De wanhopende Minnares.
Wijze: De wereld is in rep en roer.
Zal ik, ontrouwe Minnaar! in
Mijn hart herdenken, hoe veel min
Ik aan u liet verwerven? bis.
Dan moest het barsten van elkaâr,
O hoon! o spijt! die mij zoo zwaar,
Benaauwd en komt doorkerven. bis.
2. Dit kreeg Alcest van Rozemond
Tot zijn verwijt, niet ongegrond,
En zonder meer te uiten, bis.
| |
Klimt zij verwoed fluks naar den top
Van 't huis, stoot daar een venster op,
En springt - maar niet naar buiten. bis.
3. 't Was juist naar binnen, en op 't lest,
Denkt ze aan de schoonheid van Alcest,
Die haar wordt langs zoo fraaijer, bis.
Zij vliegt de trap af, gansch te onvreên,
Dus struikelt zij, en breekt een been
Aan stukken - van haar waaijer. bis.
4. Zij, die zich niet beschadigd zag,
Vaart voort, nu wil ik dezen dag
Verkorten al mijn lijden; bis.
't Is al te lang, ik wil veeleer
Met mijne puntschaar, deze keer
Mijn halsdoek door gaan snijden. bis.
5. Haar woede nu was deze maal
Zoo hevig als haar wanhoopskwaal,
Die zij niet kon verkroppen, bis.
Daarop slorpt zij een roemer wijn,
Met rotte... zacht! hoe heet 't venijn,
Ja, Rotterdamsche moppen. bis.
6. Dit ak'lig middel was het niet,
Dat haar onthief van 't bang verdriet,
Nu zoekt ze in alle hoeken, bis.
Vindt een pistool met kruid en lood,
Waarop zij straks haar borst ontbloot,
En - gaat naar vlooijen zoeken. bis.
7. Dit is nog maar copij der zaak,
Riep zij, had ik u hier mijn wraak,
Wierdt gij gewis ten offer! bis.
'k Zou u doen zien, wat ik vermag,
Dra haalt ze een knipmes voor den dag,
En steekt het in haar - koffer. bis.
8. Zoo plaagt en drukt haar al de smert,
| |
Waardoor zij overweldigd werd,
Zij wil Alcest steeds missen, bis.
En roept: ik ben mijn leven moe,
Fluks loopt zij naar den vijver toe;
En gaat zich zelf verfrisschen. bis.
9. Gevallig werd Alcester daar,
Zijn schoone Rozemond gewaar,
Die hij een kus wou schenken; bis.
Ei, sprak ze: Alcester zijt ge daar?
Ik heb mijn weêrmin nog niet klaar,
Ik moet mij eerst bedenken. bis.
|
|