau aanvaard.’Ga naar eind22 Hij hoopte zo snel mogelijk de andere redacteuren te kunnen ontmoeten, want op dat moment had hij noch Vermeylen, noch Roelants ooit persoonlijk ontmoet. Wel correspondeerde Lampo geregeld met Herreman omdat die als adviseur optrad voor Manteau en de jonge schrijver begeleidde bij zijn roman Hélène Defraye (1945). Lampo noemde ook namen die voor medewerking aan het tijdschrift in aanmerking kwamen, maar daar gebeurde vooralsnog niet veel mee. Echt helemaal concreet werden de plannen pas vanaf september 1944, na de bevrijding van de hoofdstad op 3 september. De beslissende vergadering vond plaats op 20 september in het Paleis voor Schone Kunsten in het kantoor van Maurice Roelants. Vermoedelijk zijn toen twee belangrijke knopen doorgehakt: het blad kreeg de naam Diogenes (maar wijziging was nog mogelijk) en de Manteau-tandem Roelants-Herreman zou de laatste details afhandelen om het blad te kunnen lanceren. Voor François Closset, de echtgenoot van Angèle Manteau, was geen enkele rol in het blad weggelegd omdat hij in de laatste oorlogsjaren zat ondergedoken. Over de naam Diogenes is nog lange tijd getwijfeld. In een brief van Angèle Manteau aan de redacteuren van het nieuwe tijdschrift noemde zij het blad Richting. De brief dateert van 13 december 1944, minder dan een maand voor de dood van Vermeylen.Ga naar eind23 De uitgeefster vond Diogenes kennelijk geen geschikte naam, ‘om wille van zijn impertinentie’, zoals Vermeylen aan Lampo zou verduidelijken. Over de bekendste der ‘cynische’ filosofen, Diogenes van Sinope (vierde eeuw voor Christus) zou Vermeylen zich hebben laten ontvallen: ‘Persoonlijk voel ik veel voor die lantaarn’. Op zijn beurt vond Vermeylen het voorstel van Manteau ook maar niets. Onderaan op haar brief schreef hij een lijstje met potentiële namen voor het tijdschrift, als zocht hij nog naar een andere naam als compromis. De brug, Op den uitkijk, Periscoop, Zoeklicht en De cirkel werden na overpeinzing allemaal geschrapt, net als Richting. Het besluit van Vermeylen stond vast. De enige naam die hij niet schrapte, was Diogenes. En dat het een ‘Alg. Tijdschr.’ was, zette hij er als ondertitel bij.Ga naar eind24 De redactie die Roelants en Herreman samen met Vermeylen bij elkaar brachten, was vooral opvallend vanwege haar ideologische verscheidenheid. Tot dan toe werd het culturele veld immers gedomineerd door de katholieken. Het groepje verzamelde echter een gezelschap van wetenschappers en schrijvers van diverse politieke pluimage om zich heen. Gaston Eyskens, de katholiek die naast zijn hoogleraarschap in de economie ook op het punt stond een eerste ambt als CVP-minister te bemachtigen, had een plaats in die redactie. Edgar de Bruyne, filosoof en docent aan de universiteit van Gent, was de tweede katholiek en CVP-er. De derde redacteur die zijn strepen buiten de litera- | |||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||
tuur had verdiend, was Jean Haesaert, socioloog en jurist. Hij trok zich overigens in een vroeg stadium weer terug, nog voor het overlijden van Vermeylen. Uit socialistische hoek kwamen naast Vermeylen zelf ook Raymond Herreman en Hubert Lampo, hoewel de laatste toen meer als vrijzinnig gezien werd. Medestichter Roelants, een ‘katholieke allemansvriend’, zou zich tijdelijk afzijdig houden als redacteur.Ga naar eind25 Vermeylen hield, zoals gezegd, vast aan een algemeen tijdschrift, ‘om aan den veelzijdigen opgang en de nieuwe plichten van onze cultuur te beantwoorden, op gebied van letteren en kunst, wijsbegeerte, wetenschap en sociale vraagstukken’.Ga naar eind26 Daarmee kon het groepje letterkundigen rond Vermeylen wel akkoord gaan, maar met de ideologische diversiteit had niet iedereen het even gemakkelijk. Een en ander zou in 1944 ontaarden in een stevige discussie tussen Vermeylen en zijn oude vriend Toussaint, die zich gepasseerd voelde en daarom met harde kritiek op de redacteuren kwam. In feite legde hij het hele plan honend terzijde. Aan Vermeylen schreef hij: ‘De combinatie Vermeylen - De Bruyne - Eyskens - Herreman staat me niet aan [...]