Yang. Jaargang 16
(1980)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
Copyright 1980 by Joris Denoo, Kortrijk Realisatie met medewerking van IBM Grafische vormgeving: Julien Vangansbeke | |
[pagina 5]
| |
‘Alleen die namen al! Steeds vaker traden ze tegenwoordig glunder op je toe, met uitgestoken hand en “Ik ben Erik” op de lippen. Namen waren bepalend, dat was bekend en erg genoeg, maar je er zo ongegeneerd mee te vereenzelvigen... Liederlijk was het. Wat bleef je anders over dan zodra er een potentiële kennis in het beeld verscheen een portiek in te duiken?’ | |
[pagina 7]
| |
Subliem, zult u zeggen, subliem. Dit niet voor mogelijk houden, zelfs niet ogenschijnlijk: vier jonge vrouwen in een paralyserend harmonisch verband muziek makend ten gerieve van een vijftigkoppig ingewijd publiekje. Bezetting: een drumstel, een panfluit, een gitaar, een dwarsfluit. Toulouse-Lautrec zou zich zo onder de toeschouwers kunnen bevinden, af en toe genoegzaam de benen uitstrekkend. Hij zou ook een vluchtige schets kunnen maken van het meisje dat met ontbloot bovenlijf achter het glanzende drumstel op- en neerveert. Koppel het hoorbare aan het visuele en beland bij deze slotsom: een kwartet volbloed jazzy meisjes in een kleurig erotisch aureool van nonchalance (bewuste toevalligheid) en performance (podiumbewustheid: de act, de act!!) nauwelijks het beste van zichzelf gevend. Want zie: is niet de zelftucht, het vermoeden, de opgelegdheid, het potentiële,... het kenmerk bij uitstek van ons actuele kunstgebeuren? Ligt de charme van de esthetiek niet in het verhoopte maar nog even uitblijvende? In de kunst van het uitstellen, de kunde van de karigheid is de finesse verscholen. Deze meisjes zijn getooid met goedkope, helse gewaden, haarbanden in de kortgehouden krullen (een duidelijke imitatie van de venusheuvel, minstens het vermoeden waard), het jazzy metrum is ze in de lenden gelegd maar onder de quasi-dure gordel bewegen zij niet langer suggestief en nadrukkelijk op de zestigerwijze. Zij zijn een regelrechte aanfluiting voor alle nostalgische verwachtingspatronen. O ja, Hij herinnert het Zich wel, dat meisje van de percussie, links voor Hem op het podium. Acht jaar geleden was ze zichtbaar zoveel jonger. Niet vinniger. Veel jonger, met de puntige borsten tegen Zijn lichaam ‘in zovele balzalen Zijner jeugd’. Dat is nu verleden tijd en het lijkt erop alsof vrouwen met het voortschrijden der jaren er happiger gaan uitzien. Zij is er dertig nu b.v., denkt Hij, en waarachtig, ondanks de dubbel slopende invloed van dat lees- en schrijfwoedende zestigerdecennium voelt Hij Zich nu grondiger dan ooit door haar lijfelijkheid aangegrepen. Jaja, Hij mag haar nog wel. En zij ook. Dit is wel het weten waard: dat zij samen mits een voldoende gehalte aan onmiddellijke in- | |
[pagina 8]
| |
toxicatie probleemloos op de lappen zouden kunnen gaan. Zeker. In diverse omstandigheden ondertussen opnieuw tot de vertrouwde lichamelijkheden overgaan, dat wel. ‘We hebben het allemaal al wel gehad,’ besluit Hij plots hardop en op het ogenblik dat Evelyne de percussiestokken bij wijze van orgelpunt tegen mekaar ketst barst meteen ook een bedaard applaus los. ‘Hoogstens zijn deze aardige grietjes een kleurenposter in een maandverbandmagazine waard,’ besluit naderhand een cultuurrecensent van het plaatselijke persconcern, ‘maar van jazz hebben zij vooralsnog geen brood gegeten.’ ‘Goed,’ denkt Hij bij het samenvouwen van de krant, ‘erg goed. Ik verklaar Mij volmondig akkoord met deze gevisualiseerde opinie. De stand van zaken is voor het muzikale kwartet inderdaad niet bemoedigend. Althans niet op het terrein waarop zij behoren en pretenderen te presteren. Hoewel, hoewel: leve de dilettant!’ Een rapid eye movement omtrent de namiddag in cultuurcentrum Tarantula levert Hem vervolgens het herinneringsbeeld aan die dichter op, die zich bij het samenstellen van een gedicht - zo doet de ronde - bij voorkeur horizontaal uitstrekt aan de rand van een bos, een weiland, een greppel, ja desnoods een schroothoop. Met die wetenschap gewapend is het publiek één en al oor telkens de man in kwestie ergens aan het woord moet komen. Overigens beschikt hij ook over een sonore leesstem waarvan de draagwijdte ettelijke vierkante meters inpalmt. Voeg daarbij een dankbaar voorkomen: de hoofdharen beestachtig-rechtlijnig afgeknipt, in een vreemde suggestie van onthechting, illegaliteit, erotiek, somberheid. Kleding navenant. Hij is de enige geweest die op autentische wijze werd beluisterd en hij heeft meteen de namiddag van poëtisch onbehagen gevrijwaard. In de valavond is hij op een zware motor richting polder verdwenen.
