De Zeventiende Eeuw. Jaargang 21
(2005)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
‘Over warme en koude landen’
| |
[pagina 80]
| |
Propaganda voor kolonisatieprojectenHet gebied dat in de zeventiende eeuw door de Nederlanders als ‘de Wilde Kust’ werd aangeduid, is de kuststrook gelegen tussen de Amazone en de Orinoco. Deze kuststrook was in 1499 door Spanjaarden ontdekt. Zij noemden het gebied Guyana, een naam van indiaanse oorsprong die mogelijk ‘stromenland’ betekent, naar de talloze kreken en rivieren die er in zee uitmonden.Ga naar voetnoot2 De ontdekkers toonden in de zestiende eeuw weinig belangstelling voor dit moeilijk toegankelijke gebied dat bestond uit een moerasachtige kuststrook met modderbanken en mangrovebossen, en een achterland met tropisch regenwoud. Zelfs toen het vermoeden rees dat zich ergens in het regenwoud het legendarisch goudland El Dorado bevond, beperkten de Spanjaarden hun activiteiten tot expedities die geen blijvende vestiging hebben opgeleverd. In de Nederlanden was slechts een beperkte kennis van de Wilde Kust aanwezig, gebaseerd op het in druk verschenen en al dan niet vertaalde werk van ontdekkingsreizigers en avonturiers. Aan het eind van de zestiende eeuw werd daar het werk The discoverie of the large, rich and bewtifull empire of Guiana (1596) van Sir Walter Ralegh aan toegevoegd. Ralegh had in 1592 als admiraal van een Engelse vloot een tocht naar | |
[pagina 81]
| |
West-Indië gemaakt om aldaar de Spanjaarden te bevechten. Tijdens deze reis was hij ervan overtuigd geraakt dat zich ergens diep in het binnenland de gouden stad Manoa del Dorado bevond. In 1595 ondernam Ralegh een expeditie naar de Orinoco, maar hij slaagde er niet in de felbegeerde stad te ontdekken. Het letterlijk fantastische boek dat Ralegh daarna over de Wilde Kust publiceerde, werd in 1598 in het Nederlands vertaald. Zijn werk en dat van Lawrence Keymis, die een jaar later in opdracht van Ralegh een reis naar de Wilde Kust maakte en daarover een uitgebreid verslag publiceerde dat ook in 1598 in het Nederlands verscheen, genoten in de Republiek grote bekendheid onder kooplieden, zeevarenden en liefhebbers van reisverhalen.Ga naar voetnoot3 Het inspireerde onder meer de Amsterdamse cartograaf Jodocus Hondius tot het maken van een kaart van het ‘goudrijcke landt Guiana’ waarop het niet-bestaande meer van Parime, het centrum van El Dorado, was afgebeeld. Beide boeken van de Engelse zeevaarders werden in de zeventiende eeuw meermalen herdrukt.Ga naar voetnoot4 Ralegh en Keymis beschreven daarin niet alleen de enorme schatten die zich in het binnenland zouden bevinden, maar schetsten ook een levendig beeld van een paradijselijk gebied ‘overvloeiende van melk en honing’ met een indiaanse bevolking die de Engelsen liever zag komen dan zag gaan. Juist in de periode waarin Ralegh Guyana bezocht, zonden kooplieden uit de Noordelijke Nederlanden voor het eerst schepen naar deze kuststrook. In de literatuur bestaat overigens nogal wat verwarring over het tijdstip waarop dat is gebeurd. Jan Jacob Hartsinck bijvoorbeeld, die in 1770 zijn Beschryving van Guiana publiceerde, meende dat de Nederlanders reeds in of omstreeks 1580 meerdere schepen naar de Wilde Kust hadden uitgereed.Ga naar voetnoot5 Zijn bewering wordt evenwel niet ondersteund door archiefmateriaal of vermeldingen in de zeventiende-eeuwse reisliteratuur. Pas in het laatste decennium van de zestiende eeuw wordt er in de resolutiën van de Staten-Generaal geregeld melding gemaakt van kooplieden die permissie vroegen om schepen naar de