. Ik stuurde af op een concentratie van krachten. De Diogenes-redactie is een spectaculair vertoon. Twee socialisten, twee katholieken, alle vier uitgesproken partijmenschen. Drie parlementsleden onder die heeren [...]. Konden er dan geen krachten buiten de sociaal-democratische en katholieke politieke partijen in aanmerking komen? Menschen zonder partij-geest? En partij-ambitie? [...] Tegen Eyskens en De Bruyne zou ik geen enkel bezwaar hebben in een concentratie-redactie, maar met hun tweeën alléén zijn zij deel van een spectaculaire redactie - naar den ouden trant. Hoe ruikt dat naar de oude politiek! Niet sympathiek, van den aanvang af’.Ga naar eind27 Hij ergerde zich bovendien aan het al te hoge Manteau-gehalte van het blad, een merkwaardig verwijt van iemand die in 1944 net twee boeken bij deze uitgeverij had zien verschijnen. Ook Lampo vond het geen goed idee om katholieken in de redactie op te nemen. Hij noemt het ‘een zeer gevaarlijk, zooniet nefast experiment. [...] Want gaan zij, zelfs van op afstand, hun naam willen koppelen aan onze heidensche “losbandigheid”? [...] We gaan die brave lui reeds bij het eerste nummer de stuipen op het lijf jagen, geloof me!’.Ga naar eind28 Herreman had trouwens zelf ook al laten weten dat een redactie met alleen schrijvers hem een beter idee leek. Het is tekenend dat Toussaint de redactie een exponent van ‘oude politiek’ noemde. Hij vergeleek de redactie met de elkaar opvolgende regeringen van Hubert Pierlot, die door de dramatische omstandigheden en hun diversiteit ook een kort bestaan kenden.Ga naar eind29 Zijn visie over hoe het tijdschrift er moest uitzien, zou overigens later bijna volledig gevolgd worden toen Herman Teirlinck het roer overnam, na de dood van Vermeylen. Dat Toussaint zich danig opwond over de manier waarop de redactie gevormd werd, had niet alleen een ideologische achtergrond. Met name de ‘macht’ die Maurice Roelants van Vermeylen had gekregen, was Toussaint een | |||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||
doorn in het oog. De ruzie laaide pas echt op na afloop van een vergadering van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen (WL) op 15 oktober 1944. Roelants had daar in opdracht van Vermeylen aan de aanwezigen het nieuwe tijdschrift Diogenes voorgesteld en in één adem door gevraagd om kopij in te zenden. Zijn eerste zin was volgens Toussaint geweest: ‘Op grond van de ons gegeven volmacht hebben wij het tijdschrift gesticht’. Toussaint, die op dat moment in opdracht van de WL onderzocht wie zich schuldig had gemaakt aan culturele collaboratie, was over die woorden gevallen: ‘Ik onderbrak onmiddellijk: wat, volmacht? Geen sprake van! Een opdracht om de zaak in gereedheid te brengen, waarna aan de groep gelegenheid zou zijn gegeven het plan te bespreken. Maar geen volmacht!’ Dat woord had volgens Toussaint ‘zulken nazi-klank’. Op 5 november 1944 schreef Toussaint in zijn dagboek: ‘Ik heb het, op vriendschappelijke wijze gelukkig, aan de stok met Gust Vermeylen. Het gaat over de coup d’état die hij samen met Raymond en Roelants heeft gepleegd in zake het tijdschrift, dat wij, een groepje belangstellenden, zouden stichten. [...] Dat zijn nazi-manieren, waarbij ik mij zo maar niet neerleggen kan’.Ga naar eind30 Met die laatste bepaling legde de oude Van-Nu-en-Strakser een vinger op de pijnlijke wonde. Roelants had Vermeylen kort na het verkrijgen van zijn ‘opdracht’ laten weten dat hij voorlopig zelf niet zou zetelen als redacteur, omdat hij in opspraak was geraakt vanwege vermeende collaboratie. Tijdens de oorlog was Roelants namelijk blijven publiceren in de ‘foute’ Nederlandse krant De Telegraaf en ook zijn nogal toegeeflijke houding met betrekking tot de reorganisatie van de WL werd hem nu aangewreven. Dus tot het moment dat zijn naam volledig gezuiverd zou zijn, wilde hij zich beperken tot het verrichten van hand- en spandiensten bij de stichting van het tijdschrift. Later kon hij altijd nog aansluiten als redacteur. Toen Vermeylen stierf, begin 1945, was Roelants geen redacteur van het door hen beiden opgerichte tijdschrift. Roelants en Toussaint zouden nog maandenlang in een woordenstrijd verwikkeld blijven over Roelants' positie tijdens de oorlog.
