De Zeventiende Eeuw. Jaargang 21
(2005)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |||||||||
Anders of beter
| |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
maakte hierbij een traditioneel leerproces door met het lezen, herlezen, vertalen, excerperen, becommentariëren, en imiteren van het voorbeeld. Zozeer bewonderde hij de Romeinse geschiedschrijver dat hij diens werk tweeënvijftig maal doorlas,Ga naar voetnoot4 en diens hele oeuvre vertaalde, sommige passages als oefening in verschillende versies.Ga naar voetnoot5 Die bijzondere gerichtheid op het Latijn van Tacitus resulteerde in een bondig Nederlands proza, met predicatieven zonder hulpwerkwoord, absolute nominatieven, zeugma's en af en toe zelfs een infinitivus historicus. Maar in tegenstelling tot het snel verdiende compliment voor de Warenar werden Hoofts jarenlange inspanningen Tacitus na te volgen bij het ontwikkelen van een op Latijnse leest geschoeide historiestijl uiteraard wel als een soort van competatieve ‘emulatie’ onderkend, maar nooit als ‘overwinning’ gekenmerkt. Hiervoor zijn verschillende verklaringen te bedenken. Uiteraard stond (het stuk van) Plautus voor De Groot veel lager dan Tacitus, zodat de Warenar makkelijker als een overwinning kon en mocht worden benoemd. Misschien ook moeten we Hoofts stijlexperiment wel als mislukt beschouwen. In de ogen van veel tijdgenoten en latere generaties was dit proza, zowel door de latinismen als door de bondigheid en de purismen, te extreem, stroef en weinig helder.Ga naar voetnoot6 Hoewel Hugo de Groot de Nederlandsche Historien een uitstekend werk vond, kon hij zich voorstellen dat anderen de ouderwetse stijl niet beviel. Opvallend is dan dat hij deze kritiek tracht te verzachten door naar klassieke voorbeelden te verwijzen: in die stijl is Hooft toch voorgegaan - zegt hij - door Thucydides, Sallustius en Tacitus.Ga naar voetnoot7 Maar er speelt nog iets anders wat tijdgenoten van Hooft belet zou kunnen hebben juist de stijl van Hoofts Historien als een overtreffende trap te beschouwen. En dit heeft | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
te maken met een onderscheid in beoordeling tussen stilistische en inhoudelijke navolging. Vrijwel alle jubel die de Historien mochten ontvangen, met name uiteraard uit de pen van degenen die een exemplaar toegezonden hadden gekregen, betreft de inhoud, en ook het oordeel van Geeraerdt Brandt in Hoofts biografie dat deze door velen een ‘Hollandtschen Tacitus’ genoemd werd, had eerder betrekking op de opbouw en inhoudelijke strategie dan op de stijl.Ga naar voetnoot8 In Brandts visie had Hooft vooral getracht om gelijk te komen met dit roemvolle Romeinse voorbeeld, niet om dit te passeren. Hooft zelf zou in alle bescheidenheid uiteraard slechts over het streven spreken om Tacitus te benaderen. Zijn bemoeiingen met deze klassieke geschiedschrijver waren tevens voor hem een manier om het voorbeeld te eren.Ga naar voetnoot9 Toch vermeldt Brandt, ruim 35 jaar na het overlijden van Hooft, voorafgaand aan een uitgave van de Tacitus-vertalingen (waar Hoofts eigen inbreng wat betreft de inhoud dus minder aanwezig was), dat het Nederlands van Hooft ‘in styl van schryven en kracht van taale [...] voor Tacitus Latyn niet of naaulyx [behoefde] te wyken’.Ga naar voetnoot10 Hoger kon Brandt hier niet gaan. Stijl werd in de renaissance voor een deel beschouwd als een persoonlijke karakteristiek, opgebouwd uit afzonderlijke stijlkwaliteiten, waarvan de samenstelling door individuele karaktereigenschappen en door eigen creativiteit (ingenium) werd bepaald. In de bekende, even hevige als langdurende discussie over de striktheid in de navolging van Cicero was juist dit een belangrijk argument geweest van de soepele Ciceronianen. De kracht en vrijheid van individuele auteurs werd door te strikte imitatie ingeperkt, wat tot slaafsheid in de navolging leidde.Ga naar voetnoot11 Het paradoxale was nu dat de persoonlijke ge- | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
