De Zeventiende Eeuw. Jaargang 3
(1987)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Constantijn Huygens, Zelfportret, in 1622 te Londen gemaakt.
| |
[pagina 3]
| |
Constantijn Huygens 1687-1987
| |
[pagina 4]
| |
Half gedwongen vond te seggen,
Waer magh nu die dichter leggen,
Die soo noo 'tvertreden pad
Van 'tgemeen gerijm betrad,
Die soo walghde vande woorden
Diemen maer in 'toor en hoorden,
Van het flauw en lauw geluijd
Van een' all te gladden fluijt.Ga naar eind2.
‘Waer magh nu die dichter leggen?’ - Die vraag stellen wij ons dus thans gezamenlijk, ‘half vergenoegd, half gedwongen’ misschien. Maar we vragen niet alleen naar de dichter. Onze vraag geldt ook de ‘zanger’, de ‘bouwer’, de promotor van kunsten en wetenschappen, die veelzijdige man, die zelfs wel eens een ‘homo universalis’ is genoemd. Meer dan ooit immers komt Constantijn Huygens in de naoorlogse jaren in beeld als de man met de vele gezichten en het congres is thans een manifestatie van de interdisciplinaire interesse in zijn figuur en werk. Me dunkt dat juist ook die al of niet vermeende universaliteit van de man die wij herdenken in onze bijeenkomst hier geproblematiseerd behoort te worden. Hoe ver strekt zich zijn wetenschappelijke deskundigheid uit? Was hij werkelijk van binnen uit vertrouwd met de schilderkunst van zijn tijd? Doen we aan rhetoriek als we Huygens op het schild heffen als een type van de renaissancistische universele mens? Deze vragen kunnen wij, die meestal via één toegang het veld van het Huygens-onderzoek betreden, alleen in nauw overleg van een begin van een antwoord voorzien. Dat is het verheugende, naar ik van harte hoop ook het stimulerende, van een congres over Constantijn Huygens. We kunnen elkaar vanuit de verschillende vakwetenschappen verder helpen en de samenhang of het gebrek aan samenhang in Huygens' activiteiten en vaardigheden proberen te ontdekken. Buitendien zullen verwaarloosde of althans minder naar voren springende kanten belicht kunnen worden. Ik heb juist daarom met nieuwsgierigheid naar deze dagen uitgezien. U kunt de inleidende woorden die ik tot nu toe gesproken heb opvatten als variant van een bescheidenheidstopos. Ik moet u bekennen dat het verzoek hier als eerste te spreken mij soms een gevoel van beklemming heeft bezorgd. ‘Jij weet alles van Huygens’ - deze opmerkelijke uitspraak, aan mijn adres gericht, hoor ik nu en dan. Hoe weinig moet men van Huygens weten om zo'n suggestie te opperen. Dit is geen bescheidenheidstopos, maar harde realiteit. Ik ben nogal veel met de poëzie, voornamelijk de Nederlandse, van deze dichter bezig. Natuurlijk is het waar dat ik langs die weg met de mens en zijn ‘leefwereld’ vertrouwd ben geraakt. Maar ik doe niet overdreven modest als ik de betrekkelijkheid van de neerlandistische benadering poneer. Werkelijkheid en rhetorica hoeven elkaar trouwens niet uit te sluiten. Ik veronderstel dat ik me tot tolk maak van u aller gevoel van nietigheid tegenover de reuzengestalte die ons heeft samengebracht. Het is een gepast gevoel voor wie aan Huygens-onderzoek doet, hoe discutabel het eventueel ook is de idee van de renaissancistische universaliteit met zijn naam te verbinden. U herinnert zich wat Jacob Smit in een Woord Vooraf van zijn boek over | |
[pagina 5]
| |
Huygens' leven heeft gezegd. Om een wetenschappelijke biografie te kunnen schrijven moet een jonge wetenschapper een project van veertig jaar ontwerpen.Ga naar eind3. Dit moge ietwat gechargeerd lijken, het waarheidselement is evident. Op dit ogenblik ontbreekt het nog te zeer aan voorstudies op allerlei deelterreinen om te kunnen denken dat de tijd rijp is voor een levensbeschrijving van meer dan beperkte opzet. Een totaalbeeld is of prematuur of een illusie. Waar we deze dagen maar eens over moeten nadenken, dat is over de vraag of het geen zin heeft, in enigerlei vorm een samenwerkingsverband te organiseren waarin onderzoekers die Huygens bestuderen elkaar van dienst kunnen zijn. Ik doel dan nog niet op een officieel Huygens-genootschap met jaarlijkse vergaderingen en manifestaties. Mijn gedachten gaan ‘slechts’ uit naar een optimalisering van de communicatie tussen de disciplines voor zover het de studie van de grote Constantijn betreft. Want we hebben elkaar natuurlijk hard nodig. Dit laatste zinnetje is geen versluierende formulering van de gedachte ‘Andere disciplines hebben de neerlandistiek nodig’. Dat ook - maar in het centrum