F.V. Toussaint van Boelaere en Herman Teirlinck (amvc-letterenhuis)
| |||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||
Teirlinck maakt De Taak afOp 10 januari 1945, minder dan twee maanden nadat medewerker Lode Zielens was getroffen door een V-bom, raakte Diogenes ook zijn bezieler kwijt. August Vermeylen, die 's morgens nog de laatste verbeteringen aan zijn artikel ‘De Taak’ had aangebracht, stierf onverwacht in zijn woonhuis in Ukkel. ‘Waarschijnlijk door de koude getroffen heeft het hart hem verlaten... ’, schreef zijn zoon Piet aan Emmanuel de Bom.Ga naar eind31 Naar verluidt had Vermeylen zich juist klaargemaakt om een bezoek te brengen aan uitgeverij Manteau.Ga naar eind32 ‘De Taak’ had het inleidende artikel moeten worden voor Diogenes. Toen Gaston Eyskens het nieuws vernam, schreef hij direct naar Manteau om te zeggen dat ‘heel het probleem van de Redactie van het Tijdschrift opnieuw [wordt] gesteld. Het zal nu wel nodig zijn te wachten met het opstellen van een prospectus en met het tijdschrift zelf. Een nieuwe bijeenkomst zal in elk geval vereischt zijn, eer er iets kan gedaan worden’.Ga naar eind33 De brief toont aan dat de betrokkenheid van Eyskens in het Diogenes-avontuur kennelijk toch niet zo miniem was als op het eerste gezicht mocht lijken. Maar noch in zijn memoires, noch in (het voor onderzoek toegankelijke deel van) de bewaarde correspondentie is er overigens ook maar één zin te vinden die wijst op zijn betrokkenheid bij het tijdschriftenplan van Vermeylen. Dat is toch wel merkwaardig, want gedurende tenminste enkele maanden moet Eyskens zijn redacteurschap serieus hebben genomen. Dat neemt uiteraard niet weg dat zijn politieke ambities in die dagen steeds groter werden. In de katholieke partij, die net na de oorlog is omgevormd tot de Christelijke Volkspartij, zou hij ook meteen alle kansen krijgen om die ambities waar te maken. Tien dagen na het plotselinge overlijden van zijn vader liet (minister) Piet Vermeylen aan Herman Teirlinck weten dat de tijdschriftplannen moesten doorgaan. ‘U weet, dat er daar grote moeilijkheden waren. Een man van gezag is er nodig. Herreman voelt het, en toen hij me vroeg wie Pa vervangen kon, dan dachten we natuurlijk aan U. De vraag is dus: Kunt u met Diogenes van wal steken?’Ga naar eind34 Teirlinck aanvaardt de opdracht.Ga naar eind35 Hij neemt in februari de tijd om de dingen op een rijtje te zetten. Volgens Piet Vermeylen moet het een tijdschrift worden dat vergelijkbaar is met Message (1941-1946), waarvan hij zelf in Londen hoofdredacteur was geweest.Ga naar eind36 Op 9 maart 1945 leidde Teirlinck een verkennende vergadering waarvoor naast Herreman, Roelants en Lampo ook Karel Jonckheere was uitgenodigd. Noch Eyskens noch De Bruyne - de vertegenwoordigers van Vermeylens ‘algemene’ tijdschrift - werden verwacht. Roelants kon er uiteindelijk niet bij zijn, maar dat belette het overgebleven kwartet niet om een grote redactie samen te stellen. Met zichzelf als directeur en Lampo als redactiesecretaris wilde Teirlinck naast Herreman, Roelants en Jonckheere ook Bert Decorte, Marnix Gijsen, Maurice Gilliams, Achilles Mussche, Fernand Toussaint, Piet van Aken, Albert van Hoogenbemt en Gerard Walschap in de redactie. Van de | |||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||