Wilde Kust te mogen uitreden. Zo verzocht de koopman en burgemeester van Middelburg, Adriaen ten Haeff, de Hoogmogende Heren in juli 1598 om toestemming voor drie uitredingen van telkens een groot schip en een jacht naar de rivier waaraan volgens hem El Dorado zou liggen. De Staten-Generaal verleenden Ten Haeff vervolgens toestemming en vrijdom van convooien en licenten voor twee reizen.Ga naar voetnoot6 Kort daarna kwamen er bij de Staten-Generaal meer verzoeken binnen tot uitreding van schepen naar de Wilde Kust die allemaal werden gehonoreerd.Ga naar voetnoot7 De eerste Nederlandse bron die ons inhoudelijk over de Wilde Kust bericht, is een verslag dat op 4 februari 1599 door Adriaen Cabeliau aan de Staten-Generaal werd aan- | |
[pagina 82]
| |
geboden.Ga naar voetnoot8 Uit dit verslag blijkt dat Cabeliau in 1598 met het schip de Zeeridder een handels- en verkenningstocht naar de Wilde Kust had gemaakt. Tijdens deze reis had hij vierentwintig rivieren tussen de Amazone en de Orinoco ontdekt die volgens hem ‘nyet by dese landen [...] bekent nog beseylt [zijn] geweest’. Cabeliau maakt in zijn verslag ook gewag van de door Ralegh beschreven goudmijnen die hij niet had kunnen vinden. De indianen die hij en zijn manschappen hadden ontmoet, waren hun zeer goed gezind geweest. Zij hadden handel met de Nederlanders gedreven en hoopten op samenwerking met hen tegen de Spanjaarden, die hun tijdens expedities in hun woongebieden op zoek naar Eldorado vijandig tegemoet waren getreden.Ga naar voetnoot9 Na het verschijnen van Raleghs boek over Guyana en de tocht van Cabeliau groeide de belangstelling voor de Wilde Kust in de Republiek. Naast handelscontacten met indianen werd er aan het begin van de zeventiende eeuw ook gestreefd naar het stichten van koloniën in het gebied waarvan volgens Cabeliau ‘de gantsche custen alsnoch ongeconquesteert’ waren.Ga naar voetnoot10 De eerste die daartoe opriep, was de van oorsprong Zuid-Nederlandse koopman Willem Usselincx. Hij was één van de belangrijkste pleitbezorgers voor de oprichting van een West-Indische Compagnie (wic) die de belangen van de Republiek in het Atlantisch gebied zou moeten behartigen. In de plannen die hij daarvoor ontwikkelde, nam de stichting van volksplantingen op de Wilde Kust een belangrijke plaats in. Usselincx schetste in zijn geschriften een bijzonder positief beeld van het gebied dat werd bevolkt door indianen die de Nederlanders goedgezind waren, dat veel goed bevaarbare rivieren telde, dat een gunstig klimaat had voor tropische landbouw en dat veel natuurlijke rijkdommen bezat zoals verfhout en andere kostbare houtsoorten.Ga naar voetnoot11 De mogelijke aanwezigheid van goud werd ook genoemd, maar speelde in zijn oproep tot kolonisering geen rol van betekenis. De te stichten koloniën en het moederland dienden in een symbiotische relatie tot elkaar te staan; de kolonisten zouden de Republiek van tropische producten moeten voorzien, terwijl de Republiek op haar beurt de koloniën de aldaar benodigde manufacturen zou leveren. De werving van voldoende kolonisten was volgens Usselincx geen probleem; naast minder bedeelde inwoners van de Republiek die wel zouden willen, waren er veel gegadigden in de omringende landen te vinden die een nieuw bestaan in één van de koloniën zouden prefereren boven een armoedig bestaan in eigen land. Willem Usselincx was in de zeventiende eeuw niet de enige die een actieve kolonisatiepolitiek voorstond. Ook een man als Pieter de la Court, één van de belangrijkste economische denkers in de Republiek, bepleitte in zijn in 1669 gepubliceerde Aanwysing der heilsame politieke Gronden en Maximen van de Republike van Holland en West-Vriesland het stichten van volksplantingen die de Republiek van de benodigde tropische producten zouden kunnen voorzien. En evenals Usselincx had hij daarbij de kolonise- | |
