De Zeventiende Eeuw. Jaargang 20
(2004)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Een zeeheld op vrijersvoeten
| |
[pagina 306]
| |
portretten uit die tijd worden historische personen zelden als echt lelijk gepresenteerd, maar over Margaretha zijn er twee getuigenissen - weliswaar uit later jaren - die er niet om liegen. Constantijn Huygens jr. noteerde op 25 oktober 1682 uit de mond van Willem III dat die ten huize van Tromp ‘sulcken leckere vis daer gegeten had, maer dat het wijff schrickelijck leelijck was’ en de markies d'Ausson sprak een paar jaar later na een ontmoeting met Tromp over ‘sa vilaine femme’.Ga naar voetnoot2 De overgeleverde portretten tonen zeker geen schoonheid, maar ondersteunen evenmin een zo negatief oordeel. Mogelijk zijn ze geïdealiseerd en verdoezelen ze dat Margaretha misschien snel en niet in haar voordeel verouderd is. Hoe dan ook, de reputatie van Cornelis Tromp was zoals gezegd in elk geval niet zonder vlek. Hij bleef echter de befaamde vlootvoogd en de mogelijkheid van rehabilitatie kon niet worden uitgesloten. Of er sprake was van een liefdesrelatie valt niet vast te stellen. Een verstandshuwelijk lijkt aannemelijk, maar het hield in elk geval stand, tot Margaretha's dood in 1690. Cornelis stierf een jaar later. Het echtpaar had gezamenlijk vele en langdurige conflicten met derden, en dat schept ook een band. Het oordeel van Tromps biograaf Prud'homme van Reine over beiden is uitgesproken negatief, in tegenstelling tot dat over Cornelis' vader, ‘bestevaer’ Maerten Harpertsz. Tromp, gesneuveld in 1653. Hij spreekt zelfs over Cornelis Tromps ‘schandaleuze leven’ en tekent hem als een onbeheerste, ijdele en op geld beluste ruziezoeker. Tromp zal met Margaretha van Raephorst kennis hebben gemaakt door bemiddeling van de met hem bevriende eskaderkapitein Jan van Amstel. Diens achternichtje Anna van Bocxhoorn woonde bij haar nicht Margaretha in huis. Van Amstel zou eind januari 1667 met haar in het huwelijk treden, met als getuige Cornelis Tromp. Een paar dagen ervoor, op 25 januari, was het huwelijk van Margaretha en Cornelis luisterrijk gevierd. In het Nationaal Archief wordt een mapje met bruiloftsdichten bewaard die voor die gelegenheid zijn vervaardigd.Ga naar voetnoot3 Een gekalligrafeerd handschrift met een bruiloftslied van een anonieme kreupeldichter beschrijft de drukte voor de woning van de bruid op de Herengracht: dienaers en lackeyen
volghden de Bruijt
en duysende van lien
om de staci te sien
't welck ick u sal bedien
De luyden drongen door malkaer
vielen verscheyde malen
op het ys te gaer
'twas vive la Tromp hoort
trompetten met ackoort
wiert daer seer schoon gehoort.
De toneeldichter Jan Bara leverde op een in grote letters gedrukt planovel ‘Triomfvaarzen ter bruyloft van den E. Manhaften Ltn. Admiraal Cornelis Tromp, gehuwt met | |
[pagina 307]
| |
de Geest-vlugge Deucht-rycke Weduw-Juffer Juffrou Margarete Raaphorst’. Gebruikmakend van de geijkte beeldspraak (met de ‘parel’ - Latijn margarita - verwijst hij naar haar naam) slaat hij op zijn lier een verheven toon aan, waarbij een zinspeling op Tromps ontslag niet ontbreekt: Een merckt gy niet, mijn Helt, en parel-vooght in d'Eght,
Hoe weynigh dancks men in Vry-Nederland beveght?
Ook een derde gelegenheidsdichter neemt het voor Tromp op. Hij bezingt zijn grote daden en noemt hem een Hercules die zelfs Themistocles overtreft. Wie Tromps daden lastert, is iemand die ‘sijn Godt op 't voorhooft slaet, en is van reên verbastert.’ De bruid wordt geprezen om haar ‘schoonheit van gelaet, en kostelijcke deught’. Margaretha is remand Die niet en is geneyght tot uyterlijcke staten ⋆Ga naar margenoot+,
Die maer om stil ⋆Ga naar margenoot+ te zijn, de staten kan verlaten.
Gy hebt dan, wijseVrouw, tot uwen Man genomen
Een, die de deught bemint, die tochten kan betoomen,
Die in gemeenen staet veel meer sal zijn bemint,
Als die van Prince-macht wel hebben het bewint.