redactie die in april 1946 het eerste nummer van het NVT zou publiceren, ontbraken op dat moment nog de namen van Raymond Brulez, Johan Daisne, Julien Kuypers en Herman Vos. Teirlinck wilde uit die grote redactie met Roelants, Herreman, Jonckheere en Gijsen een directieraad vormen, maar aangezien Gijsen na een korte tussenstop in België terug naar Amerika zou afreizen, viel hij weg uit de raad. Herreman liet op zijn beurt aan Teirlinck weten dat hij geen zin had om in het centrale bestuur te zetelen, maar de directeur kon hem uiteindelijk toch overtuigen van zijn belangrijke functie als stichter en als relatief jonge kracht in de grote redactie. De deal werd zo gesloten dat Herreman er altijd nog kon uitstappen zodra de moeilijke eerste nummers gepubliceerd zouden zijn en de wagen aan het rollen was gebracht. Gaandeweg zou Herreman zich echter meer en meer thuis voelen in de NVT-huishouding en hij bleef tot aan zijn dood een cruciale rol spelen in de redactie. De overgang van het algemene tijdschrift Diogenes naar het literaire blad dat Nieuw Vlaamsch Tijdschrift zou gaan heten, werd dus binnen een tweetal maanden afgerond. De vraag dringt zich dan ook op wat er met de oorspronkelijke Diogenes-redacteuren is gebeurd. In zijn speech naar aanleiding van de uitreiking van de Arkprijs van het Vrije Woord aan Ward Ruyslinck in 1960, beweerde Hubert Lampo dat ‘gauw twee eminente medestichters deserteerden, intellectuelen van formaat nochtans, lieten zij zich afschrikken door het denkbeeld, dat Vermeylen vanzelfsprekend zijn tijdschrift zonder voorbehoud zou openstellen voor de behandeling van levensbeschouwelijke vraagstukken? Ik meen van niet. Het was de literatuur die hen te elfder ure deed terugdeinzen, de literatuur, welke met haar de mens tot in hart en nieren doorvorsende kracht voor deze wetenschappelijk gevormde denkers een soort van “magie noire” bleek te zijn, waarvan zij de soevereine vrijheid niet dorsten te ratificeren’.Ga naar eind37 Wellicht had Lampo gelijk. Maar vooralsnog wijst niets erop dat Eyskens, De Bruyne of Haesaert door Teirlinck en de zijnen nog actief betrokken werden bij de tweede start van het nieuwe tijdschrift. In november 1945 kregen ze van Teirlinck een brief waarin hij het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift voorstelde met zijn ‘overwegend literaire redactie’. Teirlinck beweerde dat het evenwel niet de bedoeling was om ‘het plan van Vermeylen te wijzigen door uitschakeling van wetenschappelijke bijdragen’ en de heren werden aangespoord zeker nog artikelen in te zenden.Ga naar eind38 Op die laatste oproep werd echter niet meer ingegaan. Van Haesaert verscheen in het eerste nummer nog een korte tekst die de polemische rubriek ‘Zoek de mens’ inleidde, maar meer dan een ingekorte versie van een al eerder voor Diogenes geschreven artikel was die tekst niet. Daarna zou geen van de geleerden nog kopij aanbieden aan het NVT. In minder dan geen tijd had Teirlinck de ontzuiling die het blad moest voorstaan geheel teniet gedaan, het algemene karakter laten verdwijnen en enkele reeds aangestelde redacteuren afgevoerd. | |||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||
Van Manteau naar OntwikkelingTeirlinck wou spoedig daarna overgaan tot een ‘definitieve’ vergadering waarin Diogenes kon worden voorgesteld. Alleen moesten er dringend knopen doorgehakt worden in verband met de uitgave van het blad. Al in 1944 had August Vermeylen zoals gezegd met Angèle Manteau onderhandeld over de eventuele uitgave van zijn tijdschrift: ‘Dans 1e monde culturel flamand, on se rencontre’, zegt de uitgeefster daar nu glimlachend over. Vermeylen had bij haar in de oorlog al een bundel Beschouwingen (1942) uitgebracht en ze had ook zijn roman Twee vrienden mogen publiceren. Bovendien waren ze goed bevriend geraakt: ‘Op een dag kwam hij bij mij met het idee om geen literair, nee een algemeen tijdschrift, na de bevrijding uit te brengen. Het idee lachte mij toe, want wij waren die steriele verdeling tussen de partijen zo beu’. Maar naar haar stellige overtuiging kon na de dood van Vermeylen van zo'n algemeen tijdschrift, dat boven de zuilen uit zou moeten