De Zeventiende Eeuw. Jaargang 8
(1992)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Rederijkerij te Batavia
| |
Laurens van ElstlandZo treft men rederijkerskamers aan in het werk van de Bataviase dichter Laurens van Elstland, maar dan geen Indische rederijkerskamers. Van Elstland zal men in de bekende literaire overzichten der Indische letteren van De Haan, Du Perron en Nieuwenhuys vergeefs zoeken, want zijn werk is nooit gepubliceerd en betrekkelijk kort geleden ontdekt. In de Bibliothèque Nationale te Parijs bevindt zich het enige, bekende handschrift met zijn poëzie.Ga naar eind2. Hieruit blijkt dat zijn werk, bestaande uit gedichten en één kluchtspel, voor het merendeel na 16 juli 1668 tot stand is gekomen, de dag dat hij in Indië voet aan land zette. Van Elstland heeft zijn werk eind 1693 aan zijn neef Jan te Haarlem gestuurd, waarop deze op zijn beurt een lang gedicht schreef om zijn oom voor de zending te bedanken. Dit dankdicht, waarin de neef op iedere bijdrage van zijn oom ingaat, staat achter in het handschrift. Laurens van Elstland lijkt nauwelijks gelegenheidsgedichten te hebben geschreven. Zijn kracht ligt op het vlak van de satire: vrouwen, het huwelijk, de roomse kerk, corruptie in Indië, van alles is het doelwit voor zijn pijlen, zodat zijn werk ons aangenaam verrast door zijn levendigheid. Over de Indische thema's in zijn werk heb ik eerder geschreven in het tijdschrift Indische Letteren.Ga naar eind3. Met het oog op het thema van het congres beperk ik mij hier tot zijn uitlatingen betreffende rederijkerskamers. Sporen van Indische kunstbroeders en literaire medestanders vinden we bij Van Elstland niet. Men krijgt de indruk dat hij, wat dat betreft, een geïsoleerd bestaan leidde te midden van de ca. 1900 Europeanen die toen te Batavia woonden en werk- | |
[pagina 116]
| |
ten.Ga naar eind4. Wat we wel aantreffen, is een enorme liefde voor de dichtkunst. Haast op iedere bladzijde geeft hij daar blijk van. Van Mander, Hooft en Vondel zijn Van Elstlands favorieten. Zijn eigen zoon Daniël brengt hij de fijne kneepjes van het dichtersvak bij en hij is duidelijk gelukkig met zijn neef Jan te Haarlem, die ook aan het dichten is. Voorts correspondeert hij met de rederijkerij in patria. De kamers die hij goed kent zijn de Wijngaartrancken en de Witte Angieren van Haarlem, maar met de Wijngaartrancken steekt hij min of meer de draak. De Vlaamse kamer der Witte Angieren staat bij hem duidelijk hoger aangeschreven. Aan de oude Haarlemse kamer, de Pellicanisten met het devies ‘Trou moet blycken’, wijdt hij geen woord. Bij de Witte Angieren, waarin de geest van Karel van Mander tijdens Van Elstlands jeugd nog rondwaarde, is hij kennelijk kind aan huis. Vermoedelijk maakte hij er vóór zijn vertrek naar Batavia zelf deel van uit. In de rijmbrieven die hij aan zijn vrienden van de Witte Angieren schrijft, weerklinkt een onstuitbaar heimwee naar Holland: [..] ach dat ick oock mijn uuren
int lustig Haarlems bos, bij nimfen, en gebuuren
mijns levens korten tijt met vreugt verslijten mogt,
Hoe soud ick 't Wit Angier bewaasmen, met een logt
van lieffelijcken reuck, ick zouw die bruyt haar hairen
optoien, Even als toen Manders vloetGa naar eind5. in 't Sparen
krombogtig slingerde en behiel de lauwrekroon,Ga naar eind6.