Margaretha's schoonheid en eenvoud, maar zeker het aan een deugdzame Cornelis toegeschreven vermogen om zijn driften in te tomen, schetsen een wel zeer rooskleurig beeld van het echtpaar Tromp-Van Raephorst. Het kan echter nog mooier en idyllischer. Het is zonder meer verrassend te noemen dat dit paar een jaar later opduikt in een roman vol liefdesgeschiedenissen, geschreven en uitgegeven door de Amsterdamse boekverkoper Baltes Boekholt.Ga naar voetnoot4 | |
Hollandse vrijages verhaaldDe omstandige titel van het boek in kwestie geeft al een indruk wat we in zijn 240 bladzijden octavo kunnen verwachten: De wonderlijke vryagien en rampzaalige, doch bly-eyndige, trouwgevallen van deze tijdt, tusschen Arantus en Rosemondt. Grannadus en Cielinde. Coredon en Leliana. Fierandus en Leonora. Herkelus en Narsise. Voorgevalle in het roem-ruchtigh Hollandt, herwaerts in weynigh jaeren. Door B.B. Verçiert met kopere figueren. t'Amsterdam, Voor Baltes Boekholt, boekverkooper in de Niezel. Anno 1668.Ga naar voetnoot5 De eraan voorafgaande gegraveerde Franse titel, met als opschrift Arantus en Rosemont, vertoont Cupido, die zijn pijl richt op een in de natuur gezeten jonge vrouw. Een wat onbeholpen gedichtje op de versozijde van de titelpagina benadrukt dat bij standvasti- | |
[pagina 308]
| |
ge liefde een huwelijk in het verschiet zal liggen, met hoeveel hindernissen de weg daarheen ook geplaveid kan zijn. Niet alle op de titelpagina genoemde minnaars vergaat het echter goed. Fierandus bijvoorbeeld moet na een mislukte poging tot schaking op de Vijverberg in Den Haag het land ontvluchten en ook Grannadus reist uiteindelijk teleurgesteld af. Een gelukkige afloop valt wel Herkelus (sic) en Narsise ten deel, in wie we gemakkelijk Cornelis Tromp en Margaretha van Raephorst herkennen. Hun vrijage neemt tussen de andere liefdesgeschiedenissen een aparte plaats in, doordat die slechts met een dun draadje aan de rest is verbonden. Centraal staat de liefde van Arantus en de achttienjarige Rosemont, die gedwarsboomd wordt door haar broer en voogd Cleriaen. Hun verhaal, met allerlei verwikkelingen en avonturen, beslaat het grootste deel van het boek, de andere ‘trouwgevallen’ zijn er doorheen gevlochten via een netwerk van onderlinge relaties en dankzij reeksen hoogst toevallige ontmoetingen. Zo is Fierandus een neef van Arantus, en raken Grannadus en Coredon met hem bevriend; | |
[pagina 309]
| |
een paar medeminnaars van Arantus zijn gelieerd aan Cleriaen; Cielinde en Narsise zijn vriendinnen van Rosemont, enzovoort. Herkelus staat echter geheel los van dit netwerk en Narsise speelt een zeer ondergeschikte rol binnen de hoofdintrige. Dat doet vermoeden dat de auteur hun geschiedenis, waarmee het ‘zevende boek’ opent, naderhand heeft ingevoegd, via de tournure dat Rosemont haar vriendin Narsise uit jaloezie gaat mijden en de laatste zich dan maar op het land terugtrekt, en wel ‘in de vermakelijke Beemde van 's-Gravelant’ waar ze ‘de uytstekenste Hofstede’ bezit, ‘met de aengenaemste Wegen en Wandelplaetzen, waer de hooge getopte bladerrijke Bomen de nieuwsgierige Wandelaers, op 't heetste van de middag-zon, voor hare hitte, wonderens waerdig, konnen beschaduwen’ (blz. 188). Daar spreekt Herkelus, ‘met welke zy alvoorens veel minzaemheden had gehouden’, haar op een avond aan. Het verhaal van hun ontluikende liefde kan beginnen. De identificatie van Herkelus wordt de lezer op een presenteerblaadje aangeboden. Een ingevoegde gravure toont een gezicht vanaf de kust. Er is een zeeslag gaande; op het strand staat een groepje mensen ernaar te kijken. Op de voorgrond zien we een wagen, getrokken door twee leeuwen, daarop zit een jongeman met een getrokken zwaard. Voor hem uit vliegt de Faam met haar bazuin. In zijn borst steekt een pijl die kennelijk is afgeschoten door de in de lucht zwevende Cupido. Een andere putto staat op het punt de jongeman te bekransen. In de tekst staat dan ook: ‘Herkelus, hoewel van zijn troôn afgestooten, werdt noch door het meeste zijner Landtsgenooten op een Triumph-waaghen in zegeprael gevoerdt.’ Deze evidente verheerlijking van onze zeeheld bekrachtigt met visuele middelen wat op de eerste bladzijde van dit ‘zevende boek’ al over Herkelus/Tromp was geschreven: Ondertusschen dit voorval [d.i. de schaking door Fierandus in Den Haag] de Britsche eerzugt noch zijnde in top gereezen, zarde de Batavieren andermael op de velden van Neptunus. [...] Noch bleef den dapperen Herkelus, als onverzettelijk, ten eynde hy zijn wraaklust had gewraakt door 't vernielen der beste Britsche Zeemagten, en 't overige op de vlugt te drijven, latende hem de overwinninge in zeegenpraal voeren; maer ellendig zeegenpralen, wijl de ongelukkige fortuin hem van de zeetel zijner roemruchtigheydt doet afstooten, [...]. Gezien het feit dat er sprake is van zegepraal, en dat niet laakbaar optreden, maar ‘de ongelukkige fortuin’ oorzaak zou zijn van zijn ontslag, sluit deze passage aan bij de propaganda ten gunste van Tromp die toen hoofdzakelijk door de oranjegezinden over een breed front werd gevoerd. In de roman vormt deze aansluiting bij een actuele en aan ieder bekende werkelijkheid een Fremdkörper. Weliswaar wordt er geponeerd dat alle liefdesgeschiedenissen echt gebeurd zouden zijn, maar dat zal ook de toenmalige lezer(es) met een flinke korrel zout hebben genomen. De werkelijkheidssuggestie wordt ondersteund door topografische details (een landgoed bij Haarlem, de Vijverberg en de Oranjezaal in Den Haag, het strand bij Muiderberg, de Veluwezoom etc.), maar wordt tegelijkertijd ondergraven door het optreden van mythologische en allegorische figuren. Ook de romaneske elementen als duels met dodelijke afloop, het optreden van een tovenares en een kluizenaar, ontvoeringen en een riddertoernooi, verzwakken de pretentie van re- | |