aardheid stijlimitatie van grote voorbeelden in de weg kon staan, zoals Cicero,Ga naar voetnoot12 en zoals (naar we mogen aannemen) in het geval van Hooft: Tacitus. De Zuid-Nederlandse humanist Juan Luis Vives (1492-1540) beargumenteert in zijn De causis corruptarum artium (1531) dat sommige voorbeeldpassages nooit in hun geheel vrij nagevolgd konden worden omdat ze de directe reflectie waren van de individualiteit van de voorbeeldauteur. Dergelijke passages moesten slaafs worden overgenomen, omdat ze eenvoudigweg niet konden worden beconcurreerd.Ga naar voetnoot13 Inhoudelijke imitatie daarentegen bood ruime mogelijkheden als ‘aemulatio’ te worden benoemd. Als het meest bekende voorbeeld van inhoudelijke aemulatio in de zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde geldt nog steeds Vondels Gysbreght van Aemstel (1637). Dit meesterwerk wordt - om preciezer te zijn - wel een ‘christelijke aemulatie’ genoemd, ook wel een creatieve imitatie waarbij in de verchristelijking van het klassieke verhaal, het tweede boek van de Aeneis, Vondels wedijver met Vergilius wordt gezien.Ga naar voetnoot14 Het is hierbij de vraag in hoeverre het verchristelijken van heidense, klassieke stof | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
tot die adaptatieprocédé's gerekend mag worden die, ongeacht het resultaat, een emulatief proces vertegenwoordigen.Ga naar voetnoot15 Met andere woorden, betekent verchristelijken per definitie emuleren, omdat een eervolle, door de suprematie van het Christendom en de BijbelGa naar voetnoot16 gedragen, wedstrijd met de bron is aangegaan?Ga naar voetnoot17 Nu hoeft er gezien de literaire kwaliteit van de Gysbreght van Aemstel in dit geval misschien minder twijfel over de emulatieve waarde te bestaan, toch mag hier wel de vraag gesteld worden naar de status van de wedstrijd die Vondel met zijn voorbeeld leverde. Vondel zelf drukt zich in zijn opdracht aan Hugo de Groot bij de Gysbreght in ieder geval heel bescheiden uit. Hij verklaart de aanpassing van het klassieke verhaal aan inheemse toestanden onder verwijzing ‘na het voorbeeld des goddelijcken Mantuaens, die een vier ontstack, dat geuriger en heerlijcker blaeckt dan de hemelsche vlam, die den fenix verteert; gelijck hy [Vergilius] d'eenige fenix is, in wiens schaduwe het ons lust (zijn wy des waerdigh) laegh by der aerde te zweven’.Ga naar voetnoot18 Grenzeloze bewondering voor Vergilius dus en topische bescheidenheid, of - in de woorden van W.A.P. Smit: hoogstens ‘het verlangen om het klassieke epos te evenaren met een Christelijk aequivalent’.Ga naar voetnoot19 Smit zegt dit in het eerste deel van zijn Van Pascha tot Noah uit 1956, waar hij in verband met de Gysbreght wél over een creatieve imitatio spreekt, maar nergens de term ‘aemulatio’ laat vallen. Toen J.D.P. Warners precies in dezelfde tijd - in 1956 en 1957 - in De nieuwe taalgids een drietal artikelen publiceerde over respectievelijk ‘Translatio’, ‘Imitatio’, en ‘Aemulatio’, artikelen die net als de studie van Smit tot de klassiekers van de historische Nederlandse letterkunde zijn gaan behoren,Ga naar voetnoot20 citeerde hij de genoemde passus uit de opdracht waarin Vondel zich bij al zijn bewondering voor Vergilius in bescheidenheid hulde. Vanwege het loutere feit dat Vondel het heidense verhaal in de kerstnacht liet spe- | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