[pagina 83]
| |
ring van de Wilde Kust op het oog.Ga naar voetnoot12 Daarnaast verschenen er in de zeventiende eeuw verschillende pamfletten waarin tot deelname aan kolonisatieprojecten op de Wilde Kust werd opgeroepen.Ga naar voetnoot13 Belangstellenden konden kapitaal in deze projecten investeren en zich als kolonist bij de initiatiefnemers aanmelden. In al deze geschriften werden de vruchtbaarheid van het te koloniseren gebied en de vriendelijkheid van de indiaanse bewoners breed uitgemeten. De opstellers van de pamfletten benadrukten dat het primair ging om de aanleg van plantages voor het verbouwen van tropische landbouwproducten, waarvan zowel de kolonisten als het moederland zouden profiteren. Zij stelden de kolonisten bovendien extra inkomen in het vooruitzicht, die uit de kap van tropische houtsoorten, de jacht en de visserij konden worden gehaald. Uit de inhoud van de pamfletten blijkt dat de bedenkers van de kolonisatieplannen direct of indirect door het boek van Ralegh waren geïnspireerd; van Willem Usselincx aan het begin tot Jan Reeps aan het eind van de zeventiende eeuw. Er is echter één opmerkelijk verschil met Raleghs werk, en dat is dat de ontdekking en de ontginning van goudmijnen niet of nauwelijks als doelstellingen van kolonisatieprojecten worden vermeld. In die zin heeft het fantasierijke boek van Ralegh dus weinig invloed op de Nederlandse plannenmakers uitgeoefend. Slechts een tweetal pamfletten, in 1655 geschreven door de kunstenaar, schrijver en diplomaat Balthasar Gerbier, vormen een uitzondering op het propagandamateriaal voor kolonisatieprojecten.Ga naar voetnoot14 Deze auteur benadrukte namelijk wel de winning van goud als belangrijkste doelstelling. De in 1592 te Middelburg uit Franse ouders geboren Gerbier was in menig opzicht een uitzonderlijk man. Na een carrière als kunstschilder in Engeland en diplomaat voor de Engelsen te Brussel, vestigde hij zich in de jaren veertig in Frankrijk. Daar ontmoette hij een Spanjaard die hem papieren gaf waarin de ligging van een rijke goudmijn te Cayenne was beschreven. De avontuurlijk ingestelde Gerbier probeerde daarop zijn kennis aan het Franse hof te slijten. Toen evenwel bleek dat de Fransen niet geïnteresseerd waren in een expeditie naar de plek van de vermeende goudmijn, was Gerbier naar de Republiek vertrokken, waar hij wel gehoor vond voor zijn plannen.Ga naar voetnoot15 Enkele investeerders, waaronder de Zeeuwse viceadmiraal Johan Evertsen, brachten er geld bijeen voor een expeditie. Daarmee werd eind november 1655 het schip de Liefde uitgereed naar de plaats waar zich de goudmijn zou bevinden. Een half jaar later keerde het schip terug met een lading ‘gouderts’, hoewel het bij nader onderzoek geen goud bleek te bevatten. Maar ondanks het teleurstellende resultaat gaf Balthasar Gerbier de moed niet op. Weldra wist hij anderen voor zijn | |
[pagina 84]
| |