van mijn bedoeling zit de notie van wederkerigheid. Daarom begin ik met een voorbeeld waarbij ik als literatuurwetenschapper behoefte heb aan de hulp van een kunsthistoricus. In juli 1641 stortte een vrouwelijke kennis van Huygens in Londen, Anna Killigrew, van het schip waarop ze zich bevond in de Theems. Het ongeluk had een dodelijke afloop, Anna verdronk ‘onder de brugge van Londen’, zoals we in de titel van een gedicht op het gebeuren lezen.Ga naar eind4. Over dat vers heeft collega Grootes geschreven.Ga naar eind5. Het is een staaltje van Huygens' bewogen intellectuele poëzie. Ik wil nu echter toe naar een tweede gedicht naar aanleiding van het ongeval, een epigram ‘Aen haer schilderij, in myn besitt’, dat de datering 22 augustus 1641 draagt.Ga naar eind6. De dichter richt zich tot het portret van de verdronken vrouw in deze bewoordingen: Nu leeft, mijn' Oly-verw, nu duert voor langhe jaeren:
Uw schoon oorspronckelick drijft in de silte baren,
Verdreven door de dood, vertroetelt en vermoort,
En door haer' koude hand in Water-verw gesmoort.Ga naar eind7.
Dit epigram is gesteld in de taal van de schilders: ‘Oly-verw’, ‘oorspronkelick’, ‘Water-verw’. Dat maakt het aannemelijk, dat een opmerkelijk woord als ‘vertroetelen’ eveneens uit het schildersjargon stamt. Een zekere terughouding bij het veronderstellen van dubbele bodems in Huygens' poëzie is in onze dagen, waarin reeds de eerstejaarsstudent in staat blijkt driedubbele bodems te ontwaren, gewenst. Maar hier hebben we zo'n geval waarin de tekst zelf ons de sleutel tot de ontsluiering van het woordspel aanreikt, niet alleen in de genoemde schilderstermen, maar ook in het woord ‘verdreven’. Zelfs Van Dale noemt de schilderkunstige toepassing van het werkwoord ‘verdrijven’, namelijk ‘zacht doen ineenvloeien’.Ga naar eind8. Hessel Miedema brengt de term ter sprake in zijn Kunst, kunstenaar en kunstwerk bij Karel van Mander; het doezelachtig verdrijven is geschikt om het afgebeelde te doen ‘ronden’. In naakt wordt het effect van ‘verdrijven’ met ‘poeselich’ aangeduid, equivalent van het Italiaanse ‘morbido’.Ga naar eind9. Genoeg voor ons doel | |
[pagina 6]
| |
op dit moment. Als Huygens een schilderij aanspreekt, doet hij dat in de terminologie die een schilderij behoort te verstaan. ‘Verdreven door de dood’ is derhalve een speelse ambiguïteit, die refereert aan de verdrinkingsdood van het slachtoffer en waarin tevens voor de kenners een enigszins navrante allusio op een bepaalde techniek van uitbeelden meeklinkt. Tot zover heb ik mezelf weten te behelpen. Maar nu heb ik maar het idee, dat andere woorden in hetzelfde gedichtje soortgelijke toespelingen op schilderkunstige termen bevatten: niet alleen het al genoemde ‘vertroetelt’, maar ook ‘vermoort’ en ‘gesmoort’. Pas dan is het gedicht een demonstratie van taal-vernuft op niveau - maar ik heb hier toch echt behoefte aan steun van kunsthistorische zijde om er zekerheid over te verkrijgen. Het was niet meer dan een voorbeeld. En om nu elke schijn van een teveel aan bescheidenheid weg te nemen wil ik ook wel verklaren, dat ik af en toe de indruk heb dat mensen die er hun professie van maken poëzie uit de zeventiende eeuw te lezen ook wel eens anderen van dienst zouden kunnen zijn. Het is maar dat men zich bijvoorbeeld in kunsthistorische uiteenzettingen niet al te vrijmoedig meester maakt van een stukje tekst ten bate van zijn eigen oogmerken. Van Pelts opstel over Huygens' Hofwijck, ‘Man and Cosmos in Huygens' Hofwijck’, geeft een boeiende beschouwing over de antropomorfe opbouw van het buiten in Voorburg. Maar het - belangrijke - artikel zou erbij gewonnen hebben als de citaten uit het gedicht Hofwijck omzichtiger te pas waren gebracht.Ga naar eind10. Nog een voorbeeld. Het grote werk van Gary Schwartz over Rembrandt is een bewonderenswaardig origineel boek. Daar doe ik niets van af als ik enige bedenkingen heb tegen de interpretatie van Huygens' Latijnse epigrammen op het portret van De Gheijn III door Rembrandt van 1633, of eigenlijk niet eens zozeer op de interpretatie als wel op de draagwijdte, toegekend aan de door de epigrammaticus geuite kritiek. Huygens spot met het gebrek aan gelijkenis - dat is het punt waar het bij het portretschilderen op aankomt. Maar het gaat me veel te ver, uit de spotversjes af te leiden dat Rembrandt voor Huygens heeft afgedaan.Ga naar eind11. Neem nu het volgende: Quos oculos, cuius video sub imagine frontem?
