| |
| |
| |
| |
| |
| |
Daniël Rovers
Wie is er bang voor metafysica?
Mustafa Stitou, Varkensroze ansichten, De Bezige Bij, Amsterdam, 2003.
1.
eens zal ik wegrukken ja / het doekje van
het hoofd / van mijn vreemde moeder
In zijn recente bundel Varkensroze ansichten keert de dichter Mustafa Stitou terug naar de thematiek van zijn debuutbundel uit 1994, sober Mijn vormen getiteld. In die bundel bracht Stitou vrij ongecompliceerd zijn leefwereld in kaart, de wereld van een in Marokko geboren, in een islamitisch gezin in het seculiere Nederland opgegroeide jongeman. Een jongeman met oog voor detail en een voorliefde voor Remco Campert. Een ongelovige jongeman ook die het ‘heilige kwijt’ was en dat wellicht terug hoopte te vinden in de poëzie. Natuurlijk ging het debuut van deze negentienjarige dichter bij uitgeverij Vassallucci niet onopgemerkt voorbij. En natuurlijk werd Stitou tegen wil en dank beschouwd als die ‘Jonge Marokkaan / en zijn anderstalige gedachten’, zoals hijzelf zo ironisch dichtte in ‘Zomaarcafé’. In zijn tweede bundel, het vier jaar na zijn debuut verschenen Mijn gedichten, wilde Stitou af van dat imago. Mijn gedichten werd daarom expliciet taliger én ironischer. Stitou dichtte over Klazien uit Zalk, Euroshopperproducten en de konijn- of eendtekening van Ludwig Wittgenstein. Varkensroze ansichten nu is opnieuw een meer persoonlijke bundel van Stitou. Een belangrijk gedicht in Stitou's laatste bundel is het vadergedicht ‘Niet samen scheiden we licht en donker’. In het gedicht spreekt een lyrisch ik, waarin men de dichter Stitou kan herkennen, tot een zieke man, waarschijnlijk zijn vader. De zoon spreekt de man toe als zijn ‘secretaris’ en vertelt over
| |
| |
diens lot als anonieme migrant, of, om die afgeschreven Nederlandse benaming nog eens uit de kast te halen, gastarbeider:
voor honger en vernedering gevlucht
op spierkracht geselecteerd en op gebit
maar voor ouderdom geen talent
gelijk je generatiegenoten en geen
geschiedschrjver die naar jullie geschiedenissen
taalt uitstervend anoniem zootje
De zoon/seeretaris begeleidt de zieke, oude man - ‘we zijn een team samen drijven we artsen / tot wanhoop’ - en levert kritiek op het volgens hem veel te deemoedige geloof van zijn vader: ‘(w)at is dat voor god die je niet gebiedt / je wonden onder woorden te brengen // de ander te zien.’ Het geloof van de vader laat het niet toe om kwetsbaarheid te tonen en stelt volgens de zoon vrouwen achter, voortkomend uit een verkeerd begrepen respect:
heiligen vrouwen dochteren maar snoeren ze de mond
worstelen niet meer met de god maar knielen uitgewoonte
wedden heimelijk op rijkdom gelijk de koopmannen
tegen wie jullie profeet profeteerde jullie baarden
hordes ontheemde hedonisten vergeef me ik ben maar
je kapper omvat met mijn hand je schedel je asgrijs haar
ik ben je secretaris zeg dit als je secretaris het is niets
In de tweede regel van het hierboven geciteerde fragment, waarin de zoon de vader verwijt niet werkelijk met het geloof te worstelen, verwijst de dichter naar het robbertje dat de aartsvader van de joden, Jakob, ooit met God uitvocht: ‘Voortaan zul je niet meer Jakob heten, maar Israël, want je hebt met God en met mensen gevochten en je staande kunnen houden’ (Genesis 32, 23-32). En er valt meer kritiek op het geloof te beluisteren in Varkensroze ansichten, een bundel van een melancholische, ironische afvallige, zoals de titel al laat vermoeden. Zo kan het gedicht ‘Feest’, een beschrijving van een nationale feestdag in het land van herkomst, als kritiek worden gelezen op het hiërarchische konings- en godsbeeld van de Marokkanen in het geboortedorp van de dichter. En het gedicht ‘Flirt’, waarin de dichter beschrijft hoe hij tevergeefs met de gesluierde dochter van de kleermaker tracht te flirten, bij wie hij het engelenpak komt ophalen dat hij zal dragen als lid van amateurtheatervereniging Varkens (...), kan als kritiek beschouwd worden op de strenge seksuele moraal van islamitische migranten.