De twee Haarlemse kamers hebben Laurens via zijn neef Jan bedankt voor zijn brieven, maar de beschrijving die neef Jan geeft van de kamers zal de Bataviase rederijker vermoedelijk toch enigszins ontnuchterd hebben. In het antwoordgedicht worden de kamers namelijk als verkalkte gezelschappen gekarakteriseerd. In de kamers is, volgens neef Jan, de dichtkunst verkeerd in ‘ijdle klappernij’ en er zijn nog slechts prijzen te winnen met kaart spelen, onder het genot van ‘flappen bier’.Ga naar eind7. Maar we zijn Laurens van Elstland vooral dankbaar voor zijn beschrijvingen van beide kamers alsof hij ze in volle bedrijf bezig zag. Wat hij daarover heeft opgeschreven, kan men elders nergens zo levendig aantreffen. In een opnieuw van heimwee doortrokken, uitvoerig gedicht beschrijft hij hoe hij in de geest twee dagen lang door Haarlem wandelt, waarbij hij de plekjes en mensen van vóór zijn vertrek naar Indië bezoekt. De eerste dag komt hij bij de Wijngaartrancken, de dag erop bij de Witte Angieren. In de buurt van de Sint Bavo of Grote Kerk huizen de Wijngaartrancken in 't Slepers Hock' en declameren, zoals hij schrijft, luidkeels hun weversdeuntjes. De een draagt nog beroerder voor dan de ander, om over gebrek aan vindingrijkheid bij het rijmen maar te zwijgen: vijf Regels op een klanck, dat wort niet veel gehoort
ja 't klinckt gelijck een stront, men werp het overhoortGa naar eind8.
Een van de rederijkers heeft intussen zitten lezen. Het is Moises Pieters die nu opstaat. Hij declameert met grote gebaren en pauzeert bij elke cesuur en elke komma nadrukkelijk om te laten zien dat hij verstand heeft van poëzie. ‘Blijf nog eventjes’, roept Van Elstland zijn lezer toe, ‘want zie, diezelfde wever dost zich nu uit om enkele rollen uit het Ontset van LeyenGa naar eind9. te spelen. Bezie die schitterende mimiek van Oranje, van Valdez, van Alonso, van Zichem. Zie hoe hij buldert en rond- | |
[pagina 117]
| |
stampt!’. Nu luidt de poortklok. Voor buitenpoorters is het de hoogste tijd. Haarlemmers kunnen nog rustig blijven drinken. De Bataviase dichter wil eveneens opstappen, maar moet, volgens het gebruik, eerst een rondeel ten afscheid declameren, dat door de vrienden met een eigen rondeel wordt beantwoord. Het is het enige voorbeeld dat ik ken, van een dergelijke rondelenuitwisseling. De volgende dag komt hij op de Krocht te Haarlem: ginds op de hoek waar ‘Van Manders beelt’ is, bevindt zich de Vlaamse kamer, meent hij.Ga naar eind10. Hij herinnert zich nu ook elfleden van de Witte Angieren, die hij met name noemt en wiens eigenaardigheden hij memoreert, zoals Jan Thomasz [...] die ouwe lere klock
me docgt ick kon hem noch aan sijn gelapte rock
en hoor hoor, wie raast daar soo, 't sal Vander Lee wis wesen,
wat monster komt daar ingeslingert sonder vreze
soo mislijck van gestalt, geneust, en lang gekint,
dat is den vendrig, die het Wit Angier bemint.Ga naar eind11.
De passage over de Vlaamse kamer, die een zestigtal verzen bedraagt, eindigt met een lofzang op de ‘Redenmaagt’ Vrouw Retorica, die hij beroemd wil maken tot waar de zon opgaat, zodat haar naam overal ter wereld in ieders mond is. We mogen dan geen rederijkerskamers in Batavia aantreffen, rederijkers in hart en nieren zoals Laurens van Elstland waren er kennelijk wel. Vermoedelijk is hij niet de enige geweest, maar we kennen alleen hem. De ironie van het lot wil dat we deze Indische rederijker nooit hadden leren kennen, als hij zijn werk niet duizenden mijlen overzee naar zijn door hem hartstochtelijk beminde, rederijkende land van herkomst had opgestuurd! | |
