De Zeventiende Eeuw. Jaargang 9
(1993)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[Deel 2]
De eerste Hollandse stadsbeschrijvingen uit de zeventiende eeuw.
| |
[pagina 98]
| |
haar onderverdeling in boeken, haar Latijn en haar regelmatige vergelijkingen met de klassieke oudheid toch duidelijk humanistisch van opzet was? Deze vraag is des te belangrijker omdat zijn werk over Amsterdam het eerste was van een lange reeks stadsbeschrijvingen die in de Verenigde Nederlanden begon te verschijnen. In al deze vaak kloeke boekdelen vinden we een zelfde soort onderwerpen en beschouwingen. Een verschil is wel dat zij, met een uitzondering, in het Nederlands zijn verschenen. Waar greep Pontanus nu op terug toen hij zijn werk voorbereidde en waarom combineerde hij verhalende geschiedenis - een heel specifieke, literaire activiteit voor humanistische geschiedschrijvers - met een massa door onderzoek en gegevens gedocumenteerde feiten - wat door hen juist niet als een noodzakelijk onderdeel van geschiedschrijving werd gezien? En in hoeverre beïnvloedde het resultaat van zijn arbeid degenen die in de halve eeuw na hem een stadsbeschrijving samenstelden? Gelukkig gaf Pontanus in zijn Voorwoord bij de twee Amsterdamse kronieken aan het einde van de Latijnse editie een nadere aanduiding door te verwijzen naar de daarboven afgedrukte ‘chorografische beschrijving’, een term die hij in een opschrift bij de kaart van Holland herhaalde. Bovendien kwam de Nederlandse vertaling in 1614 uit met de juistere titel ‘historische beschrijvinghe’. We zullen zien hoe Pontanus met zijn boek op een tweesprong stond. Enerzijds voelde hij zich nog staan in de traditie van zijn voorgangers, waarvan hij enkele noemde. Aan de andere kant paste hij het voorbeeld van de ‘chorografie’ zoals die in de Lage Landen was beoefend aan aan de nieuwe realiteit van een Holland, waarin de steden en vooral Amsterdam de machtsfactoren waren geworden. De na hem komende stadsbeschrijvers gingen verder op deze weg.Ga naar eind1. | |
De ‘chorografie’De zestiende-eeuwse humanisten verstonden onder een ‘chorografie’ een topografisch-historische beschrijving van een land, een streek, of een stad. Een ‘cosmografie’ daarentegen moest de hele bewoonde wereld betreffen. De hernieuwde belangstelling in de renaissance voor de wereld van de oudheid had tot gevolg gehad dat ook een grotere behoefte ontstond aan diepergaande kennis van de aarde als geheel. En het voorbeeld van auteurs als bij voorbeeld Strabo, Plinius, Pomponius Mela en de al genoemde Varro maar vooral van Ptolemaeus, die politieke, historische en geografische bijzonderheden samenvoegden, gaf velen de inspiratie om zelf in hun werken oude en nieuwe gegevens samen te brengen over de wereld, waarin zij leefden. De grote Italiaan Flavio Biondo had al in zijn Roma instaurata (1471), een topografisch werk, en in zijn Italia illustrata (1474), eigenlijk een reeks stadsbeschrijvingen, laten zien hoe de oudheid te verbinden was met wat er nog van vroeger over was. Zijn inspanningen inscripties en documenten te verzamelen, zijn activiteiten bij het inspecteren van ruïnes en andere overblijfselen en zijn bestudering van gewoonten en verdere bijzonderheden uit het verleden hadden de aanzet gegeven tot het ontstaan van de antiquarische beweging. Dit was een benadering van de geschiedenis die fundamenteel verschilde van wat de verhalende geschiedschrijving beoogde. Maar in de ‘chorografie’ konden deze twee worden gecombineerd. De oudheid vormde echter niet de enige inspiratiebron voor de beschrijvers. Er was ook een middeleeuwse traditie, vooral in Italië, waar het literaire | |
[pagina 99]
| |
genre bloeide om een stad in proza of poëzie al beschrijvend te verheerlijken. Soms werden deze ‘laudationes’ in officiële toespraken opgenomen, bij voorbeeld in Venetië. Waarschijnlijk door gidsen voor Rome en Jerusalem geïnspireerd begonnen in het middeleeuwse Engeland en Frankrijk stadsbeschrijvingen - los of als onderdeel van een grotere verhandeling - te ontstaan. Onderdelen en motieven uit deze oudere werken werden in de ‘chorografieën’ overgenomen. Daarnaast ontwikkelde zich uit de pelgrimstocht de latere ‘reiskunde’. Het bezoeken van vreemde landen werd meer en meer gezien als een onderneming met een educatief doel. Daarom was kennis van de ligging van een stad, haar geschiedenis en haar regering voor de ideale reiziger van belang geworden. En het zal niet verbazen dat deze vereisten hoe een stad te bezoeken de samenstelling van een beschrijving konden beïnvloeden. Na het begin in Italië, waar bij voorbeeld Francesco Sansovino in zijn Venetia, città nobilissima e singolare (1581) de door Biondo aangevangen traditie voortzette, verschenen ook in andere Europese landen ‘chorografieën’ en ‘cosmografieën’. Het lijkt erop dat de Duitsers als eerste het voorbeeld navolgden, daartoe aangespoord door patriottische redenen en vanwege het feit dat Tacitus in de oudheid het land en zijn inwoners al had beschreven.Ga naar eind2. Conrad Celtis schreef een beschrijving van Neurenberg en vatte zelfs het - niet gelukte - plan op een Germania illustrata, een beschrijving van heel Duitsland, samen te stellen. Het begin van de zestiende eeuw zag de opbloei van de beschrijvingen. Het Cosmographicus liber (1524) van Petrus Apianus, de enorme Cosmographiae universalis libri VI (1544) van Sebastian Münster, de Chronica, Zeitbuch (1531) en het Weltbuch (1534) van Sebastian Franck trokken de aandacht van de tijdgenoten en latere generaties. Zwitserland volgde met gedrukte beschrijvingen van streken en steden. Ook in Engeland had de opkomst van het humanisme tot gevolg dat antiquarii het verleden van het land gingen onderzoeken. John Leland begon aan zijn beschrijving in de jaren 1540 maar zou het boek nooit publiceren. William Lambarde voltooide zijn Perambulation of Kent in 1576 en William Camdens paradigmatische Britannia verscheen in 1586. Net als Celtis gebruikte hij zijn briefwisseling met vrienden om nieuwe gegevens te verzamelen. Al deze geleerden richtten zich op het hele land of op streken want de steden waren nog klein en alleen Londen werd door de ‘chorograaf’ John Stow in zijn Survay of London (1598) beschreven. De ontwikkeling in Frankrijk is minder duidelijk. Wij weten dat er tussen François de Belleforest en André Thevet grote rivaliteit bestond toen ze beide in 1575 een Cosmographie universelle publiceerden. Belleforest stelde dat hij een voortzetting van het werk van Münster had gemaakt, maar Thevet had in zijn originelere boek veel eigen reiservaringen verwerkt. Gilles Corrozet schijnt de eerste te zijn geweest die de oudheden van Frankrijk zelf heeft beschreven in 1538, waarna hij ook de eerste beschrijving van Parijs in 1561 publiceerde. De weinige gegevens doen vermoeden dat een flink aantal stadsbeschrijvingen gedurende en na de godsdienstoorlogen verschenen maar studies daarover lijken niet te bestaan. Na dit overzicht van het ontstaan van de ‘chorografie’ elders in Europa moeten we terugkeren naar de Lage Landen.Ga naar eind3. Het humanisme en daarmee verbonden de antiquarische beweging kwamen in de Lage Landen aan het begin van de zestiende eeuw tot volle ontplooiing. Al onmiddellijk is invloed daarvan te onderkennen in een vroege echt Biondiaanse stadsbeschrijving. Maar De Trajecto instaurato uit 1485 van Matthaeus Herbenus uit | |