len, zou hij naar het oordeel van Warners Vergilius voorbijgestreefd zijn.Ga naar voetnoot21 Nu had Vondel in sommige van zijn inleidingen bij tragedies met christelijke stof, zoals Hierusalem Verwoest (1620) en Maeghden (1639), weliswaar gesteld dat een christelijke inhoud niet voor klassieke stof hoefde onder te doen,Ga naar voetnoot22 dat is toch iets heel anders dan een aemulatio van de dichter Vondel persoonlijk. Vondel zou zichzelf uiteraard nooit op zo'n hoog voetstuk hebben geplaatst, en zeker in een vergelijking met Vergilius paste bescheidenheid meer dan elders, iets waarvan de geciteerde opdracht bij de Gysbreght ook getuigt. Het is misschien wel aardig om te vermelden dat Smit die in het geval van de Gysbreght nog niet van een emulatie durfde te spreken, twintig jaar later, vol bewondering voor de artikelen van Warners,Ga naar voetnoot23 in zijn Kalliope in de Nederlanden een andere weg inslaat: hij noemt daar Tasso's navolging van Vergilius in de Gerusalemme liberata een ‘aemulatio’ die vooral ligt ‘in de transpositie van een beroemde heidens-mythologische passage in de sfeer van het Christendom: een kerstening waardoor het Vergiliaanse motief niet alleen aan kracht en diepte won, maar tevens van louter fictie tot [...] realiteit werd’.Ga naar voetnoot24 In de drie artikelen uit De nieuwe taalgids beschrijft Warners de genoemde poëticale verschijnselen hoofdzakelijk op basis van Vondels denkbeelden. Die gerichtheid op Vondel is begrijpelijk - van deze auteur bezitten we immers voor de zeventiende eeuw de grootste hoeveelheid poëticale uitspraken, verspreid over een zeer lange periode (ruim 60 jaar) en met een sterke verscheidenheid - maar die op zich dus logische keuze heeft de wetenschappelijke reikwijdte van Warners' beschouwingen enigszins belemmerd. Want begrippen als vertalen, imiteren en emuleren kennen verschillende definities, verschillende invullingen ook, die afhankelijk zijn van de poëticale situatie, afhankelijk van de visie van individuele auteurs en afhankelijk ook van specifieke omstandigheden. Nu wil Warners in vertalen, navolgen en overtreffen vrij algemeen drie successievelijke fasen in het dichterschap zien: ‘Het vak van dichter leert men in de school van het vertalen [...]. Daarna komt het op eigen wijze imiteren [...]. Tenslotte de aemulatie, het overtreffen van het geïmiteerde voorbeeld’.Ga naar voetnoot25 Weliswaar kan zo'n visie met enig ‘hineininterpretieren’ uit Vondels poëtica, met name uit diens voor ‘jonge aankomende Dichters’Ga naar voetnoot26 bedoelde ‘Aenleidinghe ter Nederduytsche dichtkunste’, bij elkaar worden gescharreld, in feite - en hier is in het verleden ook al door anderen op gewezenGa naar voetnoot27 - mag men de zeventiende-eeuwse literaire praktijk grosso modo niet aan | |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