Suum CuiqueMisschen bestonden er te Batavia zelf inderdaad geen rederijkerskamers, maar dan toch wel iets dat er erg op leek. De oudste vereniging die ik in Indië bespeur, wordt gesignaleerd door Du Perron in de tweede druk van De Muze van Jan Companjie. Hij omschrijft haar als ‘een letterlievende vereniging’ te Batavia in de periode 1706-1712, de z.g. Ridder-Orde van Suum Cuique en hij publiceert enkele staaltjes van het kunnen van de voornaamste verzenmaker van dit gezelschap, Joannes Montanus. Dat is alles: bij Du Perron zien we geen verbazing over dit wonder van de eerste vereniging in Indië, die uit het niets opduikt en snel ter ziele gaat, waarna in lengte van jaren een dergelijke groepering niet meer kan worden gesignaleerd. Zijn gegevens dankte Du Perron aan dr. Johannes Theodorus Vermeulen,Ga naar eind12. sinds 1 januari 1939 adjunct-landsarchivaris te Batavia, die hij weliswaar ‘erg aardig’ vond, maar tevens ‘ijsbaarlijk leidsch’.Ga naar eind13. Vermeulen was in 1938 te Leiden gepromoveerd tot doctor in de Letteren en Wijsbegeerte op een proefschrift, getiteld De Chineezen te Batavia en de troebelen van 1740. Tijdens de voorbereiding van zijn proefschrift was hij kennelijk gestuit op het handschrift van Suum Cuique, in het bezit van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.Ga naar eind14. Hoewel niets uit dit handschrift in zijn proefschrift is terechtgekomen, moet Vermeulen voor eigen ge- | |
[pagina 118]
| |
noegen een en ander eruit hebben getranscribeerd. Op 4 maart 1939 schreef Du Perron aan F.R.J. Verhoeven: ‘Vraag Vermeulen om vooràl nog te zoeken naar zijn notities over de bataviasche verzenmakers, waar hij mij over sprak’.Ga naar eind15. Waarschijnlijk is de tekstuitgave van Du PerronGa naar eind16. op basis van deze notities en zonder collatie met het Leidse handschrift tot stand gekomen, want ze bevat transcriptiefouten.Ga naar eind17. Du Perrons publikatie heeft niet geleid tot nadere studie van het in rood marokijn ingebonden handschrift van de z.g. Bataviase ridderorde met het devies ‘Suum Cuique’ (dat in een voetnoot wordt vertaald als: ‘Elck het Sijne’). Het is een contemporain, net afschrift van proza en gedichten, in verschillende handen, wellicht van de hand van professionele afschrijvers. De VOC had klerken genoeg in dienst die een nette hand hadden. Uit de bijdragen blijkt dat deze ridderorde een elitaire sociëteit is geweest die aan het begin van de achttiende eeuw een zestal jaren floreerde. Het handschrift bevat een soort kroniek van de daden van dit gezelschap, zijn statuten, de fictieve titels van zijn 24 ridders en 8 ‘Ridderlijke Princessen’Ga naar eind18. (vergezeld van een sleutel waarin de werkelijke namen bekend worden gemaakt) en enige specimina van poëtische bijdragen, meest gelegenheidsgedichten, voornamelijk in het Nederlands, maar soms ook in het Latijn. Literaire bezigheden worden in het handschrift van Suum Cuique nergens als doelstelling van de z.g. Ridderorde genoemd, toch krijgt men de indruk dat zij fungeerde als een verzamelpunt der ontwikkelde elite en der literaire liefhebbers in Indië. Gezelligheid en het debiteren van flauwiteiten doen Suum Cuique sterk lijken op de laat 17e-eeuwse, gedegenereerde rederijkerskamers in patria. Secretaris van Suum Cuique was Joannes Montanus, gezegd Van Bergen, die de academische titel van ‘Juris Utriusque Doctor’ achter zijn naam schrijft. Hij is vooralsnog niet met zekerheid thuis te brengen. Misschien is hij dezelfde als Janus Montanus, de auteur van de in 1701 verschenen burleske Den oorlog der Philosophen, of de beroemde Veltslag geslagen tussen de vermaarde Aristoteles en den grooten Descartes. De autobiografische mededelingen van deze Montanus (in de opdracht aan de advocaat Martinus L....) bieden - vanwege hun burleske karakter - weinig vaste grond. Blijkens die mededelingen had Montanus eerst in Leiden gestudeerd, daarna enkele maanden in Utrecht, waarna hij als gesjeesde student dienst nam in het Staatse leger in Vlaanderen. Vervolgens trok hij berooid naar Amsterdam, scheepte zich in voor West-Indië, en was binnen het jaar weer terug in Amsterdam. Hij trad in dienst van de Maltezer ridders en verliet die dienst weer om naar Livorno en Rome te trekken. Te Rome promoveerde hij in de kunst van het roken (namelijk tot ‘Artis Fumatoriae Doctor’), reisde vervolgens via Italië en Duitsland weer terug naar huis waar hij