Kortom: in Varkensroze ansichten bepaalt de dichter Stitou nogmaals zijn positie ten opzichte van zijn familie, en ten opzichte van de cultuur en religie waarmee en waarin hij opgroeide. Hij schrijft indirect over de liefde die hij voelt voor zijn ouders, over het asgrijze haar van zijn vader, over de bijna flirterige glimlach van zijn moeder, en de afstand die onherroepelijk tussen zoon en ouders (met name de vader) is ontstaan. Die afstand lijkt soms onoverbrugbaar, zoals alleen al blijkt uit de gedichttitel
| |
| |
‘Niet samen scheiden we licht en donker’, die natuurlijk verwijst naar Genesis 1, vers 4 (én naar scheppingspassages uit hoofdstuk 25 uit de koran): ‘En God zag dat het licht goed was. God scheidde het licht van de duisternis.’ Zowel vader als zoon zouden de titel waar kunnen noemen, maar om volstrekt andere redenen. Voor de vader is die titel waar omdat niet wij samen licht en donker scheiden, maar God. Voor de zoon daarentegen bevat die titel een gewenste waarheid. Hij gelooft niet zo in de mogelijkheid het licht van het duister te scheiden. Hij wil zich niet als veel seculiere gelovigen mengen in pseudo-scholastieke disputen die uiteindelijk dienen om, zoals Stitou elders dicht, ‘het goede van het zwarte’ te scheiden.
In het slotgedicht ‘Affirmaties’ zet Stitou zijn positie als ongelovige nog eens uiteen. Opnieuw richt hij het woord tot zijn vader: ‘(h)et verborgene is het verborgene niet vader / het is de schittering over dieren mensen dingen / dus waarom knielend bidden / wanneer ikzelf het gebed ben?’ Dat gebed spreekt de dichter vervolgens uit in een strofe die zeven keer in min of meer dezelfde vorm terugkomt. Het is een refrein dat lekker bekt, met een reeks van klakkende ‘k's’ in ‘ik’, ‘pik’, ‘dik’ en ‘kippenborst’, door Gerrit Komrij onmiddellijk bekroond met een plaats in zijn vorige maand verschenen bloemlezing.
Ik kan stoppen met roken en ook als het niet lukt
ik hou van mezelf ik ben niet dik niet klein niet rond
ik heb een zachte pik zat liefde in mijn kippen borst.
Dit is het geloof dat de dichter rest, een zwak geloof in zichzelf, het geloof in de liefde, in ‘een korinthiërs dertien’, het geloof ook in een niet te repareren menselijk tekort: ‘(i)k kan stoppen met roken het is geen fiasco / troosteloos als libische staatstelevisie.’ En: ‘(h)et is geen fiasco ik ben een biologisch feit / maar ik kan masturberen / masturberen uit nostalgie.’ Bijna meteen volgend op deze masturbatieregel dicht Stitou:
Door het woord ‘wegrukken’ te laten volgen op het woord ‘masturberen’ uit de vorige regel lijkt de schijnbaar radicaal-liberaal emancipatoire strekking van het gedicht geperverteerd te worden. De dichter laat op poëtische wijze zien hoe obsceen het zou zijn om die hoofddoek te verbieden, hoe pervers het is als vadertje staat met eigen hand zijn onderdanen de kleren van het lijf gaat rukken. Tenminste, zo lees ik dit vers. Maar evengoed zou je kunnen stellen dat Stitou hier de seksuele motivering van het hoofddoekje aan het oppervlak laat komen en dat hij dus instemt met radicaal-liberale critici van dat hoofddoekje die vinden dat de sluier de vrouw tot een object van het seksueel verlangen van de man reduceert en dat een seculiere staat dat doekje met alle mogelijke middelen zou moeten bestrijden.