[pagina 100]
| |
Maastricht bleef paradoxaal genoeg een geïsoleerd verschijnsel. Het werk werd pas in de negentiende eeuw gedrukt en eventuele circulatie van het manuscript schijnt geen invloed te hebben uitgeoefend. Hoe dit ook zij hier was een man aan het woord die zijn Sallustius en Livius kende en er trots op was in Rome het graf van Biondo te hebben bezocht, die hij vereerde en wiens voorbeeld hij wilde volgen. Zo verbond hij in zijn beschrijving de oudste geschiedenis van zijn vaderstad met de Romeinse tijd, gaf een etymologische verklaring van de naam Maastricht en beschreef zijn muren en gebouwen. Hij prees de stad vanwege haar goed geplaveide straten en uitstekende regering en vergat niet te vermelden dat het christendom er reeds lang gevestigd was, ook dank zij haar belangrijkste heilige. Verder kennen we enkele minder klassiek geïnspireerde vijftiende-eeuwse beschrijvingen, zoals van het vrijheidslievende Friesland of van Deventer, een van de Hanzesteden, waarin de ligging, het wijze bestuur en de eendracht van de bevolking werden geprezen. Maar deze opmerkingen besloegen vaak niet meer dan enkele bladzijden van een groter werk. Misschien bestaan er nog losse stadsbeschrijvingen in manuscript maar het zou nog zeer lang duren voor de eerste apart in boekvorm zou verschijnen. Intussen waren contemporaine kroniekschrijvers als Johannes à Leydis meer geïnteresseerd in de handelingen van de graven en de adel. Toch werden de steden steeds belangrijker en daarom begonnen auteurs naar hun mythische stichters, die vaak verbonden waren met het Romeinse Rijk, te zoeken en gingen lofdichten invoegen die de ligging, gebouwen en de burgerdeugden van hun bewoners bezongen. Humanistische voorkeuren als opvoeding en de aanwezigheid van geleerden verdrongen langzamerhand religieuze motieven en zouden een onderdeel blijven van de zeventiende-eeuwse beschrijvingen.Ga naar eind4. De humanistische geschiedschrijving van het Noordelijke deel van de Lage Landen hield zich bij voorkeur bezig met het probleem van het Bataafse verleden. De behoefte de onvoldoende bekende vroegste geschiedenis van het land met behulp van Tacitus' werken te verbinden met de klassieke oudheid deed een mythe ontstaan die tot in de achttiende eeuw haar kracht zou behouden. De eerste versies van dit Bataafse verleden, waarin de vrije en onafhankelijke Bataven deugdzaam als broedervolk van de Romeinen hadden geleefd en altijd hun eigen regeerders hadden gekozen, vermeldden nauwelijks de aanwezigheid van steden. En in de discussies tussen geschiedschrijvers of de kern van het oude Batavia in Holland of in Gelderland moest worden gevonden (een voorkeur naar gelang de schrijvers uit deze gewesten afkomstig waren) begonnen overblijfselen uit de Romeinse tijd een rol te spelen. Later richtte men zich ook op middeleeuwse documenten. Deze antiquarische belangstelling werd nog versterkt door de opkomst van topografische beschrijvingen. Het feit dat twee Italianen, Luigi Marliani en Chrysostomus van Napels, Batavia in nu gepubliceerde brieven hadden beschreven bevorderde deze tendens. Zo nam een geschiedschrijver als Cornelius Aurelius een beschrijving van Holland in zijn Divisiekroniek op en stelde Gerardus Geldenhouwer een beschrijving van Zeeland samen met een opsomming van de beroemde mannen van het gewest. Het begin van de ‘chorografie’ van de steden kan echter het best worden waargenomen in een van de anonieme werken die Pontanus in zijn Historische beschrijvinghe publiceerde. Hierin stond een uitgebreide beschrijving van Amsterdam, met zijn gebouwen die allemaal op heipalen waren gebouwd, zijn zuinige en liefdadige inwoners en zijn groeiende handel centraal. De andere steden van Hol- | |
[pagina 101]
| |
land werden ook kort beschreven terwijl dezelfde motieven die de roem van een stad uitmaakten het historische verhaal steunden. Deze verhandeling uit de jaren 1500-1510 is des te opmerkelijker omdat zij aanving met een historisch-topografische beschrijving van Batavia, die niet alleen heel Holland omsloot maar ook een deel van Utrecht.Ga naar eind5. De verbinding van elementen uit de Bataafse mythe met ‘chorografische’ beschrijvingen zou geruime tijd gewoonte blijven. Zo vinden we in de kroniek van Zeeland van Jan van Reygersberch, gepubliceerd in 1551, wat de vroegste periode betreft een Bataafse interpretatie van Tacitus' teksten met onder andere Sicambri die voor korte tijd worden gezien als de oudste inwoners van het gewest. Maar Van Reygersberch beschreef ook de steden en gaf ze nu eens Romeinse en dan weer mythische stichters zoals Johannes à Leydis had gedaan. Ongeveer vijftien jaar later ging Henricus Aquilius uit Gelderland op dezelfde wijze te werk in zijn kroniek en zag de Bataven als zijn directe voorouders. Maar het belangrijkste element in deze en de volgende werken die we nog zullen bekijken was de aanwezigheid in hun teksten van bekende ‘cosmografen’ en ‘chorografen’ naast oude en nieuwe geschiedschrijvers. Van Reygersberch verwees dus onder meer naar Apianus en Münster waar hij de algemene toestand van Zeeland beschreef. En vooral waar in een geschiedenis van een streek of een stad de oudste periode moest worden beschreven werd de autoriteit van ‘cosmografen’ te hulp geroepen en vaak bekritiseerd. Dat is bij voorbeeld het geval met de eerste beschrijving van alle Lage Landen de Descrittione di tutti i Paesi Bassi door Lodovico Guicciardini, een uit Italië afkomstige Antwerps koopman, die in 1567 verscheen net voor de Opstand het