berooid aankwam. Om den brode zet hij dan tijdens de wintermaanden zijn burleske op papier, maar hij voorziet reeds dat hij in de zomer weer aan het zwerven zal slaan. Tot zover Janus Montanus over zichzelf. Het zou op zich niet verwonderlijk zijn als we iemand met een dergelijke levensloop in 1707 te Batavia zouden aantreffen, tenslotte vormde deze stad wel vaker de laatste toevlucht van maatschappelijk gestranden. Het enige dat in het curriculum van Montanus eenvoudig te controleren valt, is zijn inschrijving aan de Leidse universiteit. Welnu, een student in de rechten met die naam heb ik niet aangetroffen, wel min of meer naamgenoten die in andere vakken studeerden. Nader onderzoek in de Generale Landmonsterrollen van de VOC bracht aan het licht dat een Joannes Pietersz van Bergen (in Noorwegen) in 1684 als matroos | |
[pagina 119]
| |
met het schip De Vrijheid naar Batavia was gekomen. Begonnen als matroos met f 12, - per maand bracht hij het in 1710 tot ‘Visitateur Generael’ met een maandsalaris van f 130, -.Ga naar eind19. Het is vooral deze schitterende carrière die mij op het idee brengt dat we bij deze Noor met de secretaris van Suum Cuique te maken hebben. Handelsmerk van de Montanus in het handschrift van Suum Cuique is zijn studentikoze toon en zijn hang naar het burleske zodat hij bijvoorbeeld Neptunus aanduidt als ‘neev Teun’.Ga naar eind20. Vervreemdend werkt voorts de ridderfictie, als waren we midden in de Don Quichotte verzeild geraakt. Zo schrijft hij bijvoorbeeld de kroniek van een handelsreis met het schip Gamron, onder leiding van schipper Jakob Weiland, als betrof het een episode uit een galante ridderroman. De Gamron zou, naar zijn zeggen, op 16 oktober 1707 zijn vertrokken, samen met een in 1701 gebouwde fluit, het Huis te Hemert. Via Malakka (aankomst op 9 november), Colombo op Ceylon, dat ze op 9 januari 1708 passeren, Tuticorin aan de Zuidoostkust van India (22 januari), varen ze naar Cochin aan de Zuidwestkust, waar ze op 14 februari 1708 aankomen.Ga naar eind21. Aan die handelsreis nam Montanus deel, verder koopman Johan Josua Ketelaar, die door Montanus ‘Den Poolsen Orondates’ wordt genoemd en Ketelaars rechterhand Herman Bruyninck, die de bijnaam krijgt van ‘Den Roeâ Malacse Lysimachus’. Verder noemt hij nog 17 anderen met name. Voor zijn ridderlijke galanterieën heeft hij zich waarschijnlijk door La Calprenède's Cassandre laten inspireren, wat onder meer blijkt uit de namen die hij aan personages in deze roman ontleent.Ga naar eind22. Onderweg verjaren Ketelaar en schipper Jakob Weiland, wat Montanus de kans geeft om fors uit te pakken met zijn gelegenheidspoëzie. De ‘jurist’ Montanus, die met een zeker gemak Latijn en Nederlands door elkaar hanteert, heeft in het handschrift van Suum Cuique ‘de wetten, ordonnnantien, statuten, Costuijmen’ enz. van de ridderorde opgeschreven. In het verleden zijn er vele fraaie en minder fraaie ridderorden opgericht, heet het in de ‘Opkomst van De Loffelijke en noijt volpresen Ridderorder jn 't Eijlant groot Java tot Batavia, bekend onder haar Zinspreuk Suum Cuique’, een gedicht van 134 strofen van elk zes versregels. In de opsomming van ridderorden, waarvan de afkomst in dit gedicht wordt gewogen en te licht bevonden, draagt de laatste orde die hij noemt, een verrassend bekende naam: het is de ridderorde die door de koning van Pruisen is opgericht onder het devies ‘Jus suum cuique’.Ga naar eind23. De meeste aandacht in de bundel krijgt krijgt de centrale figuur van Suum Cuique, namelijk Johan Josua Ketelaar, ook ‘grootmeester der orde’ genoemd. Deze laatste lijkt de financier en voornaamste beschermer van Suum Cuique te zijn geweest. Ketelaar (1659-1718) was aanvankelijk, net zoals zijn vader, een boekbinder in het aan de Oostzee gelegen Elbing, (vanwege die geboorteplaats kreeg hij waarschijnlijk de bijnaan van Poolsen Orondates).Ga naar eind24. Een Duitse contemporaine bronGa naar eind25. is opmerkelijk negatief over hem. Ze schetst Ketelaars