[pagina 310]
| |
alisme. Dit hybride karakter bezitten veel romans uit deze periode. Ook bij onmiskenbaar fictionele verhalen werd het verwijt van leugenachtigheid omzeild door verzekering dat achter de verzonnen namen van de personages echte mensen schuil gaan.Ga naar voetnoot6 We vinden diverse mengvormen van fictie en non-fictie. Een bekender voorbeeld is de Batavische Arcadia van Johan van Heemskerck uit 1637, waarin het verslag van een speelreisje van jongelui uit de Haagse en Leidse elite wordt aangevuld met historische en juridische beschouwingen. Boekholt, de schrijver van Arantus en Rosemont, noemt deze auteur als één van zijn voorgangers. Hij stelt dat niet alleen de Fransen boeiend over de menselijke hartstochten hebben geschreven, maar ook de Hollanders: ‘gelijk die geestige Heemskerck, de schrand're Jan de Brune de jonge, de brave L. van den Bos, de uytstekende Hoogstraete.’ Hun werk geeft er volgens hem blijk van dat zij zich niet minder dan de buitenlanders in ‘de schoole der liefde’ hebben weten to oefenen. Deze uitspraak in de voorrede van Arantus en Rosemont is interessant als getuige van een groeiend besef dat er zich iets als een Nederlandse traditie in dit soort verhalend proza had gevormd.Ga naar voetnoot7 | |
Romans over de liefdeHet is dezelfde Van Heemskerck die de stoot heeft gegeven tot de ontwikkeling van een aspect van die traditie, en wel door zijn vertalingen van een aantal episoden uit de zeer populaire l' Astrée van de Franse edelman Honoré d'Urfé, een roman-fleuve van zo'n vijfduizend pagina's gepubliceerd tussen 1607 en 1627. In dit werk wordt het centrale liefdesverhaal, over de herder Céladon en zijn geliefde Astrée, omvlochten met niet minder dan drieëndertig liefdesavonturen van anderen. Heemskercks eerste deelvertaling werd gepubliceerd in 1625; het complete werk kwam tussen 1641 en 1671 in een Nederlandse vertaling uit. De Astrée maakt deel uit van een bloeiende Franse romanproductie. De bibliografie van Maurice Lever noteert meer dan zeshonderd titels tussen 1600 en 1670.Ga naar voetnoot8 Vóór de Astrée en de eveneens zeer omvangrijke navolgingen uit het midden van de eeuw waren er reeds tal van beknoptere werken verschenen, behorend tot wat Lever aanduidt als ‘le roman des parfaits amants’.Ga naar voetnoot9 Daarin moeten twee gelieven telkens weer nieuwe obstakels nemen, tegenwerking en misverstand overwinnen, elkaar tijdelijk uit het oog verliezen en allerlei avonturen doorstaan voor ze helemaal aan het eind van het verhaal toch nog met elkaar verenigd worden. Een soap avant la lettre. Een vergelijkbare plot treffen we aan in Arantus en Rosemont. | |
[pagina 311]
| |
Speelde de Astrée in een verzonnen Frankrijk uit de vijfde eeuw, en situeerden andere auteurs hun verhalen in de Oudheid of in exotische entourages, al vroeg zijn er ook romans die eigen land en tijd als decor kiezen. Een voorbeeld is het frequent herdrukte Lysandre et Caliste van Vital d'Audiguier uit 1616, waarvan een vierde Nederlandse editie door Baltes Boekholt in 1658 werd uitgebracht onder de titel De treurige doch blyeyndigende historie van onsen tijdt, onder de naem van Lysander en Caliste: geschiet in Vranckrijck, meest binnen en omtrent Parjs, in 't jaer 1606. Ten tijde van Coninck Hendrick de Groot. Deze Nederlandse vertaling door J. Heerman verscheen voor het eerst omstreeks 1630, met een opdracht aan de Nederlandse jonkvrouwen. In 1663 bracht de Amsterdamse drukker Joannes van Ravesteyn er zelfs een tweetalige uitgave van op de markt, Frans en Nederlands naast elkaar, en daardoor zeer geschikt voor het zich eigen maken van de Franse galante conversatie en briefstijl. Al voor de vertaalactiviteiten van Heemskerck en Heerman was het Wonderlicke avontuer van twee goelieven (1624) verschenen, de belevenissen en omzwervingen van een Nederlands liefdespaar waarin de actualiteit van de Dertigjarige Oorlog op de voet wordt gevolgd. Deze kleine, oorspronkelijk Nederlandse roman gaf echter niet de aanzet tot een eigen ontwikkeling op het gebied van het verhalend proza.Ga naar voetnoot10 Het lijkt een geïsoleerde verschijning; de behoefte aan dit soort lectuur werd vooralsnog door vertalingen gevoed. Die mikken op deftigheid en deugd, ze spelen in de hoogste echelons van een fictionele samenleving en zoeken hun publiek in de stedelijke beau monde. In de verzameling De volstandighe Eudoxe. De deftighe Diana. De deughdelycke Parthenia, verduytst uyt de Fransche Astrea en d'Englische Arcadia (1636) zet de opdracht van het laatste deel zich dan ook of tegen het ouderwetse volksboek: soo sult ghy my (denck ick) ten minsten danck weten, dat ick u stoffe bereyt hebbe om u vermaeck met vrucht te vermengen: en in plaets vande slechte en slordige lompen, van een Ulenspiegel, een Malegijs, een Fortunatus met sijn beursjen, en watter noch slimmer en smaeckelooser is, om een goet geheugen onnuttelijck mede t'overladen, te mogen, door u mede-burgher in u eyghen taele hooren spreecken, de Fransche Astrea en d'Engelsche Arcadia, die inder Coninghen hoven, en Coninginnen slaep-kameren, toeganck gehad hebben, en by groote en kleyne, om haere nutte aerdigheyd wile, over al welkoom gheweest zijn. Van een streven naar een zeker realisme in het weergeven van een herkenbare vaderlandse achtergrond is hier uiteraard geen sprake. Dat komt pas weer enigszins naar voren vanaf de jaren veertig. Er verschijnen dan ook vrij veel vertalingen, voornamelijk bij Amsterdamse uitgevers, zoals bij de ook als vertaler actieve J.J. Schipper.Ga naar voetnoot11 Maar de Doolhof van Socia, opgedragen ‘aen onse delicate Jufferen’, lijkt oorspronkelijk. Die werd in 1643-1646 uitgegeven te Leeuwarden en speelt zich ook of in die stad. Van de Am- | |
