De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper
(1759)–Anoniem Zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Stem: Ik verfoey Philanders Zaad.
LUystert toe al gelijk,
Zo wel Arm als Rijk,
Een droevig Ongeval,
Dat ik verhalen zal;
't Is een zaak wel waard betreurt:
Al van een Vrouw, Vals en ontrouw,
Laast in Vrankrijk gebeurt;
Wie 't hoord zijn Hart dat scheurd.
Zy wierd door haar schoonheyd,
Van yder een gevreyd,
Veel Vryers even gauw,
Verzogten haar ten trouw;
Tot dat zy een Iong Matroos,
Voor haar Egte man verkoos,
Die zy vol zugten
En ongenugten,
Sy een korten teyd verloor.
Want twee Maanden daar naar,
Zo wierd die Vrouwe zwaar:
Zijn Schip lag op de Ree,
Waar mee hy moest in Zee;
En doen nam hy zijn afscheyd,
Van zijn Vrouw vol van droefheyd;
Men zag de tranen,
Hun Wangen banen;
Denkt eens wat een bitterheyd.
Toen gaf hy haar de Hand,
En voer alzo van 't Land,
Men heyst, de Zeylen op,
Tot boven in den top;
Aan de Barbaarsche Strand,
Heeft een Storm haar aan gerand;
De felle winden,
Die 't al verslinden,
Hebben 't Schip overmand.
Hier bleef 'er menig dood,
Van 't Scheeps-volk kleyn en groot,
Behalven deze Man,
Dat ik u zingen zal:
Die door Godts gehengenis,
Op een Plank gedreven is;
En van de Mooren,
Wilt dit aan hooren,
Wierd gevangen voor gewis.
Hy wierd in de Stad gebrogt,
En voor een Slaaf verkogt,
Zo als het Turks-gebroet,
Met al de Christenen doet;
En daar moest hy laat en
| |
[pagina 59]
| |
Vroeg,
Als een Paard trekken de Ploeg,
Al door de Landen,
Met pijn en schanden,
Nog van hun veel slagen droeg.
Wel zeven Iaaren lang,
Geduurde dit bedwang,
Riep menig-maal ô Heer!
Verlost my uyt hartzeer:
Maar zijn Vrauw had verstaan,
Dat 't Schip heel was vergaan:
Zy vol bezwaren,
Trok haar hayren
Uyt 't Hoofd vol droef getraan.
Want als zy had gehoord,
Dat alles was versmoord,
En dat 'er niet een man
Haast was gekomen van;
Doen wierd zy om haar schoonheyd,
Van een Edelman gevreyd:
Die met behagen,
Haar kwam te vragen:
Om haar Trouw met Eerbaarheyd.
Toen dagt zy alzo gouw,
Ik ben een Weduw-vrouw,
En deze Rijke Heer,
Bid my uyt Liefde teer;
Hy bied my een Diamant,
Tot opregte Liefde-pand:
En Zijde kleeren,
Tot mijner Eeren;
Ik geef hem ook mijn Regter-hand.
Zy waaren wel zes Iaar
t' Zamen getrouwt te gaar,
In liefde onder een,
Dagten op geen geween;
Zy hadden vier kinders jong en schoon,
Drie Dochters en een Zoon:
En daar beneven,
Was haar gegeven,
Veel Rijkdom wonder schoon.
Haar Man heel onverwagt,
Vlood weg op eenen nagt,
Uyt d'Turkze Slaverny,
Kwam zo in Spanje vry;
Daar hy Franze Schepen vond,
En is zo ter zelver stond,
Na Huys gevaren,
Door de Baren;
Dankte Godt met hart en Mond.
Als hy kwam in de Stad,
Daar hy zijn Vrouw eerst had,
Zo vraagd' hy na haar Huys;
De Lieden heel confuys
Zeyden dat zy was getrouwt,
Met een Ionker rijk van Goud;
Mits dat de
| |
[pagina 60]
| |
Maren,
Te Lande waaren,
Dat gy lang' was dood en koud.
Hy ging dan op het pas,
Na het Casteel zeer ras,
En kloptt' ter zelver stond,
Daar hy zijn Vrouw ook vond,
En wenste haar goeden Dag:
En zo ras zy haar Man zag,
Riep zy hem binnen,
Met blyde Zinnen;
Dog met een valsche lag.
Zy sprak met droefheyd groot,
Lief ik dagt' gy was dood,
En ik ben hier getrouwt,
Het geen my nu wel rouwt;
Blijft binnen deze Nagt,
Mijn Man is op de Iagt,
Wild binnen treden,
En rust u leden;
Drinkt eens lustig en bedagt.
Ziet eens wat 't Waerelds-goed,
Al werkt op haar gemoed:
Om dat zy deze Man,
Weer moest gaan nemen an,
Toonde hem een bly gemoed,
Maar hoord wat de Vrouwe doet:
Zy gaat hem schinken,
Om met hem te drinken,
Een Vergifte Drank zeer zoet.
Door de Fenijn zijn kragt,
Viel de Man in onmagt,
En gaf terstond de Geest;
Toen was de Vrouw bevreest,
Als zy hem zag ter neer geleyd:
z'Kreeg berouw van haar boosheyd;
Heeft ook geschonken,
En het uyt gedronken,
Van 't Fenijn ter zelfer teyd.
Eer dat zy nog viel dood,
Maakte veel misbaar groot;
De Dienst-boden te gaar,
Kwamen tersont by haar;
Doe heeft ze 't geopenbaard:
En de gantsche Zaak verklaard,
't Geen ze had bedreven
En Fenijn gegeven
Aan haar Man door boze aard.
Den Heer heel onbedagt,
Kwam t'Huys al van de Iagt:
De Zaak wierd hem gezeyd,
En alles uyt geleyd:
Maar de Heer hoord mijn besluyt,
Trok van rouw te Lande uyt:
Prent dees Historie
In uw Memorie,
En trekt hier een leering uyt.
|
|