stijgen, geen sprake meer zijn. Alleen het boegbeeld van de Vlaamse Beweging, tevens gecoopteerd senator voor de socialisten en voorts hoogleraar in Gent, had destijds voldoende gezag om zoiets te kunnen afdwingen. Ze had bovendien al via geruchten vernomen dat er staatssteun zou komen voor de drie grote zuilen om elk een eigen tijdschrift te financieren: Dietsche Warande & Belfort voor de katholieken, De Vlaamsche Gids voor de liberalen en Diogenes/Nieuw Vlaamsch Tijdschrift voor de socialisten. Het verbaasde haar dan ook niets dat Teirlinck op zekere dag bij haar binnenliep en zei: ‘Dat tijdschrift interesseert u zeker niet meer?’. Manteau had, zo bevestigt ze nu, graag willen meewerken aan het idee van Vermeylen, maar het concept van Teirlinck beviel haar veel minder. De sterke devaluatie van de munt, de importbeperkende maatregelen van Nederland, het steeds schaarser wordende papier en de grote kosten die ze moest maken voor het ambitieuze weekblad Zondagspost, deden Manteau uiteindelijk van publicatie afzien. Overigens werd Zondagspost wél nadrukkelijk gepresenteerd als een algemeen weekblad. Zo stond in het eerste nummer van 24 december 1944: ‘Benevens de behandeling van de politieke en cultureele vraagstukken en feiten van den dag, zal Zondagspost in talrijke gevarieerde kronieken van literairen, artistieken, wetenschappelijken, opvoedenden en onderhoudenden aard, het spiegelbeeld brengen van de algemeene geestelijke bedrijvigheid van onzen tijd’. Manteau stuurde op 3 mei 1945, luttele dagen voor de Duitse capitulatie, nog wel een kostenberekening voor Diogenes naar Raymond Herreman. Maar vrij snel daarna moeten beide partijen tot het besef zijn gekomen dat een akkoord voor de uitgave van het blad onmogelijk was geworden. Het is overigens niet ondenkbaar dat Manteau haar wezenlijke interesse voor het blad al had verloren vóór de dood van Vermeylen, namelijk vanaf het moment dat Zondagspost begon te verschijnen. Herman Teirlinck gaf bovendien daarvoor al aan enkele redacteuren de opdracht met andere uitgevers te praten. Teirlinck en Karel Jonckheere hadden | |||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||
in april 1945 over minstens twee offertes onderhandeld met uitgeverij Pelckmans/De Nederlandsche Boekhandel. Maar pas tegen het einde van de zomer kwam er goed nieuws. Gerard Walschap schreef op 29 augustus aan Teirlinck: ‘Vandaag heb ik kunnen spreken met Molter, van Uitgeverij Excelsior Somersstraat alhier. Hij onderhandelt zelf voor een maandschrift op humanistische basis, buiten elk partijverband, en voelt dus alles voor uw plan. Hij heeft papier, vraagt niet beter dan een mooie maquette van U uit te voeren en begint liever morgen dan later’.Ga naar eind39 De Samenwerkende Maatschappij Ontwikkeling was opgericht in 1923 om de juridische onafhankelijkheid van Volksgazet, de socialistische krant die in 1914 was ontstaan uit de fusie van De Werker en De Volkstribuun, te waarborgen. Adolf Molter was in de loop van 1945 Willem Eekelers opgevolgd als afgevaardigd beheerder van Ontwikkeling. Over het tijdschrift ‘op humanistische basis’, dat Molter van plan was te maken, is tot op heden weinig teruggevonden. In een brief van 26 september 1945 vermeldde de uitgever wel de volgende mensen als contactpersonen: A. Alers, f. Blanquaert, F. Camerlinckx, L. Flam, R. Milio en L. Michielsen. Met deze mannen had Molter afspraken gemaakt voor het tijdschrift en opvallend is nu dat al deze figuren, verbonden door een gemeenschappelijk verleden in het verzet, even later de redactie zouden vormen van het communistische tijdschrift Debat, uitgegeven door Mercurius. Wat had de socialist Molter met deze blijkbaar communistische kringen gemeen? Een deel van het