land zou verscheuren. Guicciardini was eerst van plan geweest een beschrijving van Antwerpen te maken. Waarschijnlijk daartoe aangespoord door Italiaanse voorbeelden besloot hij echter zijn blik te verruimen en als een zijn eerdere Comentarii over de geschiedenis van de Lage Landen begeleidend deel een ‘chorografie’ te maken waarin de natuurlijke ligging van streken en steden, het karakter van het volk, de ontwikkeling van gebouwen, handel en kunsten en last but not least hun beroemde mannen werden beschreven. Ptolemaeus, maar ook Apianus en Münster konden hiervoor de inspiratie geven. Zijn zeer populaire werk werd herhaaldelijk herdrukt en vertaald.Ga naar eind6. Guicciardini's aandacht was echter voornamelijk gericht op de welvarende Zuidelijke provincies en zijn beschrijving van Holland en zijn steden stak daar niet erg gunstig tegen af. Maar toen hij schreef speelde deze provincie in het Noorden een steeds grotere rol in het verzet tegen de centraliserende politiek van de koning van Spanje. Deze omstandigheid en de plannen van Hadrianus Junius om een beschrijving en geschiedenis van Holland te schrijven, waarvoor hij een opdracht trachtte te verwerven, deden de Staten van Holland besluiten hem tot officiële historiograaf te benoemen. We kunnen hier niet ingaan op de problemen die Junius kreeg. In elk geval hadden zij tot gevolg dat zijn werk bij zijn dood in 1575 onvoltooid was. Hier had een van de meest gerespecteerde humanisten van zijn tijd, lijfarts van Willem van Oranje en rector van de Haarlemse Latijnse school, het voornemen opgevat over het verleden van Holland te schrijven. Aangaande zijn bedoelingen weten we in ieder geval het volgende: ten eerste wilde hij in een inleiding Batavia en het hedendaagse Holland beschrijven door een beeld te geven van het land met zijn natuurlijke ligging en zijn steden. Verder moest ook aan zijn grote | |
[pagina 102]
| |
mannen aandacht worden besteed. Daarna zou een politieke en dynastieke geschiedenis van de vroegste graven tot de Bourgondische en Habsburgse vorsten het geheel completeren. Ook gedichten dienden in het boek te worden opgenomen. Deze opzet leek sprekend op de plannen van Conrad Celtis voor zijn Germania illustrata. Ten tweede was Junius niet erg tevreden over Guicciardini's boek; volgens hem had de Italiaan niets nieuws gebracht en zelf zou hij zonder meer een beter werk schrijven. En inderdaad maakt een vergelijking met Junius' Batavia duidelijk hoe sterk deze ‘chorografie’ door de nieuwste ontwikkelingen van de antiquarische studie was beinvloed. Niet verbazend voor een man die de beroemde Engelse antiquaar William Camden kende. Inscripties, archeologisch materiaal en gegevens uit klassieke en moderne auteurs vormden het uitgangspunt voor een bespreking van de oorsprong en nobele deugden van de Batavieren, iets waarin Guicciardini zo schromelijk te kort was geschoten. Etymologische verklaringen van namen rondden de geografische en historische beschouwingen af. Dezelfde werkmethode werd toegepast in het gedeelte van Batavia (bijna een vijfde van het boek in de gepubliceerde vorm) dat Junius gebruikte voor een beschrijving van de zes voornaamste Hollandse steden en de andere die daaruit voortkwamen. Vooral in zijn kritische afweging van de waarde van de verhalen over mythische stichters wist hij de nodige fabels te ontmaskeren. Een man als Münster werd daarom ter zijde geschoven. Ptolemaeus, Plinius, Tacitus en zelfs Biondo kwamen wel in aanmerking te worden gebruikt voor de reconstructie van het begin van het stedelijke bestaan. Waar helemaal niets bekend was probeerde Junius nadere gegevens en documenten van hem bekende plaatselijke autoriteiten los te krijgen.Ga naar eind7. Deze bladzijden van Junius waren een belangrijke bron voor nadere preciseringen over Holland voor Petrus Montanus uit Amsterdam, toen deze de correctie en vermeerdering van de Franse editie van Guicciardini in 1609 ter hand nam. In 1612 kwam zijn Nederlandse vertaling van het werk uit. Belangrijker nog was het feit dat deze bladzijden in alle later verschijnende beschrijvingen van Hollandse steden in de zeventiende eeuw werden becommentarieerd. En meer dan vijftig van deze stadsbeschrijvingen zouden er in de Verenigde Provinciën in deze en de volgende eeuw worden samengesteld. Zelfs boeken over steden zonder deze benaming in de titel bevatten soms een beschrijving. Hier zullen wij ons echter beperken tot de beschrijvingen van Hollandse steden die in ruwweg de halve eeuw na het uitkomen van het boek van Pontanus zijn verschenen. Dat wil niet zeggen dat beschrijvingen van het hele land of van Holland niet meer werden gemaakt. Zo waren Montanus' bemoeienissen met Guicciardini's tekst in 1609 waarschijnlijk een reactie op het verschijnen van een beschrijving van gewesten en steden binnen het territorium van de nieuwe staat door een Middelburgse notaris, Jean François le Petit, oorspronkelijk afkomstig uit Vlaanderen. Zijn boek verscheen in hetzelfde jaar en was opgedragen aan de Staten-Generaal met een aansporing nooit meer voor het Spaanse juk te buigen. Le Petit wees ook op de grote veranderingen in de steden sinds Guicciardini had geschreven. Hij wees op Münsters beschouwingen en bracht de lezers onder het oog hoe hij met behulp van Tacitus en het werk van de onvergelijkelijke Junius het ouderwetse beeld van Guicciardini kon bijstellen. Het is duidelijk, dat de opkomst van de nieuwe republiek, die door de afkondiging van het bestand met Spanje in hetzelfde jaar eigenlijk was erkend, de zich uitbreidende boekindustrie een goede gelegenheid bood in de behoefte aan informa- | |
[pagina 103]
| |
tie te voorzien. Ook verscheen een minder mooi geïllustreerde beschijving van de Hollandse steden in 1632. De auteur, een brilliante twintig jaar oude professor aan de Leidse universiteit Marcus Zuerius Boxhorn, bracht hier alle bekende gegevens en verhalen over het Bataafs verleden van het gewest tesamen. Boxhorn schreef in het Latijn en trachtte met steun van de meest recente antiquarische kennis Junius te overtreffen. Kritisch bekeek hij het werk van zijn voorganger en drukte privileges volledig af terwijl hij tevens verwees naar de reeds als los boek verschenen stadsbeschrijvingen. Pontanus was zijn oom en raadsman, maar wie waren de andere auteurs die hem volgden met de publicatie van een beschrijving van één enkele stad?Ga naar eind8. | |