plannen te interesseren. Een van hen was Otto Keye, een man die onder de wic in Brazilië had gediend als commandant van een compagnie voetvolk en delen van Zuid-Amerika uit eigen ervaring kende.Ga naar voetnoot16 Keye schreef in 1659 een opmerkelijk propagandapamflet voor de door Gerbier opgerichte Nieuwe Geoctrooyeerde Guajaansche Compagnie onder de curieuze titel Het waere onderscheyt tusschen koude en warme landen. In dit pamflet vergeleek Keye de bestaansmogelijkheden voor kolonisten in Guyana en in Nieuw Nederland. Hoewel hij Nieuw Nederland niet ongunstig beschreef, achtte Otto Keye Guyana wegens het warme klimaat toch geschikter: dat immers stelde kolonisten in staat om het hele jaar door te zaaien en te oogsten. Bovendien waren de kosten voor kleding en huisvesting in een warm land geringer dan in een koud land. Keye besteedde in zijn propagandapamflet weinig aandacht aan de goudwinning. Ongetwijfeld hoopte hij met zijn geschrift, naast de goudzoekers die Gerbier op het oog had, ook een ander soort investeerders en kolonisten aan te trekken.Ga naar voetnoot17 In de propaganda voor het stichten van koloniën werd opvallend weinig aandacht besteed aan religieuze motieven. Zelfs de predikant Johannes Apricius, die in 1675 het initiatief nam tot het stichten van een kolonie aan Oyapoc, had het in zijn Kort en bondigh Vertoogh over een volksplanting op de Wilde Kust slechts in een bijzin over het stichten van een ‘Kercke Jesu Christi’ en het bekeren van indianen tot het ware christelijk geloof.Ga naar voetnoot18 Ook Otto Keye noemde de verspreiding van ‘Godes Heylige Woordt’ als een van de doelstellingen van kolonisatie. Maar bij Keye, Apricius en al die andere pamfletschrijvers lag sterk de nadruk op het ontwikkelen van welvarende plantagekoloniën, die kolonisten en investeerders een goed bestaan en grote winsten moesten opleveren. De verbreiding van het calvinisme was daaraan ondergeschikt. | |
KolonisatiepogingenAan de oproepen van Willem Usselincx en anderen tot het stichten van koloniën op de Wilde Kust is in de zeventiende eeuw ruimschoots gehoor gegeven. Afgezien van tijdelijke handelsposten en de reeds eerder genoemde koloniën die slaagden, zijn er in de zeventiende eeuw minstens vijftien kolonisatieprojecten geweest die niet tot blijvende of op zijn minst langdurige volksplantingen hebben geleid. Mogelijk zijn er meer kolonisatiepogingen ondernomen, maar deze hebben dan, voorzover bekend, geen sporen in archieven nagelaten. De eerste poging werd in 1603 in opdracht van de Staten-Generaal door Paulus van Caerden ondernomen. Hij was de leider van een expeditie | |
[pagina 85]
| |
van zes oorlogsschepen en had tot taak een nederzetting aan de Amazone te stichten. Aan boord van de schepen bevonden zich bouwmaterialen, kolonisten en soldaten die de nederzetting moesten beschermen. Van Caerden echter keerde in 1605 terug in de Republiek zonder erin geslaagd te zijn een kolonie te stichten.Ga naar voetnoot19 Dat de Staten-Generaal het initiatief tot het stichten van een kolonie namen, was uitzonderlijk. Meestal waren het particulieren die met toestemming van de Hoogmogende Heren kolonisatieprojecten bedachten en uitvoerden. Zo werd de tweede poging om op de Wilde Kust vaste voet aan de grond te krijgen door een groep van tien Waalse families onder leiding van Jesse de Forest ondernomen. De groep vertrok in juli 1623 met het schip Duyfken vanaf de rede van Texel naar Guyana.Ga naar voetnoot20 Eenmaal op de Wilde Kust aangekomen, legden zij contacten met een Engelse vestiging genaamd Tilletille aan de rivier de Okiari.Ga naar voetnoot21 Vandaar voeren de landverhuizers naar de Oyapoc waar stroomopwaarts een bruikbaar stuk grond voor het stichten van een plantagekolonie werd uitgezocht en ingericht. Vanaf dat moment werden de kolonisten door een aantal rampen getroffen: hun leider Jesse de Forest overleed ter plaatse, een aantal van hen raakte betrokken bij een oorlog tussen twee