[pagina 312]
| |
sterdammer Jan Hermansz. Krul verscheen in 1645 het romannetje Den rampzaligen minnaar, ofte de vryagie van een ongelukkige vryer, gesitueerd in Amsterdam en Parijs, over een jongeman die een dienstmeisje bezwangert, een tweede geliefde vergeefs bemint en een derde vlak vour de bruiloft ziet sterven. Op zijn sterfbed trouwt hij alsnog met de eerste om zo zijn kind te echten. De voorrede stelt dat het werkje bedoeld is ‘om daar door het misbruyk van de min voor ogen te stellen, tot lering dat ze niet dan schade veroorsaakt.’ Ook in Samuel van Hoogstratens Schoone Roseliin, of de getrouwe liefde van Panthus, dat een eigentijds Dordrecht als achtergrond heeft, worden ‘schand'lijke daden den Leser tot leeringh af-schouwelijk ten toon gestelt.’ In de Dordrechtse Arcadia van Lambert van den Bos (1662), een navolging van Van Heemskerck, overwegen meer dan bij die laatste de romantische vertellingen. Het werk begint met een duel op het land, dat met een beroep op de Hollandse wetgeving gestuit wordt door een gezelschap van aanzienlijke Dordtenaren. | |
‘Wonderlijke vryagien’Als Baltes Boekholt in 1668 met zijn ‘trouwgevallen van deze tijdt’ komt, is die keuze voor een herkenbare entourage dus niet nieuw. De tijd wordt ruim genomen: ‘na de vrede van 1648’; de personages zijn jongelui uit een leisured class: ze bewonen riante landhuizen, hebben lakeien en ander dienstpersoneel en hoewel Arantus op een zeker moment naar Duitsland reist ‘om de groote handelingen die zijnVader dreef’, blijkt verder nergens dat deze Hollandse jongelieden hun tijd aan enigerlei economische activiteit dienen te besteden. In feite zijn Arantus en de andere minnaars afgietsels van de galante edellieden die de meeste Franse romans bevolken. Hoofse elementen ontbreken dan ook niet. Dat een Hollandse jongeman uit de elite een rivaal in een duel doodt en ongestraft blijft, en dat hij deel neemt aan de riddertoernooi in Parijs, draagt niet direct bij tot het realisme. Het gaat er Boekholt evenmin om aan de hand van gevallen uit het werkelijke leven morele lessen te verschaffen. Zijn eerste doel is vermaak. Hij verwijst naar het succes dat hij als uitgever eerder oogstte met ‘Spaensche snaekerijtjes’ en ‘andere koddigheden’. De ‘ongemakken der minnerampen’ kunnen ervaren worden als ‘kittelende plaegjes’. Wat ‘zoete juffertjes’ er wel uit kunnen leren, is hoe het op hoog niveau in de liefde toegaat. Het boek vertoont ‘een Hollandts Minneschool, met geoeffende Minnaers en Minnaressen’. Inger Leemans heeft erop gewezen dat veel van de aantrekkingskracht van de ‘heroïsch-galante’ romans gelegen moet hebben in de stilering van de gebruikte taal. ‘Lezers konden zich laten meeslepen in de geëxalteerde beschrijvingen of zij konden voorbeelden vinden voor gestileerd taalgebruik, de juiste toon voor (galante) conversaties of liefdesbrieven’.Ga naar voetnoot12 Ook Boekholts verhaal wordt inderdaad telkens verlevendigd met gedichten, gesprekken, verzuchtingen en brieven. | |
[pagina 313]
| |
Dat geldt in beperkte mate ook voor de vrijage van Herkelus en Narsise, alias Cornelis Tromp en zijn Margaretha. Poëzie onderbreekt daar of en toe het proza. Na de introductie volgt bijvoorbeeld meteen een hoogdravend gedicht van zeven bladzijden waarin de zeeslag tegen de Engelsen in een mythologisch kader wordt bezongen: Dus zag men by Neptuin, de Hollandts Vlooten praalen;
Na dat het moordt-geweer, drie dagen hadt gewoedt.
Waar yder vecht om prijs, daar tapt het Menschen bloedt.
[...]
Men deê de Schepen all, met Vlag' enWimpel pronken:
Mits riep het gantsche Volk, leef lang, ô dapp're Heldt!
Herkelus wordt ook ‘op 't Cappetool’ gehuldigd. Maar dan rijzen Nijd, Eigenbaat en Leugen op uit de onderwereld: Om Herkelus zijn roem te doen van d'eer-troôn vallen,
Wijl all' de weereldt Hem houdt voor de braafste Heldt.
De ‘helsche loogen-taal’ vindt bij velen gehoor. In deze situatie wijst Venus de held een uitweg: Herkelus, door 't los geval geslingert van het top zijner glorien, was naeuw gestegen van dit Moorttoonneel, waer van de gruwelen een afgrijze had bekomen, of zijn borst, die in de solferpoel aller rampzalighede, door hare helsche gloedt en schrikkelijke werktuygen niet en kon beschadigt worden, werdt door de stralen van een Schoonheydt zoodanigh doorboort, dat zijn ingewande van Minnehitte scheenen te versmachte. Zoals boven vermeld laat Boekholt ‘op zekeren avondt’ een ontmoeting plaatsvinden in de aangename omgeving van de 's-Gravelandse hofstede. (Het nog bestaande landhuis Trompenburg werd pas tussen 1675 en 1680 voor Cornelis en Margaretha gebouwd.) Herkelus geeft Narsise een omslachtige verklaring van zijn komst. Het is niet alleen om de ‘aengenaemighede, met welke aanlokzelen gy onverzadelijk de Jongmans harten doortintelt’, maar ook zijn plicht als buurman en de aantrekkelijkheid van de omgeving, die hem echter, zoals hij zegt, ‘met bitter zoet werdt ingeschonke’. Dat laatste lijkt Narsise onmogelijk, maar dan barst Herkelus los: Hâ! Meêjuffr. sprak Herkelus, de rampplagen die mijn benarren, zijn twee oogen die mijn boezem door hare glans in vlam hebben doen blake. Hâ boezem! voer hy voort; welker verstaeltheidt het snorren der Britsche donderklooten heeft konnen weêrstreven; kont gy niet wederstreven deschichten van de Min? Dit zeggende, vatten hy Narsisa by 'er handt, en drukte die zelvige, met een diepe zucht, aen zijn mondt, te kennen gevende, wie zijn hart aldus had gekerkert. Narsisa had al een wijl van zijn verlieftheden op haer, geweten, hoewel ze haer nu veynsde, en badt hem, haer te zeggen wie zijn Meesteresse was? Dan volgt een liefdesverklaring. Hij vraagt haar medelijden met zijn gewonde hart te hebben. Zonder haar genezing zal hij als een martelaar moeten sterven. Een kamermeisje komt Narsise zeggen dat het avondmaal klaar staat. Herkelus vraagt om ‘een kus- | |