Traditie en verandering in de stadsbeschrijvingenDrie jaar na de verschijning van Pontanus' Amsterdamse stadsbeschrijving in 1611 publiceerde Jan Jansz Orlers zijn werk over Leiden. Hij was minder geleerd en had minder gereisd dan Pontanus maar bracht het uiteindelijk tot burgemeester van zijn stad. In 1641, aan het einde van zijn carrière, kwam dan ook een herdruk van zijn werk uit met een flink nieuw stuk waarin hij de stadsregering beschreef. Zijn oom en opvoeder Jan van Hout, secretaris van Leiden en kundig antiquarisch onderzoeker getuige zijn verhandeling over bepaalde aspecten van de geschiedenis van de stad uit 1602, was ook betrokken geweest bij de voorbereiding ervan. Bovendien had Orlers, net als Boxhorn, historische gegevens ontvangen van een andere oudheidkundige die nu in Leiden woonde, Petrus Scriverius. Ook Samuel Ampzing verwees regelmatig naar Scriverius met wie hij kennelijk bepaalde onderdelen had bediscussieerd van de in 1628 gepubliceerde versie van zijn beschrijving van Haarlem. Deze samenwerking kwam zeker voort uit Ampzings behoefte aan betrouwbare feiten want oorspronkelijk, in 1616, had hij slechts een lofdicht op Haarlem en zijn geschiedenis geschreven. Nadat hij daar echter als predikant van de gereformeerde kerk was beroepen bewerkte hij het in meer christelijke geest door verwijzingen naar de klassieken te schrappen zoals hij in het voorwoord van de editie van 1628 bekende. Nu werd het gedicht weer bijgewerkt en bovendien in een uitgebreide historische annotatie becommentarieerd waardoor het boek met het tienvoudige toenam. De volgende auteur, Johan van Beverwijck, had evenals Pontanus medicijnen gestudeerd en had even vaak gereisd. Hij werd stadsdokter van Dordrecht, bekleedde hope ambten, was toezichthouder op de Latijnse school en schreef met succes over medische onderwerpen. Zijn Dordtse stadsbeschrijving verscheen in 1640. Zeven jaar later en bijna twintig jaar na Ampzing stelde Theodorus Schrevelius een nieuwe stadsbeschrijving van Haarlem samen. Schrevelius was daar rector van de Latijnse school geweest voor hij naar Leiden ging om die functie te bekleden. Zijn Nederlandse vertaling van de oorspronkelijke Latijnse tekst kwam een jaar later in 1648 uit. In de titel was het woord beschrijving niet opgenomen maar boven aan elke pagina stond wel degelijk dat woord afgedrukt. De vroege populariteit van het genre kan ook worden geconcludeerd uit het feit dat de tweede, vermeerderde editie van de kroniek van Hoorn door de stadsdokter en magistraat Dirk Velius in 1617 een beschrijving van de stad bevatte. Een herdruk verscheen nog in 1648. Ook Amsterdam kreeg een tweede stadsbeschrijving. | |
[pagina 104]
| |
In 1663 publiceerde de zesentwintig jarige Olfert Dapper, die net als voorgangers medicijnen had gestudeerd en nog een Lange serie beschrijvingen van landen binnen en buiten Europa zou concipiëren, zijn eerste boek gewijd aan de stad waar hij was geboren. Hij zou daar zijn hele leven doorbrengen zonder ooit een ambt te bekleden maar wel de gunst genieten van de regentenfamilie der Witsens.Ga naar eind9. De schrijvers van deze zes werken (zeven als Velius wordt meegeteld) hadden allen enkele trekken gemeen. Het waren ontwikkelde mannen, sommige als Pontanus en Van Beverwijck zelfs zeer ontwikkeld. De meeste hadden belangrijke ambten bekleed in de steden die zij beschreven of stonden tenminste zoals Ampzing en Dapper dicht bij het stadsbestuur. Zij droegen daarom allen hun werken aan magistraten van de stad op en wilden met hun boeken de stad in een gunstig licht stellen door haar geschiedenis en uiterlijke verschijning aangenaam te beschrijven. Maar deze ‘officiële’ opzet werd soms, zoals we nog zullen zien, doorkruist door hun religieuze opvattingen. Hoe dit ook zij, het ‘chorografische’ patroon had voor deze auteurs zeker nog geldigheid. Niettemin kregen langzaam maar zeker sommige onderdelen daarvan meer nadruk en andere zouden uit de nu vergrote blauwdruk verdwijnen. Oude autoriteiten als Plinius, Tacitus, S. Franck en C. Celtis werden waar zij te pas kwamen gebruikt. Guicciardini, Camden en Boxhorn kregen hun commentaar. Zoals opgemerkt was Hadrianus Junius voor hen het klassieke werk waar allen vol respect èn kritisch naar verwezen. Maar de schrijvers richtten zich alleen tot elkaar wanneer zij over dezelfde stad schreven, zoals Dapper die ook als enige naar een traditie van stadsbeschrijvers verwees. Hun boeken vertoonden dezelfde onderdelen die echter dikwijls in een verschillende volgorde werden gebracht. Gewoonlijk werd eerst de plaats van de stad in de natuurlijke en historische achtergrond van Holland aangegeven. Zo probeerden zij haar oorsprong te verbinden met het Bataafse verleden. Pontanus en Dapper gingen verder en vergeleken Amsterdam met Rome. Ampzing beschouwde de Haarlemmers als Batavieren en Van Beverwijck beklemtoonde de Bataafse origine van Dordrecht. Daarna ging men over tot een beschrijving van ligging van de stad en het haar onmiddellijk omringende land met zijn dorpen en adellijke behuizingen. Lange alineas behandelden dan de etymologische verklaring van haar naam want op deze wijze meende men meer te kunnen verduidelijken van de allervroegste geschiedenis waarvan toch zo weinig bekend was. Dikwijls kwam daarna een overzicht van de groei van de stad met zijn uitbreidingen en een beschrijving van muren en poorten. Dit gedeelte bevatte ook een verhaal over belegeringen en oorlogen in Holland, dat vaak eigenlijk een geschiedenis van het hele gewest werd. Een opsomming van de privileges waardoor de steden hun onafhankelijkheid van de graaf hadden weten te verwerven volgde. Daarna werden de straten, de grachten, de kerken, kloosters, charitatieve instellingen en het stadhuis beschreven. Andere bladzijden bevatten beschouwingen over de nijverheid, handel en andere activiteiten in de stad. Ook een overzicht van de regeringsorganen en hun werking werd als een onontbeerlijk deel van het boek beschouwd, vrijwel altijd begeleid door pagina's gewijd aan beroemde stadsgenoten. Daaronder werden ook de schilders verstaan die net als de gedichten ook een plaats in Junius' boek hadden gevonden.Ga naar eind10. Dit is het beeld van de continuïteit. Maar de verschillen met eerder werk moeten niet over het hoofd gezien worden. In plaats van de paar bladzijden die Junius en Guicciardini nodig hadden werden er nu honderden gevuld om een enkele stad te | |
[pagina 105]
| |