Een welwillende criticus zou vervolgens kunnen stellen dat de dichter Stitou in Var-
| |
| |
kensroze ansichten het zogenaamde debat over de multiculturele samenleving, vaak niet meer dan een kruistocht tegen de Europese islam, van enige nuances voorziet. Die criticus zou voorts kunnen stellen dat de poëzie van Stitou zich eigenlijk niet laat inpassen in dat debat en dat dat de waarde ervan uitmaakt. Maar met zulke uitspraken zou die eriticus niet meer dan prachtige gemeenplaatsen debiteren. Evengoed zou je immers kunnen stellen dat de thematisch interculturele poëzie van Stitou alleen maar leesbaar is bij gratie van dat vaak zo gênant opportunistische multiculturele debat. En dat Stitou dat debat misschien wel ironiseert door middel van een woordspeling, maar dat hij er daardoor noch aan ontsnapt, noch er duidelijke stelling in neemt.
| |
2.
niemand mag heilig zijn niemand / daarom
Als de persoonlijke kern van Varkensroze ansichten gevormd wordt door het vadergedicht ‘Niet samen scheiden we licht en donker’, dan wordt de poëticale kern gevormd door ‘Shakespeare, misselijkmakend of Omtrent Onze Vader, details’. Ook dit is een vadergedicht, namelijk over ‘Onze Vader’, de grondlegger van de evolutieleer en de daarmee verbonden materialistische levensbeschouwing: Charles Darwin. Aan de hand van Darwins autobiografie beschrijft Stitou in de derde persoon enkelvoud het leven van de grote bioloog als betrof het een heilsgeschiedenis. Onze Vader Darwin maakte, zo leert Stitou zijn lezers, slechts gewapend met een notitieboekje en een helder verstand, een einde aan het geloof in ‘door god gebeitelde onveranderlijke essenties’, en aan ‘oudtestamentische nonsensgeschiedenissen’. Met deze vader lijkt de dichter Stitou zich grotendeels te identificeren. Niet voor niets wordt de nadruk gelegd op de liefde die Darwin de eerste dertig jaar van zijn leven voor de poëzie koesterde. En geen dichter, zo citeert Stitou Darwin, was ooit zo tevreden bij het zien van zijn eerst gepubliceerde gedicht ‘als ik was, toen ik in Stephens Illustrations of British Insects / deze magische woorden ontdekte: / “gevangen door C. Darwin”’. Anders dan Dirk van Bastelaere, die in zijn bundel Pornschlegel (1988) Darwin tegendraads las om zo zijn poststructuralistische ideeën over poëzie uiteen te zetten, baseert Stitou zich direct op de werkwijze van de bioloog. Darwin had in zijn biologische veldwerk iets van een dichter, zo laat Stitou verstaan. En net als Darwin legt de dichter Stitou met zijn notitieboekje eindeloze verzamelingen van feiten aan. Waar Darwin notities maakte over insectenetende planten, Engelse orchideeën en aardwormen, daar tekent Stitou op wat hem
opvalt in het menselijk verkeer, op straat, op televisie, in de trein of in bed met zijn geliefde. ‘Openbaringen’, zo noemt Stitou de zinnen die hem treffen, de woorden die hem raken, de observaties die hem bijblijven. Een voorbeeld daarvan is de uit een hondenvoerreclame gesamplede frase ‘De gesprekken met Topfokkers’. Of het imperatief ‘Dus niet brommen’, de Nederlandse verkeersbordtekst die jongeren
| |
| |
eraan dient te helpen herinneren dat een fietspad niet voor brommers en scooters toegankelijk is. En als de dichter een praatje maakt op een feestje met een vrouw in avondjurk, een ‘reuzin’ met een ‘pokdalige kop’, die hij wel wat vindt ‘hebben’, noteert hij: ‘Toen haar vriend weer opdook / kuste hij haar blote schouder en keek mij / ondertussen strak aan.’ Hier zien we een dichter aan het werk die een kortstondig werkelijkheidseffect weet te creëren waar menig prozaschrijver jaloers op mag zijn.