jeugdige diefachtigheid en gifmengerij die hem in zijn vaderstad dusdanig in de problemen bracht, dat hij in 1680 eerst via Danzig naar Stockholm vluchtte, om vervolgens in 1682 te Amsterdam in dienst van de VOC te treden. Datzelfde jaar voer hij in de rang van adelborst naar Indië op ‘'t Wapen van Alckmaer’. Hij doorliep een schitterende carrière van ‘ganz unten’ naar de top.Ga naar eind26. Klerk te Suratte in 1683, assistent in 1687, boekhouder in 1696, onderkoopman in 1701, koopman in 1706, opperkoopman in 1710, tot hij uiteindelijk in de periode 1711-1713 als ambassadeur van de VOC naar het | |
[pagina 120]
| |
Hof van de Groot-Mogol te Lahore (nu in Pakistan gelegen) reisde en hij in de jaren 1715-1718 als ambassadeur van de VOC te Isfahan verbleef, in de residentie van de Sjah van Perzië. Die ambassadeursbenoemingen had hij vooral te danken aan zijn grote kennis van het Urdu, terwijl hij zich tevens had bekwaamd in het Perzisch, de toenmalige officiële taal aan het Hof der Groot-Mogols. Op zijn missies boekte hij steevast successen, want hij beschouwde geweld als het allerlaatste middel om van de Oosterse potentaten inschikkelijkheid af te dwingen. Lang vóór het zover kon komen, nam hij zijn toevlucht tot het betalen en innen van smeergelden, waarvoor toen het prachtige Nederlandse woord ‘handsalving’ in omloop was. In het Algemeen Rijksarchief berust een afschrift uit 1698, door Isaak van der Hoeven te Lucknow (in de Uttar Pradesh) gemaakt, van een door Ketelaar samengestelde woordenlijst en grammatica van het Urdu en het Perzisch. Het is de oudste grammatica van het Urdu.Ga naar eind27. In zijn uitgave van Ketelaars Journaal betreurt de Leidse hoogleraar en oriëntalist Jean Philippe Vogel dat van deze grammatica nooit een uitgave naar dit afschrift uit 1698 is verschenen.Ga naar eind28. Vogel geeft trouwens nog andere voorbeelden van Ketelaars wetenschappelijke belangstelling voor de streken waar hij verbleef.Ga naar eind29. De Leidse hoogleraar betreurt het ook dat Ketelaar nooit is bejubeld en gevierd.Ga naar eind30. Dit laatste is onterecht. In het handschrift van de Leidse Maatschappij wordt Ketelaar niet alleen bejubeld door Montanus, maar ook door andere dichtende Suum Cuique-leden als Pieter Ls. Phoonsen, Johan Nieukerck en Johan Joachim Eggers. In 1713 schrijft een zekere Paulus Paravicini zelfs een verjaardicht in het Latijn voor Ketelaar. Een dichter of verzenmaker die niet bijdraagt aan het bejubelen van Ketelaar, maar van wie we enkele in Amsterdam geschreven Nederlandse gelegenheidsgedichten uit de jaren 1709-1712 aantreffen in het handschrift, is Everhard Kraeijvanger. Vermoedelijk heeft deze laatste het handschrift van Suum Cuique een paar jaar beheerd, maar maakte hij geen deel uit van de Orde.Ga naar eind31. | |
BesluitWie de opkomst en ondergang van Suum Cuique wil verklaren, zal zich moeten richten op de persoon van Ketelaar. Hij is de sleutel tot het bestaan van die groepering in Indië. De rol die Ketelaar in deze riddersociëteit speelde, omringd als hij is door medewerkers en ondergeschikten in dienst van de VOC,Ga naar eind32. doet denken aan die van de ‘prince’ van een rederijkerskamer, de rol van Montanus aan die van een factor van een dergelijke kamer. Ook het spelen met allegorische namen heeft iets rederijkersachtigs. Kennelijk liet Ketelaar zich - ondanks zijn ontwikkeling en geleerdheid - die z.g. Ridderorde graag aanleunen en deerden de gedebiteerde flauwiteiten hem niet. Zijn maatschappelijk succes vervulde de leden van dit gezelschap blijkbaar met goede hoop omtrent hun eigen opgang. Dat ze dit uitten op de wijze van de toen in de mode zijnde galante ridderromans, is merkwaardig. Op hun manier lijken de Suum Cuique-ridders evenzeer ontheemd te zijn als Laurens van Elstland, misschien voelden ze ook iets van zijn heimwee naar Holland. Maar zij vonden dan toch in elk geval steun bij elkaar en hoefden hun troost niet bij gezelschappen in het oude vaderland te zoeken zoals hij. |
|