indianenvolken, de toegezegde hulp vanuit de Republiek bleef uit en ten slotte vertrok een deel van de groep met onbekende bestemming. De resterende kolonisten besloten in april 1625 op een zelfgebouwd vlot naar de kust te vertrekken. Daar werden zij door het schip de Vliegende Draak opgepikt dat hen naar Suriname bracht en overzette op de Zwarte Arend, waarmee de overlevenden op 11 november 1625 in Vlissingen arriveerden.Ga naar voetnoot22 De Walen waren niet de enige immigranten die met toestemming van de Staten-Generaal of de wic pogingen ondernamen om plantagekoloniën te stichten. Enkele projecten werden door Sefardische joden uitgevoerd die vanuit Amsterdam dan wel Nederlands-Brazilië naar de Wilde Kust waren getrokken.Ga naar voetnoot23 Een van de eerste joodse nederzettingen werd in 1658 gesticht door David Nassy, die zich vanuit Brazilië met enkele honderden joodse geloofsgenoten en een onbekend aantal slaven aan de Essequibo en de Pomeroon vestigde. Problemen met het bestuur echter deden Nassy en de zijnen al na een jaar besluiten om een volksplanting in het zuidelijker gelegen Cayenne te stichten. De directie van de wic verleende hem daarvoor een octrooi, waarin de kolonisten ‘vryheid van consciëntie, met publique excercitie, synagoge en schoole’ werd beloofd.Ga naar voetnoot24 Naast joden uit Brazilië vestigden zich ook joden uit de Italiaanse havenstad Livorno in de nieuwe kolonie.Ga naar voetnoot25 Een lang leven was de kolonie in Cayenne niet be- | |
[pagina 86]
| |
schoren. Het was een gebied waarin de Fransen al eerder volksplantingen hadden gesticht en dat zij op grond daarvan als hun eigendom beschouwden. In 1664 verscheen er een Frans marine-eskader voor de kust om Cayenne opnieuw in bezit te nemen. De Nederlandse nederzettingen werden door de Fransen ontruimd. Een deel van de kolonisten ontvluchtte de kolonie bijtijds en vestigden zich aan de Suriname, terwijl anderen per schip naar La Rochelle werden afgevoerd vanwaar zij met hulp van de Staten-Generaal in de Republiek terugkeerden.Ga naar voetnoot26 De laatste kolonisatiepoging in de zeventiende eeuw werd door de uit Hoorn afkomstige koopman Jan Reeps ondernomen. Hij had in 1689 een vergunning van de Staten-Generaal gekregen voor de stichting van een kolonie tussen Kaap Oranje en de Amazone, gelegen in het huidige Frans Cayenne. Via een pamflet en mond-tot-mond-reclame had Reeps tussen de veertig en vijftig kolonisten voor zijn project weten te winnen. Samen met hen vertrok hij in september 1692 naar de Wilde Kust alwaar zijn schip de Amasone voor de monding van de gelijknamige rivier verongelukte. Na een avontuurlijke reis via Cayenne en Suriname keerden uiteindelijk zeventien overlevenden naar de Republiek terug. Een plantagekolonie hebben Reeps en zijn kolonisten nooit gesticht.Ga naar voetnoot27 Slechts één kolonisatieproject heeft het niet verder gebracht dan het papier waarop de geplande onderneming staat beschreven. Het betrof een toezegging van de WIC-bewindhebbers van de kamer Amsterdam in 1669 aan Frederick Casimir, graaf van Hanau, om een ‘Hoogduijtsche colonie’ als erfelijk leen op de Wilde Kust te mogen stichten.Ga naar voetnoot28 De graaf heeft echter om onbekende redenen nooit een poging ondernomen om het hem toegezegde patroonschap te realiseren. Kennelijk had hij al in een vroegtijdig stadium het geloof in een succesvolle onderneming verloren. Niet onverstandig, zo kunnen wij met onze kennis achteraf concluderen, want slechts weinige kolonisatieprojecten waren tot dan toe geslaagd. De overige mislukte projecten, die