Ook op levensbeschouwelijk vlak vormt Darwin een ijkpunt voor Stitou. De dichter laat de bioloog over zichzelf zeggen dat hij een gebrek aan aanleg voor metafysica heeft. Bij Mustafa Stitou staat het er niet veel beter voor, zo laat de dichter weten. Sterker nog, Varkensroze ansichten kan gelezen worden als niet minder dan een ironische kruistocht tegen de metafysica. Als ‘conceptueel-“anekdotische”, op z'n minst anti-metafysische dichter’ positioneert Stitou zich (gniffelend) in het gedicht ‘De lagere school van de wereld’ ten opzichte van de ‘associatief-“metafysische”, op z'n minst anti-anekdotische dichter’ B. Zwaal, wiens privé-anekdotiek de kern van het gedicht uitmaakt. Deze anti-metafysische poëtica zet Stitou verder uiteen in het eerste gedicht uit de vierdelige reeks ‘De schil waarop wij wonen’.
Het onderliggende het zich tonende,
het zich tonende liet zich tonende. Op voormalige
zeebodem een vinexvesting, met zo natuurlijk
mogelijk bos omgeven, recreatiepaden,
en met kunstwerk binnenkort. Alma Mater
heet het beeld van Johan IJzerman
en wordt gebouwd van gras,
de schil waarop wij leven.
Hier zijn pionieren klootjes of crimineel
en wie niet te categoriseren valt
in een aparte doos - woonkamers wemelen
van geruchten over een pedofiele buur
en asielkampen moeten het liefst
aan de horizon staan, zo scheidt men
het goede van het zwarte.
Transcendentie schenkt een machtige eik misschien,
een afgewaaid takje staat goed in een vaas
chrysanten, weet Klazien.
In het gedicht vormt de beschrijving van een kunstwerk dat een nieuwbouwwijk moet bezielen - wellicht overgeschreven uit de door de dichter zeer geliefde huis-aan-huisbladen uit de Flevopolder - de aanleiding tot een bespiegeling over de schil waarop wij leven: datgene waarop ons leven berust. Met andere woorden: een bespiegeling over de metafysica, sinds Aristoteles de term waarmee het onderzoek wordt aangeduid naar de essenties van de materiële fenomenen, naar datgene dus dat aan die fenomenen transcendent is. Van metafysische concepten zoals het ware, het goede en het schone moet Stitou duidelijk niet veel hebben. Al dat transcendentale gebazel dient uiteindelijk toch maar om de wereld en haar bewoners in hokjes
| |
| |
te stoppen, om ‘het goede van het zwarte te scheiden’, om tot categorieën te komen als ‘den Arabier’ (‘Tweevoetig wezen. Apathisch, fatalistisch, / desalniettemin bij voldoende leiding / uitmuntend werkdier’), zoals Stitou in het gedicht ‘De vreemdeling bestaat niet’ stelt. Metafysica, dat is voor Stitou de verzamelterm voor de begrippen waarmee de mens zich een schijnorde schept, zoals het begrip ‘ziel’, door Stitou ‘een spier’ genoemd, of dat magische drieletterwoord ‘God’, resultaat van het ‘verwarde geloof’ dat onze voorvaderen stichtten en dat sindsdien ‘door onze genen’ spookt.