beschrijven. Na de opdracht werden bovendien naast de bekende oude stedegedichten nieuwe, gewijd aan de auteur en zijn werk, geplaatst. Zij waren geschreven door vrienden uit de intellectuele gemeenschap in de stad of afkomstig van elders in Holland. Hier ging de openbare wereld over in de persoonlijk sfeer. Schrevelius schreef dus een gedicht voor Ampzing, die ook door Scriverius werd geëerd, een moeite die hij eveneens nam voor Orlers. In het algemeen gezien waren natuurlijk de economische voorspoed van de steden en hun recent bevestigde onafhankelijkheid de oorzaak van het zo plotseling verschijnen van deze beschrijvingen. Daarnaast veranderde de grote toestroom van immigranten uit het Zuiden het aangezicht van de steden snel. Een van de directe redenen om aan zijn boek te beginnen moet dan ook voor Pontanus het nieuwe en snel te realiseren plan geweest zijn om Amsterdam uit te leggen. Zo verwees Dapper naar het feit dat in 1661 de fortificaties van de stad vrijwel gereed waren. Ook Orlers was gefascineerd door de toekomstige omvang die zijn vaderstad na 1610 zou verkrijgen. Auteurs en uitgevers hadden zonder twijfel verder wat wij toeristische bedoelingen zouden noemen in het hoofd om bezoekers uit den vreemde te gerieven. Niet alleen werden kaarten van de uitbreidingen van de steden opgenomen, maar ook stadsgezichten in vogelvlucht en panorama's vanuit het omringende land. Pieter Saenredam, bij voorbeeld, verzorgde illustraties voor Ampzings boek. In het bijzonder de beschrijvingen van Amsterdam waren rijk met platen van publieke gebouwen voorzien. Voor degenen die precies wilden weten hoe dikwijls bepaalde families in het verleden ambten hadden bekleed vervulde de beschrijving de functie van naslagwerk. Alle hier behandelde boeken bevatten immers of in de tekst of aan het einde lange lijsten van magistraten als burgemeesters, schouten, schepenen en andere regenten. Soms werden zelfs functionarissen van Ordes van de rooms-katholieke kerk opgesomd, waardoor de continuïteit kon worden benadrukt wanneer de protestantse stadsregering tot een beslissing was gekomen in onenigheden betreffende het eigendom van haar bezittingen. Misschien lag er verder een zekere rivaliteit tussen de steden ten grondslag aan de met regelmaat verschijnende stadsbeschrijvingen. Maar in de hier bekeken boeken treffen we toch weinig uitlatingen aan die op naijver wijzen. Orlers bij voorbeeld stelde dat Leiden ouder was dan Haarlem en Dordrecht. Hij vergeleek de stad ook na haar laatste uitleg met Amsterdam. Ampzing concludeerde trots na lezing van de anonieme stadsbeschrijving die Pontanus had afgedrukt, dat Amsterdam in 1482 Haarlem toestemming moest vragen om zijn muren te mogen bouwen. Nee, het zelfbewustzijn van de steden werd op een andere manier tot uitdrukking gebracht.Ga naar eind11. De steden werden niet los van het hun omringende land bekeken. Alle beschrijvers bezagen dan ook hun bestaan in een groter kader. Zo beschreef Pontanus in 1611 de ligging van Amsterdam op de geïdealiseerde manier van de oudere ‘chorografieën’. Hij plaatste de stad in het centrum van een vaag aangeduid land, behalve waar hij de triomfantelijke en concrete geschiedenis van de inpoldering van de Beemster verhaalde. Dapper omschreef haar positie door van ‘Neerlant’, dus de hele Republiek, via Holland als deel daarvan, bij Amsterdam met zijn verdiensten voor het vaderland aan te komen en vervolgens enkele bladzijden te wijden aan de dorpen en huizen rondom de stad, waarover zij de jurisdictie uitoefende. Eveneens volgens Orlers kon men de roem van Leiden aflezen aan zijn lusthoven en ambachtsheerlijkheden. Ook Ampzing en Schrevelius beklemtoonden de banden tus- | |
[pagina 106]
| |
sen Haarlem en het omringende land door de huizen van vooraanstaande families in de stad en op het platteland te bespreken. Maar de voortreffelijkheid van eigen stad kon het best worden aangetoond door middel van haar geschiedenis en de exempla, de navolgenswaardige voorbeelden die deze kon verschaffen. Want schrijven over het verleden had, zoals bekend, in deze periode nog niet zonder meer het doel na een zorgvuldig onderzoek een geschiedenis te presenteren. De bedoeling was de lezer met literaire middelen te overtuigen van de waarachtigheid van het verhaal dat werd verteld. En daarom koos elke schrijver van een stadsbeschrijving zijn speciale accenten daarbij geleid door voorbeelden in de geschiedschrijving of gedichten over de stad. Pontanus bij voorbeeld bedacht een originele oplossing voor het pijnlijke probleem van de niet zo fraaie rol van het Spaans gezinde Amsterdam gedurende de Opstand. Hij verkortte de geschiedenis van de late overgang van de stad naar de opstandelingen in 1578 en vergeleek de strijd tegen Spanje met die van de Batavieren tegen Rome. Daarentegen besteedde hij ruim honderd pagina's met vele afbeeldingen aan de ontdekkingsreizen van de Nederlanders, dat wil zeggen voor hem toch eigenlijk de Amsterdammers. Evenzo verschafte de Opstand aan steden als Haarlem en Leiden de mogelijkheid hun dappere strijd tijdens de belegeringen door de Spanjaarden in 1572 en 1574 extra te belichten. Al zagen de schrijvers wel dat het in die steden toen niet allemaal pais en vree was geweest uiteindelijk was de uitwerking van deze gebeurtenissen op het leven van de gemeenschap positief geweest, zo meenden zij. Ampzing maakte zijn kroniek zoals hij dit deel van zijn boek noemde robuster door het invoegen van toespraken terwijl hij documenten en statistieken afdrukte. Zowel hij als Schrevelius (die later zijn versie volgde) lieten niet na het beroemde verhaal van de verovering van Damiate gedurende de kruistochten als nog een teken van de voorbeeldige moed der Haarlemmers aan te prijzen. Orlers van zijn kant bracht de belegering van Leiden als het hoogtepunt van een hele reeks van historische belegeringen van de stad. En vanzelfsprekend ontvingen de daarop volgende stichting en het functioneren van de Leidse universiteit veel aandacht. Wat Dordrecht aanging stelde Van Beverwijck dat het nog steeds de eerste en oudste stad van Holland was maar hij moest erkennen dat haar handel was teruggelopen. Daarom bracht hij onder de aandacht hoe, nog afgezien van de historische gebeurtenissen die zijn ouderdom aangaven, Dordrecht zich vooral kon laten voorstaan op vele in en buiten de stad wonende vooraanstaande families. Het gevolg was dat zijn boek talrijke genealogieën en familiewapens bevat die hun illustere traditie verbonden met hun aanwezigheid op dat moment. Op een dergelijke wijze concentreerde Dapper zich op het verhaal van de mislukte aanslag van stadhouder Willem II op Amsterdam in 1650. Deze onverwachte donderslag zoals hij het gebeuren noemde werd breedvoerig verteld met de bedoeling de politiek van de Amsterdamse regenten te verdedigen. Daarnaast wist hij door een lange beschrijving van het nieuwe stadhuis en explicatie van de versieringen hun wijze vrije regering te illustreren.Ga naar eind12. Maar de verhalende gedeelten in de stadsbeschrijvingen konden ook controversiële zaken uit het verleden onvermeld laten. En een daarvan was de kwestie van de religie. Wat de middeleeuwen aanging zag iedereen de aanwezigheid van de rooms-katholieke kerk als een integraal deel van die tijd. De bouw van kerken, kloosters en liefdadigheidsinstellingen, nu overgenomen door de gereformeerde kerk of wereldlijke autoriteiten, was haar werk geweest. Spot was er wel voor het | |