[pagina 314]
| |
je voor zijn smart’: ‘Dus hy haer omhelst hebbende, bleef, als onverzadelijk, aan dat root korael van hare lipjes hangen.’ Met een diepe zucht neemt hij afscheid. De volgende dagen durft hij haar echter niet opnieuw aan te spreken en zwerft rond haar hofstede. Dat ontgaat Narsise niet en zij gaat ‘in haer çiergewaadt’ op de brug voor het huis zitten. Als Herkelus in gezelschap van ‘een stoet van Jufferen’ langs komt, vlucht ze echter naar binnen. Herkelus volgt haar met zijn gezelschap en klopt aan. Ze maken een wandeling door de boomgaard. Uiteindelijk durft Herkelus Narsise bij het afscheid weer te omhelzen, ‘en zeydt haer stil, lepperende op haer lipjes, dat hyze eeuwighlijk zoude beminne.’ Zij wordt echter van een positieve reactie weerhouden door jaloezie. Beiden brengen de nacht in hartzeer door. De auteur wil zijn lezers echter niet te lang in spanning houden: en dus plagen deze Gelieven haer zelven, daer haer de uitstekenste vermaken niet werdt geweygert; maer ik zal haer haest uyt deze Minnedroom in de ware bezittinge van hun blijtschap voeren.’ Om zijn zinnen wat te verzetten wandelt Herkelus naar het strand van Muiderberg, dat als een arcadische omgeving wordt afgeschilderd. Narsise maakt toevallig een rijtoertje in dezelfde richting en ontmoet een groepje zigeuners. Terwijl ze met hen praat, klinkt haar vanachter een heuveltje de galm van een Citer klank zo lieffelijk in de oore, dat het hart van Narsisa daer door werdt inge nomen, en buyten zig zelven verruckt, wen ze een vermenginge van een gorgeltrant [zangstem] daer aldus hoort by uytboezemen. In de tekst volgt dan een liedje, op de wijs van ‘La belle Iris’, waarin de verliefde Herkelus om mededogen smeekt: 'k Werdt nooit op Neptunus veldt,
In 't snorrren van d'ysre klooten,
Zoo na d' hartenââr geschooten,
Dan deez' Minschicht, die mijn knelt:
Waerom hebt gy door uw oogen
Dus mijn Borst met brandt doorgrieft,
Als gy hebt geen mededoogen,
En voor mijn een and're lief.
Laet de tranen die ik schrey,
Eens uw harde borst verzachten,
Zoo eynd eens mijn zugt en klachten,
Eer ik van deez' Weereldt schey.
Daarvoor moet ze wel bezwijken. Ze snelt naar hem toe en ze vallen elkaar in de armen: Hy staet op, en ontfangt haer met zulke aenminnigheit van teed're Minne-woortjes, zoete vleyerye, aenlokkende kusjes, liefelijk omhelzen, brandige begeere, en vervoeringe der zinnen, zoo dat ze beyde hier door, als in een Minnekoors lagen versoopen. | |
[pagina 315]
| |
Narsise schaamt zich en gedraagt zich eerst nog schijnbaar afwerend, maar nadat ze samen naar huis zijn gereden, komt er toch ‘het gewenstche Jaâ, waer op in 't kort volgde deze heerelijke Trouwdagh.’ Hun verhaal wordt afgesloten door een bruiloftszang, met als slotregels: Laet by maer vry haer kuysheydt steelen,
Hy is een vrint van 't Vaderlant.
De impliciete redenering is op zijn minst merkwaardig, maar duidelijk is dat Cornelis Tromp hier nogmaals een pluim op de hoed krijgt. Vervolgens pakt Boekholt de draad van het verhaal van Arantus en Rosemont weer op. Ook dat paar zal twintig bladzijden verder in Amsterdam een grootse huwelijksviering mogen beleven, na negen jaar van tegenslagen. | |
LezersIn zijn overzichtswerk Romans in proza uit 1899 noemt Jan ten Brink Arantus en Rosemont ‘een allerakeligst slecht gewrocht’.Ga naar voetnoot13 En natuurlijk is het in moderne ogen ook niet meer dan pulpliteratuur. Maar dat maakt het werk in historisch opzicht niet minder interessant, vooral ook omdat het in zijn eigen tijd zeker succes heeft gekend. Nog in hetzelfde jaar 1668 verscheen een vervolg van achtenveertig bladzijden: de Droef-eyndige historie van Nobelaer en Lauw'raa, Serarius, Rennesse en Lerinde, sijnde het vervolgh van de wonderlijcke vriagie van Arantus en Rosemont, waarin als hoofdpersonen respectievelijk de vader en de knecht van Arantus optreden. De Delftse boekverkoper Symon Cloeting deelt de lezer mee dat ‘de wonderlijcke Vryagie van Arantus en Rosemont onlanghs in Octavo is Gedruckt, en soo goet als uyt-verkoft, ende deselve nu weder herdruckt, door den Autheur vermeerdert met een tweede Deel in twaelve’. Cloeting heeft over dat laatste ‘groote onlust ghemerckt in de Koopers van het eerste Deel, die tot het tweede niet konnen komen, of syn genootsaekt nu beyde weder te koopen, alsoo het nu in een ander Formaet is.’ Hij komt hun nu tegemoet met een (piraten)editie in octavo ‘om achter het eerste Deel by te vougen, oordeelende de voorgaende Koopers dienstigh, en den voorgange Drucker niet nadeeligh te zyn’. Hoe Boekholt daarover dacht is niet geboekstaafd. Tien jaar later kwam de Amsterdamse uitgever Timotheus ten Hoorn, specialist in dit soort literatuur, met een eigen vervolg: Hollantsche trouw-gevallen, voorgevallen tusschen Rudolf en Aurelia, Frederick en Margriet, Laurens en Constantia, Ferdinand en Amilia. Zijnde het vervolgh van Arantus en Rosemondt. Hier is noch by gevoegt de stantvastige Valerius, en de onstantvastige liefkoosende Amarille. Voor-gevallen in het roemruchtigh Amsterdam (1678). In de opdracht ervan prijst Ten Hoorn het werk van Boekholt: Het eenigste dat wy van de Hollandtse Liefdes-handelingen tot noch toe gehadt hebben, hebben wy den Schrijver van Arantus en Rosemont danck te weten, die de eerste geweest is (soo ick meen) | |