Stitou stelt daartegenover dat er niets de werkelijkheid overstijgt, dat wie transcendentie zoekt zich maar moet behelpen met deze wereld hier. Een illustratief voorbeeld biedt de in het gedicht genoemde machtige eik. Die wonderlijke boom gaat aan ons leven vooraf en zal er zijn als wij er niet meer zijn. Je kunt natuurlijk grote woorden gebruiken om dat gegeven uit te werken, om de diepte in te gaan, maar je komt er eigenlijk geen steek verder mee. Die boom blijft een boom blijft een boom. En ook een dergelijke quasi-transcendentale dichtregel lijkt niet aan Stitou besteed. Daarom maakt hij een toespeling op het bekende, vaak als louter talig geïnterpreteerde Faverey-gedicht ‘De chrysanten’, dat hij meteen verbindt met Klazien uit Zalk, de in 1997 overleden verkoopster van almanakwijsheden die ook al in Mijn gedichten opdook. Het onzegbare schuilt voor Stitou in het banale, zoals hij in het gedicht ‘Afstudeerproject’ verwoordt. We zijn met zijn allen in een ‘beweging zonder bestemming’ verwikkeld en als we op zoek gaan naar wat er toch wordt verhuld, luidt het antwoord: ‘Niets. / Leegte. Dichtheid.’
Maar zo simpel is het natuurlijk niet. Dat weet Mustafa Stitou ook. In onze materialistisch-darwinistische wereld huist er nog volop metafysica. En dat gegeven is dan ook hét thema van Varkensroze ansichten. Stitou legt verspreid over de bundel de metafysische resten bloot in het darwinistische wereldbeeld. In de eerste plaats gebeurt dat op lexicaal niveau. Zo laat hij de dichter Darwin ‘zielstevreden’ terugkijken op zijn leven. Een minder flauwe woordspeling munt hij in de regels: ‘De snackbarhouder heeft aura. / Trekt automatisch klanten aan.’ De metafysica huist zelfs in hen die beweren zich Darwin volledig eigen te hebben gemaakt. Uit een darwinistische documentaire tekent de dichter de ‘huichelachtige’, want moralistisch-teleologische zin op: ‘De dood (...) is de prijs die wordt betaald voor het hebben van seks.’
De meest interessante metafysische echo die Stitou laat opklinken in zijn bundel, komt voor in het vadergedicht ‘Niet samen scheiden we licht en donker’. In dat gedicht zegt de zoon dat het geloof van de vader niet past in een seculier land als Nederland. Hij gebruikt daarvoor de volgende woorden:
dit is geen zang ik ben je secretaris
vertaal feiten waak over je belangen
zeg de zin van gezichtsloosheid is gelijkheid
een nummer ben je in een systeem als iedereen
niemand mag heilig zijn niemand
daarom hebben we het hier goed
| |
| |
In twee zinnen weet Stitou de metafysica van de post-religieuze natiestaat, met name Nederland, uiteen te zetten, door het liberale dogma bij uitstek te noemen: ‘niemand mag heilig zijn niemand / daarom hebben we het hier goed.’ Een volmaakte leugen natuurlijk. In de eerste plaats omdat deze stelling geen enkele ruimte biedt te vragen óf we het hier wel zo goed hebben, in deze zogenaamd beste van alle werelden. In de tweede plaats omdat er nog wel degelijk heilige huisjes op het grondgebied van een liberale, seculiere maatschappij staan: de marktwerking bijvoorbeeld, of het koningshuis, de democratie, de steun aan onze bondgenoten.
Niet dat een dergelijke metafysische medeplichtigheid te vermijden zou zijn, zoals dé hedendaagse criticus van de metafysica, Jacques Derrida, ook altijd heeft proberen te benadrukken in zijn oeuvre. Het probleem alleen is dat zulke quasimetafysische concepten en het geloof erin vaak onbevraagd blijven, en daardoor veranderen in gevaarlijke dogma's. En hoewel Mustafa Stitou in zijn laatste bundel de vinger tracht te leggen op de dogma's van bijvoorbeeld zijn vader en zijn collega-dichters, en op het misplaatste geloof in Marokko en, veel minder, in het liberale koninkrijk der Nederlanden, ontsnapt hijzelf helaas niet aan een versluierd en verstokt metafysisch denken.
| |
3.
O de begoocheling der Poezy en de réalité
de la vie! Laet ze roepen, begoocheling is
zy niet maer wezentlyke - wezentlykheid!
Zoo wezentlyk als de Religie zelve.