‘Kilroy was here but he didn't say anything astonished as he was by the riddles of his own face reflected in the glazing window-pane.’ Gejaagd stopt Hij de viltpen weg, vergeet bijna de gulp dicht te ritsen, bevochtigt vluchtig de polsen en verlaat de schemerige ruimte. ‘Dat beweren ze allemaal,’ mompelt de toiletvrouw moedeloos en machteloos, wanneer Hij haar zegt dat Hij geen pasmuntjes bijheeft. En iets later. Nog zijn er geen schaduwen. Nog niet. Komen ze nog wel? Gevangen in Zijn streng-wanordelijke werkkamer, reizend over de boekenruggen als rails, spoorzoekend, maar geen zin, echt geen zin. Het achtbenige Afrikaanse opperhoofd blikt westelijke richting, spinrag verbindt been met been. Gisteravond was er een erg slechte film op televisie, een Frans-Duitse productie uit de dertiger | |
[pagina 9]
| |
jaren omtrent het redden van mijnwerkers uit een quasi-dodelijk labyrint. Ze aten aardbeien uit verveling, yoghurt met muesli uit verveling, yoghurt met banaan uit verveling. De regen ruiste neer, alle deuren open, alle lichten uit, alleen het blauwe scherm als atmosferische focus en zij weigerend te bewegen teruggezonken in de groengeruite kussens niet denkend aan de volgende morgen. Aardbeien etend, erg grote aardbeien: het kruim uit het warenhuis, in donkerblauwe plastic bakjes verzameld, een kleurig lint errond. En niet eens zo duur, die erg grote aardbeien die op hun eigenlijke seizoen vooruitlopen. Vanmorgen alles teruggevonden zoals gisteravond achtergelaten. Traag doorheen het ruime huis bewegen, bus lichten, koffie zetten, regen constateren: immer regen. Er valt niet eens voldoende licht in de werkkamer binnen: eind mei en nog altijd kunstmatige schaduwen over bleke gezichten glijdend. En vandaag opnieuw puin te ruimen in het innerlijke landschap. In een winderige omgeving hurkt een huis met erg veel ramen en een hoog zadel. Er zijn zeventien leefbare kamers met telkens complete inboedel. Elke kamer is een getuigenis. Vandaar dat, wanneer de wind erg pal op de heuvelruggen afstevent (en nog erger: hagelslag, uitzinnige stormen, driftige jachtsneeuw, en regen, regen, regen...), de Bewoner Zich tot het gebruik van de benedenverdieping beperkt. Hij heeft het zo bekeken dat de grootste vlakken door boeken zijn ingenomen, en op verscheidene plaatsen op dit gelijkvloers is gelegenheid tot schrijven. De rangschikking van dit alles lijkt voor een outsider maniakaal. Het huis is volledig op Zijn papieren drift afgesteld maar Hij zou ook zó kunnen buitenstappen, de vilthoed even aan zon en wind aanpassen, naar ongekende streken verdwijnen, voor onbepaalde tijd. Niets belet Hem. Ik bedoel maar: in Zijn huis ligt al het ultieme al jarenlang op zijn ultieme afwerking te wachten. Alles is klaar. Wat Hij nu nog presteert benoort tot het domein der loutere luxe. Hij is niet langer nuttig, voelt Zich afgevlagd. Uitgeteld. Niet wanhopig, niet verslagen: uitgeteld. Op houtvrij editiepapier heeft Hij Zich reeds uitgesproken. Om vele bladzijs te kunnen schrijven heeft Hij Zich dagelijks geïntoxiceerd. Verdoofd en belazerd heeft Hij de amechtigheid van de poëzie ondervonden. Alcohol en nicotine hebben Zijn bloedsomloop beïnvloed, zonder maatschappelijke afstraffing weliswaar. En dit, en dit?? Het rapport omtrent een ingewikkelde tijds- en bewustzijnsstrook van een Schrijvend Individu dat de Hem toegestane tijd in een angstreflex even als verloren beschouwde. Het enige en ook ultieme redmiddel om aan die gegronde angst te verhelpen is het neerschrijven van die chaos, meteen de | |
[pagina 10]
| |
