De zingende koddenaar
(1774)–Anoniem Zingende koddenaar, De– Auteursrechtvrijqueelende verscheide nieuwe liederen, die hedendaags gezongen werden
[pagina 49]
| |
Stem: Al wat men doet men kan, &c.Een stuk van Liefde moet ik u verhalen,
Getrokken uit een koninglyke stam:
Een Christen Vrouw die woonde na betamen,
Al op het Hof al van den koning dan;
Maar zy moest kramen:
Al na betamen,
Zy baarde met ‘er spoet,
Een aardig Meysje zoet.
Dat Dogtertje wiert Blansifleur geheten,
Wiert met ‘er tyd de schoonste van ’t Land:
Den koning die had eenen Zoon wilt weten,
Die waste op in wysheyt en verstand:
Deed haar presentatie;
En Carressatie,
En dat zonder getreur,
Van zijn lief Blansifleur.
Den Prins zijn moeder die begon te merken,
Als dat Floris beminde Bransifleur;
Sprak tot den koning, Man wilt hier in werken;
Eer dat zy beyde raken in ’t getreur:
Legt Blansifleur Scholen,
Eer dat zy dolen,
Dan zal de Liefde straf,
Wel van haar trekken af.
| |
[pagina 50]
| |
Wel Edele Vrouw gy hebt dat wel bevolen
Men zal dan Blansifleur besteden gaan:
Leggen haar ten huise daar op hoger Scholen,
Dan zal de liefde wel uit haar zinnen slaan
Men zal Floris geven;
Daar tot zijn Leven:
Een Edele Princes,
Dit dient hem alderbest.
Als Blansifleur ter Scholen was gelegen:
Men maakte Floris wys dat zy was ziek,
Men zag zijn leden schudden en de beven,
Och och de min dryft mijn tot zwaar Coliek:
Kom dood verheven,
Rukt my uit ’t Leven;
Al van de Wereld af,
Zo in het duister Graf.
Men heeft aan Floris eene brief geschreven,
Als dat zijn schoonste Blansifleur was dood:
Och och mijn hert moet schudden ende beven?
Hy riep o Dood! komt helpt mijn uit de nood:
Met duisent werven,
Nu moet ik sterven;
Mijn hert is vol getreur,
Om mijn lief Blansifleur.
Men heeft aan Floris eene brief geschreven,
En liet toen Floris bidden agter ’t Lyk,
Met zo veel Princen Vorsten ende Graven:
Elk quam daar met een groten Rou-habyt,
Met grote Eere;
Ons dees Maget teere,
Te dragen met getreur,
Na ‘t Graf dees Blansifleur.
Als Blansifleur ter aarden was gedragen:
Doen maakte Floris eenen groten Rouw;
Daar leit de glans en fleur van mijn verslagen,
| |
[pagina 51]
| |
Daar leit de bloem de Parel van mijn trouw,
Och och wat plagen!
Wie zal ik ’t klagen?
De schoonste van ’t Land,
Die leit nu in ’t zand.
Doen ging Floris van de Sark af lopen;
Dogt in zijn hert het is maar valsigheyt,
Floris zijn Vader ging Blansifleur verkopen,
Al aan de Turkse keyser heel zubyt:
Aan drie kooplieden,
Men zal ’t bedieden,
Voor veel Goud-malen schoon;
Verhogt men haar Persoon.
Zo wiert dees dogter over Zee gesonden;
Naar Konstantinopolen die schone Stad:
Daar wierd geen schoonder Maagd op Aard bevonden,
Waar in de keyser groot behagen had’
Zy wiert ontfangen,
Met groot verlangen,
Van zo veel Maagden schoon,
By keyser en by Kroon.
Floris nam Oorlof doen al van zijn Vader,
Om t’agterhalen zijn Lief Blansifleur:
Met zo veel Geld en schat en Goude malen,
Want hy wou blyven dog haar Serviteur,
Muyl-ezel kamelen:
Goud Peerlen Iuwelen;
Nam hy al mee op Reis,
Om d’zaak te worden wys.
Toen is hy by den keyser daar gekomen,
Al aan ’t kasteel daar zijn beminde was;
Dit heeft hy al door trouwe min vernomen,
En sprak aldaar die Voogt der Toren ras:
Toren-wagt verheven;
| |
[pagina 52]
| |
Ik zal u geven,
Al voor mijn liefste schat;
Een schone Goude Nap.
De Toorn-wagter het Goud zeer wel behaagde
Hy zeyde Prins komt zet u hier wat neer:
‘k Zal morgen vroeg met krieken van den dage,
Wagen mijn Leven voor u Lief mijn Heer;
Dan zullen wy publyke,
Die Toren bekyke:
Waar u schone Bruyd,
Zal leggen ’t Venster uyt.
Blansifleur zag Floris vol van waarde,
Zubytelyk daar voor den Toren staan:
Zy liet een Brief neer vallen op der aarde,
Dat men hem in een Mand zou leggen gaan;
Men haalt Floris vreme,
In een Mand met bloeme:
Zy trokken hem zeer trop,
Al aan die Toren op.
Hy nam toen Blansifleur in beid zijn armen,
En kusten dikwils voor haar Roder-mond,
Hy zey mijn waarde Lief ‘k zal u beschermen,
Maakt gy ’t binnenste van mijn ziel gesont,
Zy gingen rusten,
Beyde met lusten;
Tot ’s Morgens scheen den dag:
Hoor wat een droef geklag.
Den turksen keiser heeft wel haast vernomen;
En quam met een blank zwaart al in zijn hand,
Quam lopen by haar den slaapkamer boven:
Daar zy nog sliepen op het Ledikant,
En vond haar beide,
Wou haar doorsnyden:
Zy riepen Edel Heer,
Vergeef ons dese keer.
| |
[pagina 53]
| |
Hy liet haar beide doen gevange nemen;
En liet maken daar een treur Tonneel,
So dat Floris daar voor zijn Lief zou sterven
En door Beuls handen daar zou zijn ontleet,
Blansifleur quam lopen,
Heeft luyt geroepe:
Laat my sterve de doot;
Voor Floris liefde groot.
Men zag de groote liefde van haar beiden:
Een ieder kreeg aldaar medogentheid,
Heer keizer wilt dog dees liefde niet scheiden,
Geeft haar pardon met groot eerbiedigheid,
Wilt haar vergeven,
Schenk hun het leven,
En vergunt haar de trouw
Tot egte Man en Vrouw.
Den keizer heeft doe haar pardon gegeven,
En liet haar trouwen samen in de kerk:
Dat Floris met zijn Blansifleur zou leven,
In vrolykheid al tot een zalig werk!
Speelt op bas en fiolen,
Wilt geen snaren schromen;
En maakt een zoet geluyd,
Voor Floris met zijn Bruyd.
|
|