deze opeenvolging koppelen. Het is overigens niet onwaarschijnlijk dat Warners zelf ook al tot een dergelijke conclusie moet zijn gekomen: een aantal van Vondels vertalingen was immers na de ‘aemulatio’ Gysbreght geproduceerd, de Ovidius-vertaling zelfs in het laatste deel van Vondels leven (hij is dan 84 jaar)Ga naar voetnoot28, en het is dus onwaarschijnlijk dat dergelijke vertalingen nog als een ‘eerste stap op de weg naar technisch meesterschap’ beschouwd moeten worden.Ga naar voetnoot29 Ook moeten niet voor publicatie bestemde vertalingen als oefening of als voorwerkGa naar voetnoot30 onderscheiden worden van het genre ‘vertaling’, d.w.z. van literaire vertalingen die in de zestiende en zeventiende eeuw vanuit de auteursintentie werden gepubliceerd, en die bijna nooit het werk van beginnende stuntelaars zijn geweest.Ga naar voetnoot31 Bovendien kennen dergelijke vertalingen zelden de slaafsheid die traditioneel aan beginnersimitaties wordt toegedacht. Al in A.G. van Hamels Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland (1918) is de stelling te vinden dat ‘niemand [...] in de zeventiende eeuw den eisch [stelde], dat vertalingen letterlijk zouden zijn, ja zelfs niet, dat ze zich zoo veel mogelijk aan het origineel zouden houden’.Ga naar voetnoot32 Vertalingen in die periode zijn - vaak in rijm en metrum - onvergelijkbaar met het schoolse proza-vertalen waarop Warners doelde en dat - als oefening binnen de muren van het klaslokaal - al sinds de | |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
Oudheid bestond: het vertalen als pedagogisch hulpmiddel bij het lezen van de klassieken en bij het grammatica-onderwijs. Daarmee is in de literaire praktijk de scheidslijn tussen vertalen en bewerken uitermate smal geworden.Ga naar voetnoot33 Het begrip ‘imitatie’ hoort eigenlijk ook niet zonder meer in de trits van Warners thuis, omdat het zo breed en rekbaar is dat zowel het vertalen als het emuleren ertoe gerekend kan worden.Ga naar voetnoot34 Er bestaan onder gepubliceerde, literaire teksten in de renaissance schoolse, slaafse imitaties, maar ook ingewikkelde navolgingen van meerdere modellen, waarbij de creativiteit van de navolger borg stond voor een geheel nieuwe structuur of inkleding en de relatie met een of meerdere bronnen bewust onherkenbaar was gemaakt, in een proces van dissimulatio.Ga naar voetnoot35 Van de drie begrippen is ‘aemulatie’ misschien nog het meest complex, ook doordat wedijver, evenals imiteren trouwens, naast een specifiek poëticaal karakter tamelijk dominant een meer algemene betekenis heeft. Competitiedrang is nu eenmaal een gewone menselijke eigenschap die ook bij zeventiende-eeuwse Nederlandse dichters niet ontbrak. Het streven naar wedijver komen we daarom overal tegen, ook bij het vertalen en imiteren.Ga naar voetnoot36 Een bijkomende complicerende factor is de precieze poëticale invulling van het begrip ‘aemulatio’. Wanneer we het begrip definiëren als ‘strijd met het voorbeeld’, dan kunnen hier in principe vrijwel alle imitaties toe gerekend worden, zeker indien er sprake is van inhoudelijke aanpassingen in de navolgende tekst die de reflectie zijn van andere maatschappelijke, religieuze en/of talige omstandigheden: met andere woorden, adaptaties naar een nieuwe plaats en tijd (zoals in de Warenar), verchristelijking (zoals in de Gysbreght), maar ook vertalingen in een zuivere en heldere moedertaal mogen dan dit predicaat dragen.Ga naar voetnoot37 Wanneer we het begrip echter definië- | |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