Desine, spectator, quaerere, non memini.Ga naar eind12.
Door Schwartz geestig vertaald: Wiens ogen, wiens gezicht zie ik in dit portret?
Hou op met vragen, kijker, want dat is de vraag nu net!Ga naar eind13.
Markeert een reeks van dergelijke geestigheden nu een breuk met de schilder? Ik vraag het me af. Er zijn andere reeksen epigrammen, bijvoorbeeld grafschriften op Lucretia van Trello en op de arts Van der Straeten, die, wanneer men ze als serieuze uitspraken opvat, veel te zwaar komen te wegen.Ga naar eind14. De dichter offert aan zijn onweerstaanbare neiging om, hetzij in het Latijn, hetzij in het Nederlands, volgens de regels van het speelse genre, dat wil zeggen in kort bestek, woordspe- | |
[pagina 7]
| |
lingen en vernuftigheden vast te leggen. De scherts met Van der Straetens zuinigheid en met zijn afwijzing van Harveys leer inzake de bloedsomloop is, in Huygens' eigen verontschuldigende woorden, ‘sonder argh, en om den Deun’.Ga naar eind15. Verder moeten we in zulke gevallen van contemporaine beoordeling altijd weer bedenken, dat we hebben te abstraheren van onze eigen beelden. De massieve reputatie van Rembrandt bestond anno 1633 nog niet. Voor Huygens is hij een zeldzaam begaafde tijdgenoot, maar met wie men natuurlijk gerust een loopje mag nemen als daar aanleiding toe is. In onze optiek wordt dat dan algauw een ‘positiebepaling’. De ‘natuurlijke beweeglijkheid’ van de historische realiteit krijgt nogal eens te lijden onder het zware gewicht van de geconsolideerde beeldvorming van later tijd. Het is me er niet om begonnen, uit te halen naar kunsthistorici of naar wie ook - de behandelde zaken moesten enkel en uitsluitend dienen als illustratie voor de noodzaak van samenwerking. Als er één ervaring is die ik steeds meer krijg bij mijn studie van Huygens, is het wel die van machteloosheid. Ik zou willen weten - maar anderen moeten het me zeggen - of hij de strekking van de filosofie van Descartes doorzag. Of hij tot een zelfstandig oordeel op het gebied van de natuurwetenschappen in staat was. Enzovoort. Er is een nauwe, open, collegiale interdisciplinaire aanpak vereist, willen we greep krijgen op de grote man. Het klinkt wellicht ondankbaar ten opzichte van vroegere onderzoekers, maar mij bevangt dikwijls het gevoel dat het eigenlijke systematische en allesomvattende onderzoek van de figuur Huygens en zijn werk en betekenis nog beginnen moet. Het kan zijn, dat zo'n titanisch gevoel bij elke wetenschapper telkens opnieuw ontstaat als hij zich realiseert dat de werkelijkheid vooralsnog ongrijpbaar, onpeilbaar, onomvatbaar blijft. Ook wil ik niet verhelen dat ik overtuigd ben van de waarheid, neergelegd in de woorden die mijn betreurde collega, de taalkundige Dick Bakker, eens neerschreef: Kort gezegd, we kunnen veel over de schepping weten, haar echt kennen ligt niet in ons bereik. De wetenschap kan ons dan ook nimmer ‘het’ portret van de werkelijkheid geven. De schepping blijft een mysterie.Ga naar eind16. Maar hoezeer ik me in deze visie kan vinden, het behoort niettemin tot de eigen aard van de wetenschap, niet af te laten van te zoeken naar een bepaalde greep op de - toegegeven: uitermate weerbarstige - realiteit. Om het in apostolische termen te zeggen: we hebben het niet gegrepen, maar we jagen ernaar of wij het ook grijpen mochten. Daarom pleit ik voor intensief contact als hiervóór bedoeld. Laat ik ook eens een paar dingen noemen die als desiderata in de voorbereidende fase van onderzoek kunnen gelden. Ten eerste een hernieuwde grondige studie van de manuscripten der gedichten (voor de juvenilia is daar momenteel Drs. Ad Leerintveld mee doende op het teksteditiebureau van de Academie). Dan een nauwgezette studie van Huygens' boekenbezit, op basis niet alleen van de bekende veilingcatalogus van 1688, maar ook van de gegevens die de gedichten en de correspondentie opleveren; het is om de man te leren begrijpen abso- | |
[pagina 8]
| |