in dit artikel niet behandeld zullen worden, resulteerden in de stichting van koloniën met een levensduur van enkele maanden tot maximaal acht jaar. Het zal geen verbazing wekken dat de meeste kolonisatiepogingen in de tweede helft van de zeventiende eeuw, na het verlies van Brazilië, werden ondernomen. Veel kolonisten hadden Nederlands-Brazilië net voor of tijdens de val verlaten, en hoopten op de Wilde Kust een nieuw Brazilië op te bouwen dat in de productie van suiker en andere tropische producten zou kunnen wedijveren met het oude Brazilië. In werkelijkheid echter was het omgekeerde het geval. Wie bevolkten de Nederlandse koloniën op de Wilde Kust? Allereerst was het voor de stichting van duurzame koloniën noodzakelijk om zowel mannen als vrouwen uit te zenden; alleen dan was natuurlijke bevolkingsaanwas mogelijk. Mannelijke kolonisten konden natuurlijk ook relaties aangaan met indiaanse vrouwen, maar dat was vooral een | |
[pagina 87]
| |
theoretische mogelijkheid die zich in de praktijk niet of nauwelijks heeft voorgedaan. Daarvoor waren de sociale en culturele verschillen tussen beide groepen waarschijnlijk te groot. De bewindhebbers van de wic waren zich bewust van het voortplantingsprobleem en schreven reeds in 1627 voor dat de aan de Berbice te stichten kolonie, waarvoor zij de Vlissingse koopman Abraham van Pere toestemming hadden verleend, door twintig ‘huysgesinnen ider ten minsten van drije personen’ bevolkt moest worden.Ga naar voetnoot29 Dat evenwel was gemakkelijker gezegd dan gedaan; er bleken namelijk geen vrouwen bereid te zijn om hun zekere leven in de Republiek te verruilen voor een ongewis bestaan op de Wilde Kust. De eerste groep kolonisten die in september met twee schepen vanuit Vlissingen vertrok, bestond uit veertig mannen en twintig jongens.Ga naar voetnoot30 Ook van andere kolonisatiepogingen is bekend dat er in eerste instantie alleen mannen werden uitgezonden. Zo vertrok de Hoornse koopman David Pietersz. de Vries in juli 1634 met het schip Coninck David naar Cayenne. Aan boord van het schip bevonden zich dertig mannelijke planters ‘om een beginsel van een colonien te maecken’. Zij waren de kwartiermakers die een nederzetting en plantages voor de teelt van katoen, tabak en verfhout moesten aanleggen.Ga naar voetnoot31 De planters echter wachtten de oogst en de komst van nieuwe kolonisten niet af; zij verlieten de kolonie al na enkele maanden met onbekende bestemming.Ga naar voetnoot32 Abraham van Pere en David Pietersz. de Vries hebben hun volksplantingen alleen met mannen bevolkt, maar dat geldt niet voor alle koloniën die er zijn gesticht. Van Jesse de Forest en David Nassy bijvoorbeeld is bekend dat zij zich respectievelijk met Waalse en joodse families op de Wilde Kust hebben gevestigd. Deze groepen kolonisten telden naast mannelijke gezinshoofden ook een onbekend aantal vrouwen en kinderen. Over de samenstelling van de groep waarmee de Johannes Apricius in 1676 naar de Oyapoc vertrok, zijn we beter geïnformeerd. Deze groep van naar schatting 350 kolonisten bestond uit soldaten, gezinnen met dienstknechten en dienstmeiden, een schoolmeester en een predikant. Volgens de kolonist Gerardus de Myst werden op de rede van Texel ‘gansche huysgesinnen met vrouwen en kinderen, imboel en huysraet, daer geheele opgeslagene huysen, paerden en koebeesten, met alderhande gereetschap tot den landbouw’ ingescheept om daarmee aan de andere kant van de oceaan een nieuwe samenleving op te bouwen.Ga naar voetnoot33 Maar van die nieuwe samenleving kwam uiteindelijk weinig terecht. Dankzij het dagboek van Elisabeth van der Woude weten wij hoe het een gezin op de Wilde Kust kon vergaan. Elisabeth was tezamen met haar vader Harman Hartman, haar zusje Margarieta, haar broer Johannes en enkele dienstknechten en dienstmeiden van Texel naar de Nieuwe Wereld vertrokken. Eind februari 1677 arriveerden zij op de plaats van bestemming aan de Oyapoc. Binnen een maand stierven haar vader en haar zusje. Elisabeth zelf werd door ziekte getroffen en | |