[pagina 316]
| |
die eenige Trou-gevallen, die sich tussen persoonen van onse eyge Lantaart toegedragen hebben, op papier gestelt, en het licht heeft laten genieten. Veele lieden van verstant, oordeelen het seer wel van hem gedaen te zijn, alsoo de verduysteringh der Namen, en oppronckingh van eenige voorvallen (dat is, voor so ver de waerheyt der Geschiedenissen veelen kan) genoech is om de selve voorde oogen der neuswijse en nijdige menschen te bedecken. Op dese voet hebben wy dan oock eenige Trouw-gevallen, die sedert weynige Jaren hier in de voornaemste Plaetsen van Hollant voorgevallen zijn, op de aldervoegelijckste wijs, en sonder iemandts goede Naem daer in te krencken, aen onse Lantsgenooten willen gemeen maecken. De wonderlijcke voorvallen, die sich in de selve toegedragen hebben, sullen, na onse verwachting, de Lezers so veel vermaeck aenbrengen, als wel voor dese de France, of andere Natien haer Romanse geschiedenissen aen ons gedaen hebben. Arantus en Rosemont zelf is onder gewijzigde titels heruitgegeven in 1683 en in 1684 bij Baltes Boekholts zoon Abraham, in 1701 bij Jan Lamsveld, in 1715 bij Jan van Heekeren en in 1749 bij Abraham van der Putte, alle te Amsterdam. Het moet dus aftrek gevonden hebben. Wie waren de lezers van dit soort werk? Dat is in principe een nauwelijks te beantwoorden vraag. Waar wel iets over gezegd kan worden, is op welk publiek de uitgevers ervan mikten. Een indicatie daarvoor leveren de voorredes en opdrachten van de zeventiende-eeuwse romans. Die richten zich voor het overgrote deel tot jonge vrouwen. Soms, zoals bij Van Heemskercks Astrée-vertalingen zijn dat ‘de Hollandsche Nimphjes’ (1625) of ‘de Hollandsche Jonckvrouwen’ (1640); Lysander en Caliste (vanaf circa 1630) is opgedragen aan ‘de Nederlandtsche Jonckvrouwen’, net als Van Heemskercks De volstandighe Eudoxe (1636). De meeste drukken zijn uit Amsterdam afkomstig en zullen wellicht in eerste instantie een lokaal publiek op het oog gehad hebben. Dat ligt voor de hand bij een titel als de Nutte tijdt-quistingh der Amstelsche jonckheyt (1640), een bundel vertalingen van boekverkoper Cornelis Danckerts. In zijn opdracht ‘Aende lees-gierige Amsteldamse Iuffertjes’ spreekt hij, na het eerbare karakter van de verhalen te hebben gestipuleerd, de volgende wens uit: mach ick hier mee ghewinnen dat ick in eenige van u naeymantjes oft koffertjes plaetse mach krijghen (want ick daer beter wesen sal als op een Boeck-verkoopers venster, daer alle dingen op de tong rijt, versmeeten en gerabraeckt wort) so sal ick mijn geluckigh achten. De samen met Eudoxe uitgegeven Deughdelycke Parthenia kiest ook voor de ‘Amsterdamsche Jonckvrouwen’ en De onvergelykelyke Ariane (1641) heeft een ‘Voor-Zang aen d'Amstelse Jonckvrouwen’. Samuel van Hoogstraten zegt in de voorrede van zijn Schoone Roseliin (Dordrecht 1650) dat hij twee soorten lezers wil behagen: de vaders die zullen zien dat de eerbaarheid en deugd er niet tekort worden gedaan en schandelijke daden negatief worden voorgesteld, en de ‘jeughdige Meysjes’ voor wie de hoofdpersoon als een spiegel zal dienen. In zijn latere roman De gestrafte ontschaking, of zeeghafte herstelling van den iongen Haegaenveld. Versiert met wonderlyke bejegeningen der Hollandsche Nimfen (Amsterdam, Baltes Boekholt, 1669) zoekt hij zijn destinataires op een hoog sociaal niveau: het werk is opgedragen aan de prinsessen Elisabeth Maria en Emilia Louisa (uit de Portugese tak van de Nassaus). Dat dergelijke lectuur in het hofmilieu in de smaak viel, blijkt uit aantekeningen in het dagboek van de Friese stadhouder Willem | |
[pagina 317]
| |
Frederik. Op 18 mei 1645 was hij op bezoek in Honselaarsdijk, het buiten van Frederik Hendrik. Diens dochter Louise Henriëtte las toen na het avondeten ‘yet voor in Ariana’. Dat betrof vrijwel zeker niet de hierboven genoemde vertaling, maar het Franse origineel. De hoftaal was Frans. Op 11 juli 1646 kreeg Willem Frederik van haar ‘tien boecken van Cassendra’. Deze omvangrijke roman van La Calprenède was tussen 1642 en 1645 gepubliceerd. Een Nederlandse vertaling van Cassandre zou pas in 1654-55 beschikbaar komen.Ga naar voetnoot14 Verreweg het interessantste voorbeeld levert een reeks opdrachten in de drie delen van De hoofse Clitie. Uyt het Françoysch van den aller-wel-sprekenste P. de la Serre. Vertaelt door J.J. Schipper (1641).Ga naar voetnoot15 Het eerste deel is opgedragen ‘Aen Amstel-Jufferen’. Jan Jacobsz. Schipper vleit hen door te schrijven dat de hoofdpersoon, de hoofse Clitie, graag kennis maakt met gezellinnen van gelijk niveau: Maer gezelschap willende maken met zoodanige, die met haer in staet, kledingh, optoyzel, en gewoont van leven best over een quamen, heeft, u, die meestendeel haer ghelijk zijt, ghekozen voor heur bezonderste Gezellinnen, en mijn begeerten gheperst, dat ick haer, met al haer aenvalligheden en gaven tot uw vermaek, en dienst zou aenbieden, te weten aen een getal uyt u van 99. Dat selecte gezelschap van negenennegentig Amsterdamse schonen wordt opgesomd in een uit hun namen opgebouwd rijm: Dien ick daetlijck zal verklaren,
Eer my wort 't gedacht ontrooft,
Bartelot; twee Hasselaren:
Teuling; Kloek: Van Ufflen: Hooft:
Huydekooper: Raephorst: Kromhout:
Bikker: Bekker: Rogh: Celijn:
Bas: van Zolt: van Zwieten: Rombout:
Trip: Verhoeven: Boudewijn:
Enzovoort, tot en met Kerckring: Oly: en de Graef,
Ghy, ô schoonen, zijt verkooren
Op dat ick u deze gaef.