luut noodzakelijk een helder inzicht te verwerven in zijn boekenbezit. Ik noem voorts een aanvullende uitgave van de brieven die sinds Worps editie van de correspondentie te voorschijn zijn gekomen (ze komen te voorschijn: ik ben in het gelukkige bezit van een epistel van Huygens aan Amalia van Solms, aangetroffen niet in Worp, maar op het Waterlooplein in Amsterdam); een concordantie op de Nederlandse poëzie; een vertaling van de Latijnse poëzie (daar zijn neolatinisten voor nodig, anderen missen er de deskundigheid voor). Zo is er nog wel meer te noemen. Ik stel mijn suggesties graag ter discussie nu het ijzer heet is, ook al besef ik heel wel dat er een behoorlijke afstand kan bestaan tussen de droom van een congresganger en de daad van een door selectieve krimp en groei bedreigde wetenschapper. Om nu dit gedeelte van mijn betoog af te ronden meld ik u, dat ik beschik over een uiterst nuttig register van beginregels van Huygens' Nederlandse gedichten op basis van de editie van Worp. Het is samengesteld door Dr. H.W. van Tricht, de grote Hooft-kenner, die het mij een jaar of zeven geleden vriendelijk ter beschikking stelde. Ik weet zeker dat ik in zijn geest handel als ik het bestaan van dit register hier meedeel met het aanbod van vermenigvuldiging voor ieder die het hebben wil.
In het vervolg van deze toespraak zou ik twee punten nog wat uitvoeriger willen behandelen: de kleur van Huygens' godsdienstig leven in het kader van zijn tijd en Huygens' dichterlijke zelfbeoordeling. Ten eerste Huygens' confessionele kleur. Laten we voorop stellen, dat we ons geen al te eenvormige voorstelling dienen te maken van het gereformeerde protestantisme in de Republiek. Er zijn onder de noemer van dezelfde belijdenis (de Dordtse leerregels met de andere ‘formulieren van enigheid’, de Nederlandse Geloofsbelijdenis opgesteld door Guy de Brès en de Heidelberger Catechismus) nuances in de manier van belijden en leven. Voorts is er sprake van dynamiek; er is de beweging van de Nadere Reformatie, die in Zeeland, maar ook in de andere gewesten doorwerkte, onder krachtige invloed van het Engelse puritanisme. We kunnen de geest van de Nadere Reformatie ook aanduiden met de term piëtisme, al is de reikwijdte daarvan ruimer. Ik stel nog iets voorop. De afstand van drie eeuwen maakt het lastig, een helder beeld te reconstrueren van het calvinisme of, als u wilt, de contraremonstrantse richting. Maar we zijn wel gediend met een zekere onbevangenheid inzake de relatie van het zeventiende-eeuwse gereformeerdendom en de cultuur. Het gaat echt niet aan, het vooroordeel in stand te houden als zouden de gomaristen principiële vijanden van alle cultuur zijn. Dat ze het culturele leven normatief benaderen is iets anders. Er zijn voorbeelden te over van actieve belangstelling voor de muziek. Te denken valt aan Valerius in Vere, met zijn Gedenck-Clanck - met zijn luittabulatuur een voornaam werk in de muziekgeschiedenis. Dan is er Revius in Deventer, stichter van een muziekcollege. Er is de veelgesmade Amsterdamse predikant Adriaen Smout; hij is in het bezit geweest van een der belangrijkste elementen uit de erfenis van de nationale muziekgeschiedenis, het luitboek van Thysius.Ga naar eind17. Dat dit werkelijk Vondels gehate | |
[pagina 9]
| |
Smout was en geen ander van die naam, blijkt uit Vondels bekende gedicht naar aanleiding van Huygens' vertalingen naar Donne. De dichter zinspeelt daarin op Hoogliedbewerkingen door Smout, en die treffen we nu juist in het luitboek van Thysius aan. Het is eventjes wennen: er zijn principiële contraremonstranten die aan cultuur doen. Huygens was niet steil, maar hij moet desondanks gerekend worden tot de contraremonstranten. Zwaan heeft er in het Tijdschrift over geschreven naar aanleiding van de biografie van Smit, die op dit punt helaas faalt.Ga naar eind18. Ik herhaal nu niet Zwaans argumenten. Huygens was geen scherpslijper; maar tenzij men uitgaat van de gedachte dat scherpslijperij tot de definitie van het contraremonstrantisme behoort, doet dat aan de ernst waarmee hij het geloof in de lijn van ‘Dordt’ aanhangt niets af. Een stapje verder wagend zou ik op dit moment de stelling willen poneren, dat we in Huygens' godsdienstige poëzie iets van de kleur van de Nadere Reformatie kunnen herkennen. En dat in drie opzichten. Allereerst in de volle nadruk op het onvermogen van de onwedergeboren mens om iets bij te dragen tot zijn heil. Lees bijvoorbeeld het epigram ‘Tot God’ van januari 1669: Wanneer ghij klopt aen 't steenen hert,
Daer gheen gehoor gegeven werdt,
Wilt ghij dat Hert ijets laten hopen,
Soo klopt, Heer, en doet selver open.Ga naar eind19.