ren als ‘streven om met een voorbeeld te strijden’, dan komen eigenlijk alleen die imitaties in aanmerking een ‘aemulatio’ genoemd te worden waarvan de auteur zich expliciet over zo'n streven - een competitie met het voorbeeld - heeft uitgesproken: de Gysbreght mag dan eigenlijk geen ‘aemulatio’ meer worden genoemd, omdat Vondel inleidend wel allerlei parallellen tussen zijn tekst en Vergilius aangeeft, maar nergens zegt dat het zijn bedoeling is Vergilius naar de kroon te steken. Het moge duidelijk zijn dat het begrip gevoelig is voor waarde-oordelen: iets als een ‘streven’ kan nog redelijk objectief geduid worden, maar ook hier blijft het mogelijk een auteur achteraf aan zo'n streven te verbinden, bijvoorbeeld in de trant van: ‘natuurlijk heeft Vondel de bedoeling gehad met Vergilius te strijden, ook al zegt hij dit niet met zoveel woorden’. Wanneer we aemulatio niet slechts opvatten als een strijd met het voorbeeld, maar ook als een streven om dit voorbeeld te evenaren of te overtreffen, dan verzeilen we in nog grotere waarde-oordelen. Zoals het vragen om kritiek door de auteur zelf in de zeventiende eeuw tot de bescheidenheidsclichés gerekend wordt,Ga naar voetnoot38 behoort de constatering door anderen dat een auteur een overwinning op het voorbeeld heeft behaald, tot de literaire loftopiek. Hugo de Groot kon Hooft eigenlijk op weinig andere manieren complimenteren dan door diens Warenar als een verbetering van het voorbeeld te kwalificeren. Er zitten dus nogal wat haken en ogen aan de begrippen translatio, imitatio en aemulatio (ook als driedeling), waar Warners aan voorbij is gegaan. Dezelfde trits komen we overigens al eerderGa naar voetnoot39 en eldersGa naar voetnoot40 tegen, terwijl zij ook recentelijk nog doorklinkt.Ga naar voetnoot41 Het | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
geloof aan het bestaan van deze drie elementen als ‘poëticale eenheid’ wordt niet zozeer in de hand gewerkt door het onvoldoende onderkennen van het feit dat de drie zowel een stilistische als inhoudelijke kant hebben en zowel op school als in het literaire veld bestaan, maar doordat niet genoeg de consequentie van dergelijke verschillende posities onder ogen is gezien.Ga naar voetnoot42 In zuiver stilistische zin zijn het procédés die al sinds de Oudheid in de schoolpraktijk hun nut bewijzen. Immers, de leerling begint zijn taal- en letterkundige training met het vervaardigen van een simpele en slaafse prozavertaling om vervolgens zijn stijl met veel oefening en vlijt door de regels van de kunst en door imitatie van belangwekkende voorbeelden te laten vormen, steeds in competitie met zijn medestudenten.Ga naar voetnoot43 Onder de bezielende leiding van een gedegen leraar weet de leerling vervolgens in allerlei opzichten een meer zelfstandige houding te verwerven om als geslaagde scholier misschien zijn leraar naar de kroon te steken en zelfs met literaire voorbeelden te wedijveren.Ga naar voetnoot44 Wedijver is een kwaliteit die op school in alle | |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
leerfases wordt verlangd,Ga naar voetnoot45 dus ook bij de beginnende scholier die een slaafse vertaling probeert, maar dan is het de wedijver met medescholieren. Waar we spreken over de gevorderde leerling die met literaire voorbeelden strijdt, moeten we uiteraard niet denken aan een jeugdig talent dat de openingsverzen van de Aeneis in beter Latijn zal omzetten. Het ging hier in de praktijk om niet veel meer dan het stilistisch experimenteren en variëren van niet al te sterke passages bij literaire voorbeelden.Ga naar voetnoot46 Dit oefenen om de eigen stijl te ontwikkelen en correct te leren schrijven is onvergelijkbaar met de aemulatio in het literaire veld waartoe bijvoorbeeld - op een heel ander niveau - het geleerdenspel gerekend kan worden, met als inzet de zelfstreling van erudieten die bewust verborgen toespelingen herkenden, en zowel de overeenkomsten als de verschillen met het origineel konden genieten.