antwoord schuilt in het sluikblad De Vrije Gedachte, in maart 1943 door Leopold Flam opgericht als Nederlandstalig orgaan van het Comité de Défense des Juifs (CDJ). Volgens de Franse historicus Lucien Steinberg waren medewerkers aan dit blad onder meer René Milio, Herwig Hensen (=Flor Mielants jr.) en Adolf Molter. Toen Flam werd opgepakt door de SD zou Molter hem zelfs hebben opgevolgd in zijn functie bij de CDJ.Ga naar eind40 Toch liet Molter de tijdschriftplannen van zijn oude vrienden uit het verzet om vooralsnog onbekende redenen vallen en stelde maar één enkele voorwaarde aan Teirlinck alvorens met hem in zee te gaan: hij wilde dat zijn partijgenoot Herman Vos zou worden gevraagd om over staatkundige onderwerpen te schrijven.Ga naar eind41 Teirlinck nam Vos grootmoedig in de redactie op, maar de man heeft nooit een letter in het NVT gepubliceerd. Binnen twee weken werden nu de laatste knopen doorgehakt. Op 21 september 1945, twee dagen na de oprichting van ‘zijn’ Nationaal Toneel, riep Teirlinck alle redacteuren bijeen voor de stichtingsvergadering. Op die vergadering, die sedert maart van dat jaar talloze keren was uitgesteld, koos de redactie definitief voor de naam Nieuw Vlaamsch Tijdschrift. Bij de keuze van die naam, en ook wat betreft de rubriek ‘Zoek de mensch’, heeft men zich duidelijk laten inspireren door Nouvelle Revue Française.Ga naar eind42 In dit verband is het boeiend om te citeren wat Raymond Herreman in december 1944 al aan Richard Minne schreef: ‘Half of einde | |||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
Ontwerpcontract met Ontwikkeling (amvc-letterenhuis)
| |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
Vroege drukproef voor het omslag van het eerste nummer (amvc-Letterenhuis)
Februari verschijnt “Diogenes”, onder redactie van Vermeylen, Haesaert, Eyskens, Roelants, Herreman en Lampo. Ik moet voor de verzen zorgen ten eerste. Ik heb er reeds schone van Van Nijlen en Hensen. Ik zou er u en Elsschot bij willen. Maak mij om de liefde gods 2, 3 gedichten klaar voor het eerste nummer. Ten tweede moet ik zorgen voor een rubriek van kleine stukjes: 10 regels, 20, 50 regels. Een soort ‘air du mois’ zoals in de Nouvelle Revue Française. Dat kunt gij mij zeker maken. Wat anders dus dan Zondagspost maar in denzelfden geest. Hebt gij niet een N.R.F. om te zien wat ik bedoel?’Ga naar eind43 Een van de opvallende afwezigen tijdens de stichtingsvergadering op 21 september 1945 was Hubert Lampo. Die maakte zich intussen behoorlijk zorgen om het secretariaat omdat hij enkele maanden voordien was opgeroepen voor zijn legerdienst. Hij had nog aan Teirlinck voorgesteld het secretariaat tijdelijk aan zijn maatje Piet van Aken over te laten, maar in oktober bedisselden Molter en Teirlinck samen dat Emiel Willekens, toen in dienst bij Ontwikkeling, die taak op zich mocht nemen. Die tussenperiode was echter van korte duur. Toussaint en Teirlinck, beiden invloedrijke lieden, trokken in Brussel aan wat touwtjes en nog voor het einde van het jaar was Lampo al weer afgezwaaid. Kort daarna zei hij het onderwijs vaarwel en hij kwam terecht bij Volksgazet, waar hij jarenlang elke week de rubriek Kunst en Cultuur zou volschrijven. Op 1 januari 1946 meldde Lampo aan Teirlinck dat hij zich vanaf dat moment volop met het secretariaat van het NVT zou bezighouden. Hoewel de organisatie en de financiering van het tijdschrift nu waren geregeld, zou het, ondanks diverse smeekbedes en aansporingen van Teirlinck, nog wel even duren voor het eerste nummer van de persen rolde. De uitgeverij was niet gewend om een typografisch kwalitatief product op de markt te brengen en Teirlinck stelde hoge eisen aan de uitvoering van het blad. | |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