In het bijzonder de avondmaalspoëzie vergunt ons een blik in Huygens' piëtistisch getinte vroomheid. Ik denk aan het sonnet gemaakt op 2 oktober 1649, te paard tussen Schoonhoven en Gouda, een gedicht waarin een tekst van de Apostel uit de brief aan de Romeinen wordt geparafraseerd: ‘Zo is het dan niet van degene die wil, noch van degene die loopt, maar van de ontfermende God’.Ga naar eind20. De zaak vereist nader onderzoek, maar in de godsdienstige verzen is naar mijn oordeel de taalkleur van de Nadere Reformatie aanwijsbaar. In de tweede plaats is er de nadruk op de eenheid van leer en leven, als het tegendeel van een dode orthodoxie. Op tal van plaatsen komt de eis van de praxis pietatis naar voren. Jacob Smit meende zulke passages als teken van een anti-Dordtse spiritualiteit te kunnen interpreteren.Ga naar eind21. Huygens blijft er evenwel helemaal mee binnen de vroomheid van de Nadere Reformatie, die zich nu juist richtte op de reformatie van de levenspraktijk, persoonlijk en maatschappelijk. Tot die praxis behoort in het bijzonder - dit is het derde punt - een vaste dagindeling, met gebed, meditatie en bijbellectuur. Men kan er de historisch pedagoog Groenendijk op nalezen in zijn werk over Wittewrongel. De behoefte aan een duidelijke orde in de dagelijkse levenspraktijk vinden we terug in Huygens' Dagh-werck, dat met een uitvoerig door en door gereformeerd gebed begint en afsluit met de beschrijving van de gewoonte om voor het slapen gaan, na de avondmaaltijd, het hele gezin bijeen te roepen voor bijbellezing en gebed.Ga naar eind22. Men vergelijke ook, vele jaren later, het gedicht ‘Korte omspraeck van mijn Dagelicks Huijsgebed’ en, opnieuw vele jaren later, wat de dichter in Cluijs-werck zegt over | |
[pagina 10]
| |
zijn eerste, dat is voornaamste, bezigheid, ‘bid-werck’, vroeg en laat.Ga naar eind23. Als ik beweer dat Huygens' taal de tint van de Nadere Reformatie vertoont, maak ik hem nog niet tot een typische vertegenwoordiger van die stroming. Daarvoor is hij te zeer geïnvolveerd in culturele activiteiten waar nadere reformatoren hun voorhoofd bij zouden fronsen. Wat bij hem ontbreekt, ik erken het, dat is het ‘totalitaire’ dat bij de zuivere representanten van de beweging opvalt. Bij hen wordt letterlijk alles gestempeld door godsdienst, bijbel en gebed.Ga naar eind24. Huygens speelt zijn spel in de wereld van de cultuur wel eens zo mee, dat er op zijn zachtst gezegd een spanningsverhouding ontstaat tussen wat hij belijdt en wat hij doet. En toch leren we hem pas in zijn diepste wezen zien als we het hervormde geloof als grondslag van zijn denken en handelen erkennen.