Ik richt me nu in het bijzonder op de schoolpraktijk om te laten zin hoe de aemulatio hier onverbrekelijk verbonden was met het imiteren. De wedijver als grondhouding van de scholier komen we al in de Oudheid tegen, waar ‘aemulatio’ aanvankelijk vooral een rhetorische term is bij het leren opstellen van met name juridische en politieke redevoeringen. De leerling leerde hoe hij de politieke tegenstander met woorden moest verslaan of hoe hij de belangen van een cliënt in juridische zin optimaal kon behartigen wanneer hij de tegenpartij te slim af was. Dit had vooral een stilistische achtergrond, maar ook werd de inhoud erbij betrokken. Zo raadde Isocrates zijn studenten aan niet de thema's waarover andere redenaars vroeger al hadden gesproken, te herhalen maar om dezelfde thema's zo te bewerken dat de studenten beter dan hun voorgangers spraken.Ga naar voetnoot47 | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
In de zestiende-eeuwse schoolpraktijk was het streven voor de iets gevorderde student uiteraard geenszins het navolgen zonder meer, maar het maken van verschillen. Uiteindelijk, in het literaire veld zou de imiterende dichter met deze verschillen zijn voorbeeld moeten overtreffen. Maar op school waren de doelstellingen minder ambitieus, hoewel de idee van competitie leveren ten volle werd uitgebuit, ook om de eigen prestaties kritisch te kunnen beoordelen. Een goed voorbeeld zien we bij de Straatsburgse rector Johannes Sturm (1507-1589). In 1549 publiceert hij de Nobilitas literata, in feite een schoolprogramma gericht tot twee broers van edele komaf, Anthonie en Philip Werter, die Sturm om advies hadden gevraagd hoe ze het beste hun studie thuis konden afronden. Omdat de broers al een redelijke kennis van Latijn, Grieks, logica en rhetorica moeten hebben bezeten, produceerde Sturm een driejarig studieplan, waarbij het eerste jaar grotendeels aan de stilistische navolging van Cicero was gewijd. Hierbij was het niet in de eerste plaats de bedoeling dit model te verbeteren maar om zichzelf te corrigeren. Daarbij veronderstelt Sturm, bij het definiëren van het begrip imitatie, een zekere wedijver, in het bijzonder als stilistische perfectie bij het overbrengen uit een andere taal: Ik noem imitatie μιμητική (een mimetische kunstvorm) waarin er ζ Als er niet uit het Latijn naar de moedertaal vertaald of bewerkt werd, viel deze specifieke vorm van wedijver weg. In zijn De imitatione (1574) stelt Sturm ζ λος (of wedijver) eveneens gelijk met de mimetische imitatie, maar nu als het streven om het voorbeeld te overtreffen dat altijd bij de leerling aanwezig moet zijn. Navolging omschrijft hij daar als de krachtige en kunstvaardige neiging van de geest om de kwaliteiten te verwerven waarvan de leerling meent dat ze bij een bepaalde redenaar uitblinken. Maar Sturm blijft pedagoog. Indien de leerling de mogelijkheid ontbeert deze kwaliteiten van het voorbeeld te overtreffen, dan moet de scholier naar gelijkwaardigheid met het voorbeeld streven.Ga naar voetnoot50 Vanzelfsprekend komt Sturm in zijn studieprogramma ook over de | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
verwachtingen ten aanzien van de meer gevorderde student te spreken: meer zelfstandigheid, minder slaafse imitatie en uiteraard ook hier wederom ‘wedijver’, waardoor de navolging losser van het voorbeeld komt te staan: Hoewel we niet gelijk kunnen zijn aan of verheven boven het meest volmaakte, is het toch eervol en aanbevelenswaardig om hiermee in veel opzichten te strijden, en zelfs - indien mogelijk - om iets beter te doen, en om iets toe te voegen, weg te laten of te veranderen in wat we hebben gevonden of in de voorbeelden die we navolgen, en om te proberen altijd iets te bouwen wat verhevener is. Imitatie moet vrij zijn en niet slaafs. Het is mijn wens dat een navolger niet altijd in de voetstappen van een ander treedt, maar dat hij waar mogelijk en gepast, zijn voorganger voorblijft.Ga naar voetnoot51 De wedijver in Sturms definities wordt steeds verweven met imitatie en kan hiervan niet als een afzonderlijke fase worden gezien. Literaire navolging impliceerde in de vroegmoderne tijd een zekere oorspronkelijkheid door het zorgvuldig kiezen en gebruiken van voorbeelden, door geleende stof te herinterpreteren, en door de gebruikte modellen en stof te verbeteren. Ook dat moest in de schoolbanken worden geleerd. Zo geeft