Begin februari 1946 was Teirlinck de wanhoop stilaan nabij: ‘Met de uitgeverij Ontwikkeling heb ik, ik weet het, een stillen strijd aangebonden, want het gaat hem om een onuitgesproken kwestie: een kwestie van goeden smaak. Een paar voorbeelden: Ontwikkeling stelt me een couverttitel voor (zie A). Ik breng het tot B. En Ontwikkeling maakt er C van! Het springt in het oog dat wij elkaar niet verstaan’.Ga naar eind44 In deze zelfde brief wordt duidelijk waarom Teirlinck zo hecht aan een verzorgde typografische vormgeving: ‘wij zijn hier eigenlijk bezig aan de derde reeks van Van Nu En Straks’. Ook Van Nu en Straks (de eerste reeks) en in mindere mate Vlaanderen (de tweede reeks) werden en worden immers geroemd om hun opvallende vormgeving. In de weken die volgden, liep Lampo geregeld binnen bij uitgever en drukker om ‘eens vriendschappelijk op de teenen te gaan trappen’. Bijna dertig jaar later herinnerde Lampo het zich nog goed: ‘Het was geen gemakkelijke start. Ontwikkeling kende weinig van het uitgeven van een geraffineerde periodiek. Teirlinck heeft bijna bladzijde voor bladzijde horen voor te tekenen hoe het moest gebeuren’.Ga naar eind45 Naast de onwennigheid bij Ontwikkeling om een tijdschrift te drukken en uit te geven, waren er ook andere factoren die de zaak vertraagden. Zo had drukkerij Excelsior aanvankelijk de gewenste letter niet in voorraad en was ook het papier een probleem. Teirlinck had mooi wit papier uitgezocht dat de klasse en de grandeur van het tijdschrift moest onderstrepen, maar pas maanden later en slechts na tussenkomst van Julien Kuypers, kon de drukkerij over deze papiersoort beschikken. Eind april 1946 verscheen dan eindelijk het eerste nummer. Speciaal voor Teirlinck was op eerste Paasdag al een exemplaar ingenaaid, de rest volgde enkele dagen later. In zijn ‘Verantwoording’ schreef Teirlinck, die toch de plannen van Vermeylen in no time had laten kelderen: ‘wij laten de onderneming, die thans onder nederiger verantwoordelijkheid is gekomen, met zediger vlag van stapel loopen’. En aan zijn secretaris schreef de directeur dat het eerste nummer hem beslist was meegevallen: ‘In elk geval verheug ik mij (of troost ik mij in volstrekten zin) bij de vaststelling dat mijn vriend Vermeylen niet door ons is verraden geweest.’Ga naar eind46 In mei werden de eerste exemplaren verzonden en de reacties waren over het algemeen erg positief. Zo schreef Elsschot op 12 mei 1946 aan Lampo: ‘Ik vind dat het N.V.T. er keurig uitziet. Goed papier, mooie letter. Het strekt de drukker tot eer. De groote moeilijkheid zit in het bijeenbrengen van genoeg goede bijdragen om van ieder volgend nummer iets goeds te maken. Denk eens aan Boon?’.Ga naar eind47 Maar het blad dat de reeks die begonnen was met Van Nu en Straks en Vlaanderen keurig zou afronden, had zoals geconstateerd geen plaats voor de weinig aristocratisch aangelegde Boon wiens romans volgens Toussaint slechts ‘ongedijkte waterlopen’ waren. Met zijn strakke en klassieke vormgeving, zijn nobele doel om het culturele peil in Vlaanderen te verheffen en zijn mix van klassieke bellettrie en vernieuwing beantwoordde het NVT slechts aan | |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
de verwachtingen die zijn illustere voorgangers hadden geschapen. Zo zou de geest van Admiraal August Vermeylen nog lang na zijn dood over de ‘bevaarbare wateren’ van de Vlaamse letteren waken. Boon schreef in 1950 over Van Nu en Straks: ‘zij schreven niet alleen voor hun tijd, voor wat zij “nu” noemden... zij schreven ook voor iets, dat zij “straks” noemden. Dat “straks” echter is voor ons “nu” geworden... en ook dat is al een weinig voorbij’.Ga naar eind48 | |||||||||||||||||||
Bronnen
|
|