[pagina 88]
| |
keerde op 18 maart 1677 terug naar de Republiek met hetzelfde schip waarmee zij was gekomen.Ga naar voetnoot34 Dankzij die terugkeer werd haar veel nieuw leed bespaard, zoals in de volgende paragraaf zal blijken. | |
Oorzaken van mislukkingEr zijn diverse oorzaken aan te wijzen voor het mislukken van de kolonisatieprojecten, maar de voornaamste was wel de slechte voorlichting van de kolonisten. De pamfletschrijvers hadden de Wilde Kust voorgesteld als een van ‘de alder-heerlickste plaisierighste, vruchtbaerste en rijckste landen onder den hemel’.Ga naar voetnoot35 In werkelijkheid echter was het verblijf in het warme en vochtige klimaat veel minder aangenaam dan werd beweerd. Zware tropische regenbuien bemoeilijkten de bouw van huizen en tastten meegebrachte voorraden voedsel en materialen aan. Onbekende ziekten maakten veel slachtoffers onder kolonisten, waardoor hun aantal snel afnam. Bovendien bleken de indianen veel minder vriendelijk te zijn dan in de pamfletten was voorgespiegeld. De meeste landverhuizers waren niet ingesteld op dergelijke beproevingen, waardoor de spanningen hoog opliepen en conflicten ontstonden die in enkele gevallen tot moord en doodslag hebben geleid. Bijvoorbeeld in de kolonie van Nicolaes Oudaen, die zich in 1625 met een groep kolonisten aan de Oyapoc had gevestigd, nadat hij eerder door Portugezen uit een volksplanting aan de Amazone was verdreven. Oudaen was zijn kolonisatieproject met tussen de tachtig en honderd kolonisten begonnen. Door onderlinge conflicten en aanvallen van indianen waren daarvan in 1627 nog drie mensen in leven. Deze drie overlevenden werden in 1627 door een nieuwe groep kolonisten onder leiding van Jan van Reyen aan de Oyapoc ontdekt.Ga naar voetnoot36 De volksplanting van Van Reyen, die uit zesendertig personen bestond, onderging binnen een jaar hetzelfde lot als die van Oudaen. Nederlandse zeevaarders ontdekten in 1628 vier overlevenden die van de Wilde Kust naar de Caribische eilanden Sint Vincent en Tobago waren gevlucht.Ga naar voetnoot37 Een tweede belangrijke reden voor het mislukken van veel koloniën was de concurrentie van andere Europeanen op de Wilde Kust. De Nederlanders waren niet de enigen die daar plantagekoloniën wilden stichten, ook de Engelsen en de Fransen hebben meerdere pogingen ondernomen die eveneens in veel gevallen zijn mislukt. De grootste concurrentie kwam, zoals reeds in de voorgaande paragraaf is aangestipt, van de Fransen. Zij hadden in de tweede helft van de zeventiende eeuw hun zinnen gezet op het zuidoostelijke deel van de Wilde Kust, het huidige Cayenne, waar ook de meeste Nederlandse kolonisatieprojecten werden uitgevoerd. In 1676 werd daar de laatste Nederlandse volksplanting gesticht door de reeds eerder genoemde predikant Johannes | |
[pagina 89]
| |