Zij vormen de glorie van Amsterdam, een stad die ook om andere redenen haar gelijke niet kent: | |
[pagina 318]
| |
Want al datmen kan bedenkken,
Van het geen Natura geeft,
Zietmen, alsmen 't oogh laet wenkken,
Datse overvloedigh heeft.
Haer Gebouwen zietmen rijzen
In getal, in schoont', en pracht.
Zommige op de Roomsche wijzen,
Of diem' in Venetie acht.
Dat getuygen de Wooningen van Burghemeester Oetjes, Koeymans, bey de Pauwen, Soliers, van Elk van die Amsterdamse meisjes krijgt vervolgens nog een vierregelig versje. In ruim de helft daarvan prijst Schipper hun schoonheden en de liefelijke lonkjes waarmee zij de jonge mannen weten te boeien. Andere spreken alleen over ‘zoetigheid’ of deugd. De lof voor Margaretha van Raephorst klinkt erg vlak:
Raephorst, die met uwe waerde
Zoo ontwaerden keunt een Man,
Dat hy zich niet acht op aerde,
Zoo hy u niet hebben kan.
Maar ze was toen ook nog slechts zestien jaar oud. Het tweede deel van De hoofse Clitie is volgens dezelfde methode opgedragen aan ‘de Amsterdamsche Minnaers’, opnieuw met een lijst van negenennegentig namen gevolgd door een kwatrijn voor elk van deze jongelieden uit de Amsterdamse beau monde. Ik heb beide lijsten gelegd naast het standaardwerk van J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578-1795, met zijn uitputtende overzicht van familierelaties in en rond de Amsterdamse bestuurlijke elite. Ongeveer tweederde van de namen in De hoofse Clitie vinden we ook daar. Soms zijn de desbetreffende meisjes en jongens van huwbare leeftijd exact te identificeren. Men kan zich voorstellen dat sommigen onder hen met spanning hebben opgezocht of ze niet toevallig waren overgeslagen. Jan Jacobsz. Schipper, in de jaren zestig mede door zijn Cats-uitgaven zelf een man in bonis geworden, moet een goed zicht gehad hebben op de toenmalige jeunesse dorée van de Amstelstad. In het derde deel van de roman breidt hij zijn potentiële debiet nog uit door een opdracht aan ‘de voornaemste Haerlemmer Jufferen, en Monsieurs Suyker, Schatter en Krommeling.’ Hier komen we nog eens vijfentwintig namen tegen, weer met aan deze personen gewijde versjes. Helemaal aan het slot staat een gedicht ‘Aen de Stad Alkmaer’, waarin nog eens vier namen worden genoemd. Alles bijeen vormt dit een uniek voorbeeld van zeventiende-eeuwse literaire verkoopbevordering. Ik denk dat we rustig kunnen stellen dat dit type roman in de eerste plaats aantrekkelijk werd gevonden door dezelfde jongelui uit de betere kringen voor wie ook luxe liedboeken en amoureuze emblemata op de markt werden gebracht.Ga naar voetnoot16 Wat ze erin | |
[pagina 319]
| |
waardeerden wordt, eveneens in het kader van verkoopreclame, hun zelf in de mond gelegd in de opdracht aan ‘de Dordrechtsche Juffrouwen’ in de vertaalde Clélie van De Scudery (1676): U EE, zelfs, Me-Juffers, late ik verklaeren, wat ongemeene voorvallen, aerdige bejegeningen, treffelijcke beschrijvingen der gedenkwaerdigste personaedjen, tijden, plaetsen, en gelegentheden, levendighe Schilderyen van deughden en ondeughden, gebreckelijcke en uytsteeckende herts-tochten, eygentlijcke afbeeldingen van goede en quade genegentheden, van volmaeckte Minnaers, van doorslepe Werelt-wijse, van doorluchte Helden, van teedere, besondere en gemeene vriendtschap, eyndelijck wat een welgeschape ziele ten voorbeelde ofte ten spiegel dienen kan, dat ghy 'er in gevonden hebt. De drukker van de Liefdens vertellingen, van waerachtige geschiedenissen onder versierde namen voorgestelt, door den Ridder Brusoni (1666)Ga naar voetnoot17 weet het ‘den jeuchdigen nieuws-gierigen Leser’ nog spannender voor te spiegelen: Gy sult daer in vinden, Ongelukkigheden, Versmadingen, Misnoegingen, Vergrijppingen, Voorspoeden, Gehoorsaamheden, Stantvastigheden, Bedriegerien, Neerstortingen, Levendige Begravingen, Jeloersheden, Verraderien, Misslagen, Voorsichtigheden, Grouwelen, Verkrachtingen, Wraken, Rechtsschendingen, Overspeligheden, Gelukken, Dootkisten, Gierigheden, Herstellingen, Wonderbaerlijkheden, Verlieftheden, en Nijdigheden: Welke indien gy onder uwe vermaekkelijkheden aendachtig sult willen overlesen, soo sult gy daer uit nuttelijk geleert konnen worden, uwe verliefde driften wettig en wel te bestieren; de schadelijke klippen van onverstandige roekkeloos heden, waer door andere hebben schip-breuk-geleden, wijsselijck vermijdende. En dus in uwe Liefden een gewenscht, goet en gelukkig oogwit bereikkende, sult gy geheel uw leven vernoegt en vroolijk konnen doorbrengen, en geluksalig ten einde komen. Een complete levensleer dus, maar wel aan de hand van een bonte verzameling meeslepende of adembenemende verhaalelementen. De opschriften van de vertellingen in deze bundel prikkelen de verbeelding, zie