En dan nu de poëzie. Weten we iets van de wijze waarop Huygens tegen zijn eigen gedichten aankeek? De materie is vrij complex. We moeten natuurlijk onderscheid maken tussen obligate uitspraken en werkelijke zelfbeoordeling. Daarbij is er in Huygens' persoonlijkheid een bepaalde on-eenvoudigheid aan de orde, die het moeilijk maakt zijn uitspraken op één lijn te brengen. Zijn leven en denken speelt zich op verschillende niveaus af. Met zijn geloofsovertuiging kan hij erkennen dat alles in de wereld vanitas is, zijn poëzie incluis. Hij spreekt dan uit het hart van zijn bestaan. Hij meent wat hij zegt, als hij zegt dat zijn Korenbloemen een bijprodukt zijn bij het voornamer ambtswerk voor de gemeenschap van land en kerk. In het sociaal-culturele leven blaast hij echter zijn gewichtige partij mee en in de samenleving die Republiek der Letteren heet is hij zich van zijn eigen betekenis heel goed bewust. Tussen de verplichte betuigingen van bescheidenheid horen we bij tijden een zelfbewust dichter spreken. Te wijzen valt op de manier waarop hij over de epigrammatici spreekt in een brief aan zwager De Wilhem, november 1657. Ik heb er al eerder de aandacht op gevestigd.Ga naar eind25. Huygens' formuleert tegelijk bescheiden en zelfbewust, als hij zich een eenoog onder de blinden noemt in het genre van het epigram. Kritiek op anderen kan indirect getuigen van het besef van een eigen superieure stijl. Een sterk voorbeeld wordt door Damsteegt behandeld in de zopas verschenen bundel Veelzijdigeheid als levensvorm.Ga naar eind26. Vondel had een vertaling gepubliceerd van een Latijns vers van Huygens op de onthoofding van Strafford. Huygens laat zich in scherpe bewoordingen uit over de stijl van de Amsterdamse dichter. Dat hij met een eigen vernederlandsing komt, bewijst hoe gevoelig een en ander stilistisch lag. Overigens wil het geval nog niet zeggen, dat Huygens' afwijzing van deze vertaling geëxtrapoleerd kan worden tot een oordeel over Vondels poëzie in het algemeen. Dat risico lopen we, bij de schaarsheid van het materiaal, al gauw. Waardering voor Vondels meesterschap proef ik in het bekende gedichtje aan Tesselschade van 1633: ‘Slaet Vondelen noch vijer [...]?’Ga naar eind27. De strekking van deze laatste opmerking geldt ook het oordeel van Huygens over Cats. Enerzijds is er het ironische distichon, anno 1655: Met ick aen 'tLesen kom ben ick het lesen satt;
Het heele Boeck van Cats is Ick en weet niet wat.Ga naar eind28.
| |
[pagina 11]
| |
Daartegenover kunnen we die, ik geef toe raadselachtige, regel uit Hofwijck citeren, waar de dichter toe is aan de descriptie van de eilanden op het Voorburgse buiten en wil laten beseffen dat wat nu komt alles overtreft: Die nu de Groot of Cats, Heins of Barlaeus waerGa naar eind29.
Zulke woorden verplichten ons, alle ongenuanceerdheid in ons beeld van de literaire relaties in de gouden eeuw achter ons te laten. Laat eens waar zijn wat ik eerder heb betoogd, dat de dichter in Hofwijck vier neolatijnse groten opsomt, dan nog worden we er met de neus opgedrukt, dat Huygens zich in lovende zin over het dichterschap van Jacob Cats uitlaat. In het kader van Huygens' zelfbeoordeling zou de versregel wel eens kunnen betekenen, dat zijn Nederlandse poëzie toch altijd nog maar van beperkte waarde is als ze gelegd wordt naast de Latijnse gedichten van de genoemde grote vier.Ga naar eind30. Voor ons onderwerp levert de briefwisseling interessant materiaal. Na de ontvangst van een exemplaar van Baeto bekent Huygens aan Hooft, dat hij nauwelijks een regel zonder berouw kan schrijven. En dat, terwijl Hooft zijn spel na negen jaar zelfs nog het uitgeven waard bevonden heeft; het moet dan gegeven de kritische geest van de dichter wel kwaliteit bezitten.Ga naar eind31. Heel wat uitspraken van Huygens waarin hij zijn gedichten wegwerpt, moeten we met een korrel zout nemen. Als hij zijn pasverschenen Koren-bloemen aan deze en gene kennis aanbiedt als vijf pond rijm, genoeg zacht papier om voor andere nuttige zij het nederige doeleinden te worden gebezigd, dan is dat scherts die we in onze afwegingen nauwelijk au sérieux hoeven te nemen. Maar de opmerking naar aanleiding van Baeto verdient ernstige beschouwing. Het is een getuigenis van de hoge eisen die de dichter aan zijn eigen poëzie stelt alvorens hij de gedachte durft koesteren dat er iets van niveau tot stand gebracht is. De uitspraak is er een van een vakman aan een vakman. ‘Wat ik schrijf is doorgaans misschien passabel, maar gedichten van buitengewone kwaliteit (gerekend mijn eigen standaard) zijn in mijn werk niet op elke bladzij te vinden.’ In dit verband dienen we nog een paar brieven te citeren. In de jaren dertig stuurt Huygens zijn Otia aan de Leuvense geleerde Puteanus. Worps samenvatting van de voor ons relevante passage luidt: ‘In mijne jeugd heb ik wel een beetje gedicht, maar nu mis ik den tijd er voor. Mijne Printen en Stedestemmen zijn nog het best, zoals gij zien zult uit den bundel, dien ik u toezend.’Ga naar eind32. Ten tweede een brief aan de Haarlemse componist Ban, tien jaar later. De Haarlemmer had om de gedichten van Donne gevraagd. Huygens, in het leger, liet thuis zoeken, maar men had het boek niet kunnen vinden. ‘Vraag Tesselschade maar om de vertalingen,’ schrijft hij vervolgens, ‘gij kunt er uit zien, hoe voortreffelijk de maat van die Engelsche verzen is’. Opmerkelijke uitspraak, die bij de studie van de vertalingen bijzondere aandacht verdient. Maar het is me nu om de volgende zin te doen, opnieuw in Worps weergave: ‘Ik heb bij die vertalingen eene kleine voorrede geschreven, waarover ik, o wonder, nog nooit berouw heb gehad.’Ga naar eind33. Dit heeft betrekking op het opdrachtgedicht waarmee de vertalingen aan Tesseltje waren aangeboden. Hier dan eens geen spijt! En inderdaad is het gedicht in | |
[pagina 12]
| |
kwestie van net zo'n doorwrochte structuur en metaforiek als de Printen en de Stedestemmen.Ga naar eind34. We kunnen concluderen, dat Huygens zijn eigen poëzie genuanceerd beoordeelt. Wat hij in 1657 over zijn epigrammatiek zei - ‘eenoog onder de blinden’ - was dan toch niet enkel valse bescheidenheid. Hij heeft weet van het betrekkelijke van de kwaliteit. Maar zelf ziet hij tussen al het min of meer aanvaardbare in zijn werk enige pieken, waarin hij het beste van zijn geïnspireerd intellect heeft gegeven, verzen waar hij ‘o wonder’ geen spijt van heeft. Hij moge kritisch zijn ten opzichte van het werk van anderen, dat houdt niet in dat hij in blinde zelfvoldaanheid zijn eigen jongen koestert. Als het ernst wordt, ziet hij met zijn hoog ontwikkeld stijlbewustzijn blijkbaar allerlei zwakke plekken in zijn verzen en maakt hij waar wat hij in Hofwijck over zijn composities zei: ‘ick ben niet van die blinden/ Die 't niet en zijn als 'thuijs’, dat is: ik hoor niet bij die mensen die alleen maar voor hun eigen gebreken blind zijn.Ga naar eind35. Huygens' dichterlijk zelfbesef impliceert derhalve zelfkritiek, maar uiteraard eveneens het bewustzijn met een geheel eigen geluid te komen. Zo kan hij tegenover zijn broer de vermeende obscuritas van een gedicht anno 1622 verdedigen als zijn hoogstpersoonlijke uitdrukkingswijze. Dagh-werck spreekt ook duidelijke taal in dezen, we hoorden het aan het begin. Weg met al dat ‘lamme, laffe’ rijm. Maar tegelijk: opgepast voor een duisterheid die de toegang tot de gedachtenwereld van het literaire werk blokkeert.Ga naar eind36. Er is nu te weinig gelegenheid om op het cruciale punt van de obscuritas als stilistisch vitium in te gaan. Wel wil ik in het kort aangeven, dat er in de kring van Hooft vermoedelijk niet zo eenvormig over stijlidealen is gedacht als we geneigd zijn aan te nemen. Het geleerde dichterschap dat de renaissance had geïntroduceerd, bracht ongetwijfeld een vervreemdingsrisico mee ten opzichte van het grote publiek van niet-klassiek-geschoolden. Een fundamentele vraag wordt voor de poeta doctus dan ook juist, hoe ver hij in zijn grote geleerdheid kan gaan zonder zich onverstaanbaar te maken. In de figuren van Huygens en Cats zien we twee wegen principieel uiteengaan. Beiden zijn geleerde dichters, puttend uit het erfgoed van de klassieke en klassiek-christelijke traditie. Cats kiest welbewust vor zijn roeping als dichter-pedagoog. Hij wil zoveel mogelijk lezers en vooral lezeressen bereiken. Zijn stilistische eenvoud is programmatisch, zoals blijkt uit de aantekeningen (hoogstwaarschijnlijk van hem) bij Huygens' ‘Aenden Leser’, het drempeldicht voor Hofwijck. De kanttekeningen gelden het eigenzinnige taaleigen van Huygens, afwijkend van wat de gewone man zegt.Ga naar eind37. Dat Huygens nu juist het ongewone zocht, zal hem niet onbekend zijn geweest. Hij had, integendeel, de betekenis van die ongewoonheid gesanctioneerd in zijn lofdicht op 'tCostelick Mall en Voor-hout, door hemzelf in 1622 te Middelburg voor de druk bezorgd: Roupt yemand onder dies; Het schrift is al te duyster,
Ick roupe wederrom; Het is sijn rechte luyster.Ga naar eind38.