In de bundel Varkensroze ansichten poneert Mustafa Stitou dat er geen diepere gronden zijn, of althans dat wij onze tijd niet zouden moeten verdoen, zeker niet in de poëzie, met het exploreren van die gronden. De werkelijkheid toont al haar rijkdom aan het oppervlak, in huis-aan-huisbladen, in de snackbar, op de trein en bij de kleermaker. Meer is er nu eenmaal niet, of het moet de dood zijn, die in veel van Stitou's gedichten op de loer ligt.
Maar achter Stitou's lofzang op de ongekende rijkdom van het oppervlak en zijn kritiek op het metafysische denken schuilen natuurlijk twee enorme metafysische concepten, namelijk het magische ‘ik’ en de wonderlijke ‘werkelijkheid’. Die twee concepten bevestigen elkaar systematisch en houden elkaar zo in stand. Als het ‘ik’ zichzelf dreigt te verliezen in vragen naar het wat, het hoe, het waarom, kan het altijd een beroep doen op het valscherm van de wonderlijke ‘werkelijkheid’. Waarom zou je jezelf kapot piekeren, als de prachtige werkelijkheid op je wacht? En als die ‘werkeslijkheid’ ooit te groot, te bedreigend en dus te werkelijk mocht worden, dan kan weer teruggevallen worden op de reddingsboei van het ‘ik’. Dat magische ‘ik’, dat kan observeren, ironiseren, dat kan vragen om aandacht en schreeuwen om hulp. Dat ‘ik’, dat zou beter met wantrouwen bekeken worden, zoals Bart Meuleman zo prachtig aantoont in zijn recente bundel Hulp.
Het ‘zwakke ik’ dat de dichter Stitou in
| |
| |
veel gedichten opvoert - ‘ik kan stoppen met roken en ook als het niet lukt’ - is dus eigenlijk helemaal niet zo kunstig als de dichter zelf schijnt te denken. Dat ironische, afstandelijke ‘ik’ dat deze gedichten vormgeeft is een tamelijk sterke, want gemeenschappelijk beleefde perceptievorm aan het begin van de eenentwintigste eeuw. Is immers niet iedereen ironisch (en verlangen we ondertussen niet allemaal naar echtheid), en is niet iedereen afstandelijk (en hunkeren we stiekem niet allemaal naar intimiteit)? En bezitten wij niet allemaal een vaag Messiaans begrip van de werkelijkheid? Want we kunnen ons wel uitspreken, we kunnen wel stelling nemen, ons bestaan overdenken, maar kijk toch om je heen, er is zoveel te beleven in deze wereld!
Maar nu maak ik een karikatuur van de dichter. Want Stitou spreekt zich wel degelijk uit in de hier besproken dichtbundel, zoals is gebleken. Maar het probleem is, dat waar de dichter dat doet, de betekenis van zijn woorden een zeer traditionele, ik zou zeggen zeer christelijke vorm aanneemt, namelijk die van de bekentenis. In het vadergedicht ‘Niet samen scheiden we donker en licht’ luidt het bijvoorbeeld: ‘(d)e kilte waarop ze bij mij stuit mijn huidige geliefde / de pit van leegte waaromheen ik praat en praat / wijt ze aan jouw afwezigheid (...).’ Men zou hier kunnen stellen dat de dichter zich hier toch maar even bloot durft te geven. Maar juist die schijnbaar spontane wil tot eerlijkheid leidt tot een sentimentele regel.
Dit is uiteindelijk mijn kritiek op Stitou: dat hij, deze in zijn oeuvre steeds opnieuw van zijn geloof gevallen dichter, in zijn kritiek op het oude geloof, in zijn kritiek op de moderne metafysica, vastloopt in een eigen, ongekende zekerheid. Mijn punt is, kortom, dat deze poëzie, hoewel progressief-liberaal op het eerste gezicht, uiteindelijk vrij conservatief, vrij behoudend is. En dat is jammer, want meer zelfonderzoek en zelfkritiek zou nóg wezenlijkere poëzie hebben opgeleverd. Omdat poëzie tenslotte, zoals Stitou zal beamen, geschreven wordt vanuit een welbepaald, doorworsteld geloof.
|
|