Vives aan leraren het advies om hun studenten te oefenen in het beoordelen van verschillende voorbeeldauteurs. Daartoe houdt hij in zijn De tradendis disciplinis (1531)Ga naar voetnoot52 een uitvoerige bespreking van allerlei klassieke en eigentijdse schrijvers met zijn eigen aanbevelingen om ze wel of niet te gebruiken en voor wie of voor wat, en tevens laat hij weten welke auteurs voor welke vraagstukken ingeschakeld kunnen worden. Hiernaast geeft hij enige algemene adviezen: de leerlingen moeten auteurs met een goede, dat wil zeggen een korte en duidelijke, stijl niet alleen lezen, maar ook uit het hoofd leren. Andere voorbeeldauteurs zijn minder duidelijk en te versnipperd, zodat ze de leerlingen weinig hulp bieden: ze moeten wél worden gelezen, maar niet uit het hoofd geleerd en ook niet herhaaldelijk gelezen. Sommige auteurs hoeft men niet te lezen, maar moeten de leerlingen in de bibliotheek achter de hand houden om te kunnen opslaan indien nodig. Interessant is dat Vives hier ook de aard van de leerling betrekt op de keuze van de te lezen auteur, en dit om aanwezige karaktertrekken niet te versterken: zo moet een gevoelige jongen geen Ovidius lezen, een spottend kind geen Martialis, een grove (grofgebekte) leerling geen Lucianus, een jongen met aanleg tot oneerbiedigheid geen Lucretius en de meeste (Epicureïsche) filosofen evenmin.Ga naar voetnoot53 | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
Strijd met de voorbeelden wordt constant verlangd, maar vanuit de aanname dat de navolging van de scholier altijd minder zal zijn dan de bron opteert Vives voor het gebruik van de meest prominente voorbeelden. Tegelijkertijd waarschuwt hij voor teleurstelling bij het navolgen van juist de beste schrijvers en voor blind epigonisme.Ga naar voetnoot54 Zo is Cicero onnavolgbaar in dubbele betekenis van het woord: De navolging van Cicero's woorden is nuttig en veilig, maar niet die van zijn stijl. Want indien iemand niet [geheel] slaagt in zijn poging zal hij, die slechts in de buurt van Cicero komt, wat betreft zijn taal een breedsprakige, krachteloze, alledaagse en minder soort taal voortbrengen.Ga naar voetnoot55 Deze navolgingsangst vormt ook een probleem voor de gevorderde literator in het literaire veld: iedereen kende de beroemde klassieken; ze zijn moeilijk te evenaren en wanneer een auteur zich uitsprak over strijd en winst getuigde dat van overmoed en kon hij genadeloos op het resultaat worden afgerekend.Ga naar voetnoot56 Wél was het een loftopos te vermelden dat een auteur in een bepaalde stijlkwaliteit, zoals in zoetvloeiendheid, helderheid, of zelfs bondigheid, had uitgemunt.Ga naar voetnoot57 Wanneer Hugo de Groot probeert aan te geven in welk opzicht Cicero zijn Griekse voorgangers had overtroffen, wijst hij ook op losse stijlkwaliteiten: Cicero bezat volgens hem de zeggingskracht van Demosthe- | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
nes,de rijkheid in de uitdrukking van Plato, en de bevalligheid van Isocrates,Ga naar voetnoot58 en juist in die samenstelling was hij onovertroffen. Ook waar klassieke voorbeeldauteurs onderling werden vergeleken om tot een selectie van navolgenswaardige voorbeelden te komen, keek men vooral naar afzonderlijke stijlkwaliteiten:Ga naar voetnoot59 Caesar stond bekend om zijn helderheid, Sallustius om zijn beknoptheid, Livius om zijn rijkheid van stijl, enzovoorts.Ga naar voetnoot60 Hiernaast bestond er uiteraard de canon van klassieke auteurs die in een specifiek genre hadden uitgeblonken: Cicero voor het proza, Vergilius voor het epos, Seneca in de tragedie.
Op grond van het voorafgaande kom ik afsluitend tot een zestal constateringen.
| |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
Abstract - An exact definition of aemulatio does not exist. Were we to consider this concept to refer to an author's intended strife with an example, any imitation could in principle be designated as aemulatio. This is certainly the case where adaptations of content are concerned that reflect other social, religious and/or linguistic circumstances than the original. It is important, therefore, to distinguish emulation of content from stylistic emulation. The translation that precedes an imitation or emulation does not belong to an erudite literary circuit, but to the training and stylistic development of the student or inexperienced author. |
|