Apricius. In zijn project kwam alle ellende tezamen die een volksplanting maar kon treffen: de kolonisten vestigden zich totaal onvoorbereid aan de Oyapoc, de opbouw van de kolonie verliep uiterst moeizaam door tropische regenbuien, binnen korte tijd bezweken zestig kolonisten aan ziekten en uitputting, er ontstonden conflicten die op een bloedbad dreigden uit te lopen en ten slotte veroverden de Fransen de kolonie in juli 1677, een half jaar nadat de Nederlandse kolonisten voet aan wal hadden gezet. Enkele kolonisten wisten naar Suriname te ontkomen, maar de meeste van hen zouden pas na een maandenlange gevangenschap te Cayenne en op het Franse eiland Martinique in 1678 in de Republiek terugkeren.Ga naar voetnoot38 | |
ConclusieAchteraf bezien is het opmerkelijk dat er in de zeventiende eeuw zoveel belangstelling bestond voor het stichten van volksplantingen op de Wilde Kust. De paar koloniën die het klimaat, de interne conflicten en de aanvallen van buitenaf wel wisten te overleven, kunnen voor de toenmalige kolonisten moeilijk als voorbeeld hebben gediend. De volksplantingen aan de Essequibo en de Berbice, die respectievelijk in 1616 en in 1627 door Zeeuwse kolonisten waren gesticht, hebben tot aan het eind van de zeventiende eeuw een marginaal bestaan geleid. Essequibo telde in 1700 slechts negentien plantages die door zestig Europeanen en 426 Afrikaanse slaven werden bevolkt.Ga naar voetnoot39 Exacte cijfers over het aantal plantages en bewoners van Berbice zijn niet bekend, maar zeker is dat deze kolonie veel kleiner is geweest dan Essequibo.Ga naar voetnoot40 Ook Suriname, dat omstreeks 1700 al meer dan honderd plantages en circa 10.000 inwoners telde waarvan ruim 9.000 slaven, heeft geen voorbeeldfunctie vervuld. De kolonie werd namelijk pas in 1667 door een Zeeuws marine-eskader onder bevel van Abraham Crijnssen op de Engelsen veroverd. Daarna volgde een moeizame periode met veel bestuurlijke problemen en een trage economische ontwikkeling. Pas in de jaren tachtig was er sprake van werkelijke groei, maar toen was de belangstelling voor het stichten van nieuwe koloniën in de Republiek al drastisch afgenomen. Dat er in de Republiek zo lang zo'n grote belangstelling is geweest voor het stichten van volksplantingen op de Wilde Kust, ondanks het ontbreken van succesvolle voorbeelden, kan slechts worden verklaard vanuit de enthousiaste propaganda die keer op keer voor kolonisatieprojecten werd bedreven. De inhoud van propagandapamfletten was tot aan het eind van de zeventiende eeuw voor een belangrijk deel gebaseerd op het fantasierijke werk van Walter Ralegh en Lawrence Keymis, waarvan hele stukken klakkeloos werden overgenomen.Ga naar voetnoot41 De opstellers van de pamfletten hadden daarbij | |
[pagina 90]
| |
geen belangstelling voor mislukkingen uit het verleden, waarvan zij moeten hebben geweten. Liever keken zij vooruit in de veronderstelling dat hun kolonisatieprojecten wel zouden slagen. Dat echter bleek in veel gevallen onjuist en voor menig kolonist fataal te zijn. Abstract - From the end of the sixteenth century the Dutch Republic developed a remarkable interest in what was then known as the Wild Coast, the region situated between the Orinoco and the Amazon. The area, which was difficult to explore since it consisted of a swampy coastal region and a hinterland of tropical rainforests, attracted more Dutch colonists than many other regions in the Atlantic. Various colonies were founded during the seventeenth century, but most of these did not survive long. The main reason for their demise was the incomplete and incorrect information supplied to the colonists prior to their departure. In the propaganda pamphlets the colonists were given the false hope of a country ‘overflowing with milk and honey’. In reality, however, they arrived in a hostile tropical region. |
|