Maar hij bleef Huygens' stijlideaal afwijzen, zoals Huygens het zijne. Tijdgeno- | |
[pagina 13]
| |
ten hebben dat beseft en daarvoor roep ik Barlaeus als getuige op. Die kreeg in november 1633 een brief van Cats met het verzoek, stukken uit de Trou-ringh in het Latijn te vertalen. Hij antwoordde meteen en verhief - in de woorden van Smilde - met veel strijkages Cats' manier van dichten ver [...] boven die der Amsterdammers, die slechts over verheven dingen schreven, waarbij zij zich in nevelen hulden. Zij rekenden niet met den smaak van het volk. Hij zelf was er dikwijls tegenin gegaan op Cats' voorbeeld, die het nuttige met het aangename verenigde en zoo doorzichtig schreef, dat ieder hem kon begrijpen. Cats wist zijn stof zoo te kiezen, dat de lezer er beter en opgewekter door werd, hij bracht op de manier van Socrates de philosophie uit den sterrenhemel in de huiskamer. Zijn gedichten konden wel als preken dienst doen.Ga naar eind39. Barleaus deelt nog mee, dat zijn vrouw zo verslaafd was aan Cats' werk dat ze dikwijls vergat naar bed te gaan. De situatie vereiste woorden van lof en daarom is de draagwijdte van Barlaeus' woorden aan beperkingen onderhevig. De essentie ervan helpt ons evenwel, een scherper beeld te krijgen van de eigensoortigheid van Huygens' stijl (want Barlaeus rekende hem stellig tot de ‘Amsterdammers’) in de literaire wereld van zijn tijd. Net als Cats heeft hij een keuze gedaan. Het is merkwaardig, dat zijn bondigheid, zijn ‘dichtheid’, zijn diepzinnige taalkunst, het in onze eeuw weer zo doet - in een beperkte kring, akkoord -, terwijl de ster van Cats gedaald is. Of is het nog anders? Hebben beide dichters, ieder op zijn eigen manier, geleden onder de strenge wet van de romantische poëzie-opvatting dat een dichter een door hartstocht gedrevene is, en komt er in onze jaren weer ruimte voor beiden? Via de emblematiek wordt thans de poëzie van Cats herijkt. Toch meen ik, dat Huygens niet ten onrechte als dichter superieur wordt geacht aan de Zeeuwse volksopvoeder. Ook hij is didacticus, zijn opperoogmerk is profijtelijk vermaak; maar hoe veel rijker is zijn instrumentarium, hoe oneindig subtieler is zijn taalspel, hoeveel dieper weet hij in ons bewustzijn binnen te dringen, juist doordat hij ons dwingt tot nadenken. Hij beantwoordt aldus aan de positieve opvatting van de obscuritas die in de poetica van de renaissance wordt bepleit: een zodanige moeilijkheid dat de lezer al zijn intellectuele concentratie moet mobiliseren, maar met dit effect, dat de zaak die aan de orde is des te scherper in de geest van de lezer wordt geprent. In deze zin is Huygens een ‘duister’, dat is moeilijk, en tegelijk helder dichter: er is een moeilijkheid in het spel, die per slot van rekening de perspicuitas dient. Zo gaf Huygens het beste van zichzelf. Zo heeft hij bereikt wat hij voorzag toen hij schreef: En dit beloov ick mij; Lust menschen wat te lesen,
'Ksal inde wereld zyn als ick'er niet sal wesen.
| |
[pagina 16]
| |
Jan de Bisschop, De tuin van Huygens' huis aan het Plein; met tussen het geboomte de voorgevel van het Mauritshuis (ca. 1660).
|
|