[pagina 107]
| |
geloof in wonderen van naïeve voorouders. Monniken werden als luiaards aan de kaak gesteld. Zij hadden bovendien vele mythische verhalen in hun geschriften ingevoerd. Vaak werden zij bovendien gehaat want misbruiken in de kerk waren maar al te zichtbaar geworden vooral tijdens de Opstand. Aldus was niets van haar oorspronkelijke zuiverheid overgebleven en een orthodox man als Ampzing trachtte daarom de leer van de gereformeerde kerk direct te verbinden met die der vroegste christenheid. Niettemin aarzelde niemand wanneer het tot oordelen kwam over wat in werkelijkheid nog restte van die kerk. Orlers stelde zelfs dat de oorsprong van de oude kerken in Leiden niet belangrijk was. Zij werden op het moment van schrijven hersteld en voor godsdienstoefeningen gereed gemaakt zodat hij hun schoonheid kon bewonderen. Van Beverwijck sprak zijn bewondering voor de belangrijkste kerk in Dordrecht in soortgelijke bewoordingen uit: eens had deze zelfs zevenenveertig altaren en talrijke schilderijen bezeten. Ook Velius prees de hervatting van de bouw van de kerk in Hoorn rond 1500 en Schrevelius schreef een verrukte lange uitweiding neer over de successieve stijlen van de bouw van de Sint Bavo in Haarlem. Algemeen betreurde men de vernielingen van kunstwerken door toedoen van de beeldenstorm. Het is duidelijk dat patriottische motieven deze gunstige stemming ten opzichte van de katholieke overblijfselen, waaraan men bovendien gewend was, deden ontstaan. Recentere controverses over religieuze zaken kregen echter een andere behandeling. Pontanus, Velius, Orlers en Dapper veroordeelden elk wat hun stad betrof de troebelen van de Wederdopers met hun verregaande hervormingsideeën uit de jaren dertig van de vorige eeuw. Deze beweging werd gezien als een gevaar voor de bestaande sociale en politieke orde, waaraan men ternauwernood ontsnapt was.Ga naar eind13. Nog veel delicater materie om over te schrijven was de tegenstelling tussen remonstranten en contraremonstranten gedurende het Twaalfjarig Bestand. Hier ging het immers niet alleen om religie maar nog meer om politiek. Het optreden van Maurits met zijn afdanken van de waardgelders en het verzetten van de wet tijdens zijn tocht in 1618 langs de Hollandse steden had de stedelijke gemeenschappen diep verdeeld. En dat is dan ook te merken aan de verhalende gedeelten van de stadsbeschrijvingen. De contraremonstrant Ampzing vond in 1628 dat het een gerechtvaardigde actie was geweest om de Arminiaanse afwijking in Haarlem te onderdrukken en eigenlijk, zo zei hij, had hij geen zin nog eens de stank van destijds op te roepen in de paar bladzijden die hij eraan wijdde. Velius, die als proremonstrants raadslid van Hoorn was ontslagen, kreeg weer moeilijkheden toen een nieuwe uitgave van zijn kroniek in 1630 door de stadsregering werd tegengehouden vanwege de krachtige formuleringen over Maurits' optreden die erin stonden. Zij verscheen pas in 1648 waarschijnlijk in gezuiverde vorm die desondanks een zeer proremonstrantse versie van de gebeurtenissen en hun nasleep bevatte. In 1641 gaf Orlers zijn visie over dit deel van het verleden in enkele zinnen voor de herziene editie van zijn beschrijving van Leiden. Na de enige episode uit de Leidse geschiedenis na het beleg, namelijk de aanval van Leicesters aanhangers in 1587, behandeld te hebben, beklemtoonde hij dit alles te willen vergeten. En daarna uitte hij dezelfde mening over de onenigheden in de burgerij van 1617 en 1618: deze geschiedenis weer ophalen zou grote treurnis veroorzaken bij de burgers die nu allen oprecht streefden naar het handhaven van vrede en eendracht in de stad. Dapper volgde deze gedragslijn zelfs nog in 1663 toen hij meedeelde dat hij de periode tus- | |
[pagina 108]
| |
sen 1587 en 1650 niet zou behandelen omdat het verhaal daarvan slechts onbeduidendheden en enkele onaangename kerkelijke twisten rond 1622 zou bevatten die hem van zijn algemene doel zouden afhouden. Het was moeilijker voor Van Beverwijck de Nationale Synode van Dordrecht op de achtergrond te houden of zelfs uit zijn boek te laten. Daarom schreef hij er in 1640 twee pagina's aan het einde van zijn boek over, waarin hij de onenigheid in de raad aanstipte en Maurits' optreden kenschetste als het trekken over de Rubicon. Deze zinspeling en een grapje ten koste van de Arminianen stonden geheel in tegenstelling tot de veel duidelijkere houding van Schrevelius. Al verwees hij naar Ampzing als stadgenoot en ‘broeder’ toch had Schrevelius zijn boek opgezet als een correctie van diens eerdere beschrijving. Zijn teleurstelling over de ontwikkelingen in Haarlem na het afkondigen van het Bestand kwam niet alleen voort uit zijn Arminiaanse overtuiging maar ook uit bitterheid over zijn ontslag als raadslid en rector van de Latijnse school in 1620. Eerder had hij openlijk de verslechtering van de persoonlijke omgang in de stad door de vele wederzijdse beledigingen vastgesteld, al ging hij niet zover te vertellen wat hem persoonlijk overkwam terwijl hij toch gedurende het relaas zijn eigen ondervraging weergaf.Ga naar eind14. | |