bijvoorbeeld titels als Moederlijke Stantvastigheid, Twee gelieven levend begraven, De Verraden Eerbaarheit, Dwalingen van de Nacht, Het gestrafte Verkrachten, d'Edelmoedige Overspeelster, enzovoort. Boekverkoper en auteur Cornelis Danckerts zag zulke werken graag in de naaimandjes of koffertjes van de Amsterdamse juffertjes. Misschien duidt dit erop dat die ze maar beter konden verstoppen voor hun vaders. Maar het kan ook een indicatie zijn dat dit privé-materiaal is, dat je in je eentje, ‘met een boekje in een hoekje’, zal willen lezen. Er zijn ook aanwijzingen voor een ander, meer collectief leesgedrag. Dezelfde bundel, Nutte tijdt-quistingh der Amstelse jonckheit, begint met een kadervertelling van twaalf bladzijden, waarin een gezelschap van jongs af met elkaar vertrouwde meisjes en jongens in een polder nabij Amsterdam samenkomt. Om beurten treedt één van de meisjes als ‘koningin’ op. Zij bepaalt wat er gaat gebeuren. Ze wijden zich dan aan ‘ver- | |
[pagina 320]
| |
maeckelijcke tijdt-kortinghe’: ‘dan brengen wy die tijdt door met soete spelletjes te speelen, dan met diepsinnighe vraghen voor te stellen, een andermael met raetseltjes, speelen, singhen, malkander eenighe Historikens te vertellen, die wy erghens ghehoort oft ghelesen hebben, en dierghelijcke gheneughelijcke tijdt-slijtinghen meer’. Ze hebben nu een nieuw boekje, vertaald uit het Frans, en dat gaan ze voorlezen. Het eerste verhaal volgt dan, De Turckse Historie vande desperate Orcane en Erremonde. Zo zou het ook met Arantus en Rosemont gegaan kunnen zijn. En als er in de Nederlandse zeventiende eeuw zo'n discussiecultuur heerste als recentelijk naar voren is gebracht,Ga naar voetnoot18 hebben Amsterdamse jongelui misschien ook wel geredetwist over het optreden van Cornelis Tromp en de manier waarop hij zijn Margaretha heeft weten te veroveren. De vraag is nog open wat het verhaal over de vrijage van Tromp eigenlijk in Boekholts roman uit 1668 doet. Wat heeft deze auteur bewogen om deze slechts met een dun draadje aan de hoofdintrige verbonden episode op te nemen? We mogen aannemen dat hij in elk geval gehoopt heeft dat dit de afzet van het door hemzelf uitgegeven werk ten goede zou komen. Dat hij tevens de beschadigde reputatie van Tromp heeft willen oppoetsen, blijkt uit bepaalde formuleringen, maar het is verder een ondergeschikt element. Het bieden van vermaak is blijkens de voorrede Boekholts hoofddoel. Net als bij de zo-even aangehaalde werken moet de behoefte om vermaakt te worden ook het voornaamste motief voor het veronderstelde jeugdige publiek geweest zijn om een boek als De wonderlijke vryagien en rampzaalige, doch bly-eyndige, trouwgevallen van deze tijdt ter hand te nemen. Veel levenswijsheid kon er niet in gevonden worden, hoogstens kon men eruit opmaken dat een ware minnaar zich niet gauw uit het veld laat slaan. ‘Vermaeckelijcke tijdt-kortinghe’, daar ging het ook hier om. De spannende avonturen van Arantus bieden stof daartoe, maar nog net een graadje pikanter wordt het als het om voor ieder herkenbare tijdgenoten gaat. Roddel is van alle tijden, zie uit ongeveer dezelfde periode bijvoorbeeld de dagboeken van Constantijn Huygens junior. De lezers van toen zullen wel vermoed hebben dat de liefdesgeschiedenis van Tromp en zijn Margaretha sterk geromantiseerd was, maar ook de spanning tussen feit en fictie is aantrekkelijk. We weten niet of de lezers en lezeressen van Boekholt in het boek meer personages hebben herkend over wie verhalen de ronde deden. De weinig waarschijnlijke verwikkelingen in de rest van de roman doen dat niet vermoeden. Maar met Tromp had Boekholt iemand te pakken aan wiens status van Zeer Bekende Nederlander niet viel te twijfelen. Dat ondersteunde zijn claim dat deze ‘trouwgevallen’ werkelijk nog maar een paar jaar geleden onder echt bestaande Hollanders hadden plaatsgevonden. Met een dergelijke ‘waarheidsbevestigende uitspraak’ begon zich in de Nederlandse romantraditie een ontwikkeling af te tekenen die na 1670 de overhand zou krijgen.Ga naar voetnoot19 Tien jaar later zijn ‘Hollandtsche Liefdes-handelingen’ bij Timotheus ten Hoorn een soort keurmerk geworden. | |
[pagina 321]
| |
Abstract - The notorious naval commander Cornelis Tromp and his wife Margaretha van Raep horst figure under the names of Herkelus and Narsise in a Dutch novel of love and adventure published in 1668. This paper discusses the idyllic version of their courtship in relation to what happened in reality and explores how the novel in question, that claims to offer a true story, fits into the tradition of narrative literature in seventeenth-century Holland. We argue that this kind of novel aims at a youthful and mainly female readership. |
|