n="4" De stadsbeschrijving als individualistisch werkHet ontstaan van de ‘chorografie’ was nauw verbonden met de opkomst van de antiquarische studie van oudheden en zoals gezegd was dit aspect in de zeventiende eeuw nog steeds een onderdeel van een beschrijving. Niet alleen door de verhalende gedeelten, die heroïsche episodes uit de geschiedenis van de stad bevatten en anderzijds wel eens minder aangename voorvallen weglieten, maar ook door het opnemen van gegevens of volledige stukken werd de waarde van een beschrijving vergroot. In de klassiek humanistische geschiedschrijving waren zij soms in geparafraseerde vorm opgenomen. Maar antiquaren hielden er een andere opvatting op na en alle auteurs probeerden daarom nieuwe documenten te vinden. Dit was echter geen gemakkelijke onderneming want de stedelijke magistraten waren niet altijd van zins toegang te verlenen tot de archieven waar (althans in hun mening) politiek gevaarlijke papieren konden berusten. Daarom was men vaak voor het vinden van nieuwe gegevens afhankelijk van de welwillendheid van particuliere verzamelaars. Het lijkt erop dat Pontanus op een of andere manier toch documenten uit het bezit van de stad Amsterdam had gezien en ook Dapper vermeldde dat de secretaris van de stad hem brieven ter inzage had gegeven. Anderzijds klaagde hij wel weer over de kwaliteit van zijn boek: het zou veel beter zijn geworden als enige vooraanstaande inwoners hem hun papieren hadden laten bestuderen. Of was dit slechts een captatio benevolentiae ten opzichte van de Witsens, die hem zo zeer ter wille waren geweest? Ook Velius en Orlers verwezen naar oude documenten uit de bewaarplaatsen van de stad. Meestal werden echter in het verleden geïnteresseerde medestadgenoten genoemd die de auteur hun oude papieren hadden laten zien. Het was belangrijk voor de schrijver hun namen op te tekenen en enige vriendelijke woorden neer te schrijven zoals: hij is een man ‘seer ervaren in onse outheyt’. Op deze wijze kon hij laten zien hoe moeite was gedaan meer gegevens bij elkaar te halen en - niet minder belangrijk - aangeven welke relaties hij in de | |
[pagina 109]
| |
stad had. Ons verschaft deze gewoonte de mogelijkheid de netwerken van antiquarische onderzoekers te traceren die bezig waren met het nauwkeuriger documenteren van de stichting van de stad en van haar middeleeuwse geschiedenis. Wat de recente tijd aanging meende men vooral bij ooggetuigen te rade te moeten gaan, een houding die door de geschiedschrijvers van deze eeuw werd gedeeld. Zo vond Schrevelius een extra bron in de herinneringen van zijn vader aan het beleg van Haarlem en Orlers riep zelfs nog in 1641 getuigen op van het beleg van Leiden om zijn werk te kunnen aanvullen.Ga naar eind15. Vergeleken bij andere auteurs verkeerde Orlers in een bevoorrechte positie omdat hij zoals boven is aangegeven was opgevoed door zijn oom Jan van Hout. Diens boek uit 1602 over de lange worsteling van Leiden om de jurisdictie van de burggraaf in de stad te beknotten was een antiquarische publikatie zonder precedent. Hierin werden de vertaalde documenten over de kwestie afgedrukt met een beschrijving van hun externe kenmerken zoals het perkament waarop zij waren geschreven en het lint en het er aan bevestigde zegel. Een vergelijking met andere versies volgde en werd in chronologische volgorde van commentaar voorzien. Maar Orlers kon nauwelijks in de schaduw staan van zijn oom die in 1609 was gestorven en daarom refereerde hij dikwijls aan diens autoriteit in zijn beschrijving van Leiden waarvan delen geheel op het Dienst-bouc waren gebaseerd. Boven allen stak echter de figuur van Petrus Scriverius uit, die door Orlers trots ‘mijn vriend’ werd genoemd. Scriverius woonde in Leiden nadat hij zijn jonge jaren in Haarlem doorgebracht had. Hij was een zeer geleerd man die zich door zijn bezit van een vermogen geheel aan studie en de literatuur kon wijden. Desondanks publiceerde hij niet veel van zijn antiquarisch onderzoek al stelde hij de resultaten wel ter beschikking van anderen. Daarom kon Ampzing zijn tekst over de oudste periode van Haarlems geschiedenis ook larderen met aantekeningen als ‘P.S.’ of ‘gissing Petrus Scriverius’. Afgezien van enkele vermeldingen van Janus Dousa, de eerste echte antiquarische onderzoeker in Holland die dan ook in 1588 Junius' Batavia had geredigeerd, vond men later een meer recente autoriteit in Philippus Cluverius, hoogleraar aan de universiteit van Leiden. Zo gaf Van Beverwijck de voorkeur aan diens kritische opmerkingen over de tot dusverre aanvaarde versie van de oudste, Bataafse geschiedenis van het land boven Scriverius' mening. En Dapper maakte zelfs gebruik van Cluverius' beroemde Germania antiqua uit 1616 om in polemische zinnen Pontanus' opmerkingen over de Lage Landen in de Romeinse tijd te verbeteren. De behoefte om sommige onderdelen van de geschiedenis van de steden beter te onderzoeken werd dus op verschillende manieren aangepakt, manieren die vaak door persoonlijke omstandigheden werden bepaald.Ga naar eind16. De stadsbeschrijvingen waren bijzonder individualistische boeken ondanks hun meer of minder ‘officiële’ en lovende opzet afkomstig van het ‘chorografische’ model. De auteurs gaven niet alleen een voor de gemeenschap herkenbaar en vastliggend beeld van het goed georganiseerde sociale stadsleven met zijn liefdadigheidinstellingen en soepel functionerende regering. Zij brachten ook hun persoonlijke vertrouwen in de toekomst tot uitdrukking. Vooral Pontanus liet dat blijken in zijn aankondiging van de topos dat een gouden tijd voor Amsterdam stond te beginnen in het bijzonder voor wat de tochten naar het Oosten betrof. Anderen deelden deze gevoelens en Schrevelius zag zelfs een ‘gheluckighe Sterre aen den Hemel over Hollandt ende Nederlandt’. En ook Pontanus toonde zich op het moment van | |
[pagina 110]
| |
schrijven trots op de veilig van Kaap de Goede Hoop teruggekeerde schepen of de nieuwe Amsterdamse Beurs. Orlers was bijzonder ingenomen met de in 1638 begonnen bouw van de nieuwe kerk in Leiden terwijl Dapper genoot bij de beschrijving van de plattegronden van de nieuwe protestantse kerken in het zich uitbreidende Amsterdam. Hij meende dat de katholieken daar zelfs grotere vrijheid hadden dan in andere Hollandse steden en zag de heersende verdraagzaamheid vooral zichtbaar worden in de vrijheid en voorspoed van de joodse gemeenschap. Voor Van Beverwijck, op dat moment toezichthouder op de Dordtse Latijnse school, stond de geleerde wereld centraal. In bijna Platoonse bewoordingen verklaarde hij hoe de geleerdheid de duisternis van ons verstand verlichtte zoals de zon met haar stralen de nacht verdreef en daardoor het eeuwige licht van onze onsterfelijke ziel genoemd kon worden. Daarom had de magistraat van Dordrecht een buitengewoon belangrijke beslissing genomen door in 1579 een Latijnse school op te richten. Haar goed voorziene bibliotheek was intussen tot een centrum voor de verspreiding van kennis in de stad geworden. Bijna alle auteurs vonden dat de gunstige ontwikkeling ook zichtbaar was geworden - zoals we al zagen - in nieuwe grote gebouwen en openbare werken. Het leek wel alsof zij elkaar herhaalden waar zij hun ideaal van een ruimelijke ordening in de stad concretiseerden met beelden van lanen of grachten met wallekanten beplant met lommerrijke bomen om eronder te wandelen. Dit was een renaissance topos over een rustig en gezond leven. Maar zeker geen gemeenplaats in de geschiedschrijving van die tijd was de wijze waarop zij hun identiteit als auteurs onder de aandacht brachten.Ga naar eind17. Hun boeken stonden vol met persoonlijke opmerkingen. We zagen al hoe de documenten en kaarten die zij hadden verzameld werden gepresenteerd met een verhaal over hun herkomst. Tegelijkertijd beklemtoonden de schrijvers daarbij hun eigen activiteiten om ze uit de bewaarplaats of collectie in handen te krijgen. Bovendien vertelden zij hun lezers wie zij persoonlijk hadden gekend en in welke woningen van vooraanstaande regenten zij hadden verkeerd. Pontanus bij voorbeeld meldde trots zijn ontmoeting als jonge man met de beroemde Coornhert wiens hervormingsideeën over de bestraffing van misdadigers hij in het gedeelte van zijn stadsbeschrijving over het Rasphuis nog eens uiteenzette. Ampzing deed in zijn gedeelte over de nijverheid in Haarlem verslag van een bezoek bij een burgemeester die hem een bijzonder mooi stuk laken had getoond. Voor Van Beverwijck was het feit memorabel dat de edele familie van Blyenbergh hem in haar huis had ontvangen voor de bezichtiging van een uit de brand van de Dordtse Sint Nicolaaskerk van 1568 gered schilderij. Op een andere plaats in zijn beschrijving verwees hij tevreden naar zijn bezoek aan het Romeinse graf van de Nederlandse paus Hadrianus VI. Schrevelius spande echter de kroon met de talrijke autobiografische fragmenten in zijn beschrijving van Haarlem. Hij was 75 jaar toen hij schreef en kon voldaan vaststellen dat hij was geboren voor de belegering van de stad terwijl nu toch de vrede van 1648 werd gevierd. Zijn kinderherinneringen bevatten verhalen van zijn vader over de bijzonder nijpende voedselsituatie in 1572 en over de dwangarbeid die deze voor de Spanjaarden had moeten verrichten. Zelf beweerde hij zich de grote stadsbrand uit 1576 te kunnen herinneren en zijn aanwezigheid op zesjarige leeftijd met zijn moeder tijdens de verstoring van de mis in de Sint Bavo op Sacramentsdag 1578. Tijdens de daarop volgende plundering door soldaten had hij zich verstopt tot zijn moeder hem weer had gevonden. Deze met veel compassie | |
[pagina 111]
| |
voor de slachtoffers van het geweld opgeroepen episode maakt ook duidelijk dat Schrevelius waarschijnlijk een katholieke opvoeding kreeg. Hoe dit ook zij voor de vroegere rector van de Haarlemse Latijnse school was dit alles kennelijk niet genoeg. We vernemen nog hoe zijn vrouw adellijke familie had en hoe een jonge edelman bij hem in Leiden op kamers had gewoond. Tenslotte beval Schrevelius zijn zoon, doctor in de medicijnen en zijn opvolger als rector in Leiden, aan en het is duidelijk dat zijn boek hem na al die jaren de gelegemheid bood een eigen campagne voor rehabilitatie te voeren.Ga naar eind18. Schrevelius' boek toont ongetwijfeld de uiterste consequentie van een neiging die in alle stadsbeschrijvingen uit het Holland van ongeveer de halve eeuw na het verschijnen van Pontanus' Latijnse beschrijving van Amsterdam aanwezig is. Zijn werk was het eerste in een nieuwe reeks die door het oude genre van de ‘chorografie’ werd geïnspireerd. De humanistische geleerde en zijn opvolgers kenden de werken van hun voorgangers maar zij veranderden hun benadering van de historischtopografische stof. Ten eerste besloten zij in het Nederlands te schrijven. Ook Pontanus en Schrevelius brachten na de verschijning van hun Latijnse werken een Nederlandse vertaling uit. Ten tweede handhaafden zij de traditionele onderdelen die altijd als essentiële elementen van een ‘chorografie’ waren gezien maar nu doordat zij slechts één stad bespraken veel uitgebreider behandeld konden worden. Ten derde werden deze mogelijkheden door de snel veranderende positie van de steden vergroot en deze omstandigheid zette hen aan hun lezers voor te lichten over de nieuwe dimensies van deze wereld. Leven en geschiedenis van de stadsgemeenschap zelf stonden hier op de voorgrond maar dat hield geen verwaarlozing in van de wijdere omgeving of van Holland als deel van de hele Republiek. In de Hollandse stadsbeschrijvingen werden de uiterlijke kenmerken van de humanistische geschiedschrijving, die juist op dat moment een hoogtepunt bereikte in de werken van Grotius en Hooft, niet als ideaal voorbeeld gevolgd al hadden de meeste auteurs een klassieke opvoeding genoten. Hun verhalende gedeelten leken naar stijl en structuur meer op de gewone kronieken. De zo duidelijk in de tekst aanwezige persoonlijke benadering en de antiquarische nasporingen van de stadsbeschrijvingen waren in het geheel niet in overeenstemming met de voorschriften van afstandelijkheid die de Italiaanse voorbeelden uit de renaissance te zien hadden gegeven. De auteurs kenden wel de contemporaine grote Nederlandse geschiedschrijvers maar gebruikten hun werken zonder rekening te houden met de omstandigheid of zij van de humanistische voorschriften uitgingen. Noch bleven zij geheel het gewone schema van de ‘chorografie’ volgen. In hun bewerking van oude thema's uit lofdichten of uit andere bronnen en van nieuwe onderwerpen uit de geschiedenis van de Opstand en zijn gevolgen kwamen zij daarom tot nieuwe, eigen ideeën hoe een beschrijving samen te stellen. Hetzelfde gebeurde waar het problemen van de onzekere, vroegste geschiedenis van de steden betrof. Het besluit hoe deze gedeelten te behandelen bepaalde of zij een chronologisch narratief of antiquarisch ‘analytisch’ karakter kregen. Het werd dus steeds populairder een beschrijving van eigen stad te publiceren en tegelijkertijd vervaagden de kaders van het oorspronkelijke genre van de ‘chorografie’. In Holland en in de hele Republiek was dit een overgangstijd waarin de humanistische cultuur moest reageren op nieuwe omstandigheden. De geleidelijke verandering van de stadsgeschiedschrijving is een deel van dit proces.Ga naar eind19. |
|