angst en het manuscript zelf. Bij zelfdoding liggen de zaken iets anders, en in plaats van personages treffen we er heroën aan. Omdat een individu noodzakelijkerwijs voortdurend zichzelf afsplitst en ongecontroleerd evolueert deint ook het huidige Hoofdpersonage over verschillende gestalten met diverse namen uit. Aldus wordt de verloren gewaande tijd ogenschijnlijk ingehaald en onvervreemdbaar in tekst vastgelegd, tekst waarin tussen de regels dit pijnlijke proces van regressie, angstvalligheid, verbetenheid en schrijfwoede zichtbaar is. Dit is een hopeloos manuscript want onvolledig. Er zijn geen grenzen. Dit is een metaforisch manuscript want grenzeloos. Dit is het manuscript van de metaforische hopeloosheid. Hij heeft bier en spuit in huis gesleept, de koelkast ontdooid en de overgordijnen dichtgeritst. Over de oneindige vlakte bolt de wind als een bolide. Ik geloof dat Hij minutenlang voor een zijraam heeft staan mijmeren omtrent wat op de gladde toiletmuur was geschreven: ‘Kilroy was here.’ ‘En iedereen is maar op reis, of bereidt zich minstens voor,’ denkt Hij, het huis verder hermetisch afsluitend. ‘Men reist om te leren.’ ‘Een studiereis naar de Vlaamse havens.’ En dat dit Zijn onverwoestbare landschap weze: langsheen een oeroude graslijn lopen tevreden knorrend de zwijnen der zwijgplicht, het terrein heeft nog het doorwroete stadium van slijk en stank niet bereikt. En ook het broeierige schrijven tot schreien toe, dat van de bloedrode krekels in de holte van de keel gekoekt en het wanhopige wandelen langsheen bermen waarop zon elke voetstap onmiddellijk bakt en schroeit. Als een bewijs van geweest zijn, even in dit landschap geweest zijn. Zijn schaduw voortstuwend zoals Hij de pen van Zich afduwt: ‘Afzijdig, terloops?.’ Hij heeft een blauwe bloem achter het rechteroor. ‘En ook dit nog, och god: die spanning. Die heerlijke spanning.’ ‘Tussendoor?’, herhaal ik. En Hij: ‘En het net niet (willen) oplossen van die spanning. Een kwestie van overleven of verdwijnen, hoewel, hoewel: adjectiviteit...’ Een zwarte weduwe dwarst de spoorlijn die zich glanzend naar de verte gooit. Veelbelovende jongeren strekten zich op de meest onhuiselijke uren op dit traject uit. Zij konden net niet besluiten toen het gebeurde. Moest gebeuren. Elk jaar... ‘...op amper twee kilometer van het seinhuis, Net waar vorig jaar...’ Hij kauwt een sprietje en zo Hij wil de poort ontzegelen dan | |
[pagina 11]
| |
komt nu in Zijn gezichtsveld de muil van een razende trein opzetten maar alles blijft roerloos onder het afmattend-platte van de middagzon. Op de smalste valreep van Zijn bewustzijn snelt het potlood ongecontroleerd over het witte oppervlak en de fysieke pijn verdwijnt, laat zich door een starre verdraagzaamheid weerstand bieden, wordt ten slotte door de schrijfwoede overmand. Lang geleden: in de erg vroege winterochtend het klaaglijke loeien van de stoomfluit in het landschap. Het blauwe schijnsel van een onbewaakte overweg in het maanlicht: glanzend en glimmend en koud als een hinderlaag opgesteld. En de straat jarenlang opengegooid en het gedreun der zuigpompen want gedenk die ramp. Een zuigend en kloppend hart in de stille straat. Die schrille fluit en de zwetende trein doorheen dat landschap glijdend. Achter de ramen de dampkringen van te vroeg uit hun slaap gerukte gezichten. ‘De staat zorgt voor Uw verplaatsing.’ ‘Vadertje Staat.’ ‘Staatsverplaatsing.’ ‘Wij brengen U ver.’ ‘U brengt het ver, erg ver. Haha!!’ En op een keer, een beduusde keer, midden dat woeste zwijgzame landschap, dan houdt de trein halt. Alle reizigers in een mum van tijd doodgevroren. De woede van de winter kent geen grenzen. De woede van de winter is metaforisch. Tijdeloosheid zet zich op draden, hefbomen, signalen en seinen af. Er schijnt een vale maan. Het voetlicht van de maan in water badend, de eeuwigdurende repetitie, de eeuwigdurende repetitie. En alhoewel acteren zonder publiek erg vervelend en nutteloos is: de context, de context!! Je kan zo jezelf verliezen in de vele minuscule hokjes en kamertjes achter en rond de bühne, doorheen de smoezelige vensters regen en wind een landschap in de ban zien houden, urenlang het gezicht voor de vuile spiegels schminken en er later urenlang de aangebrachte trucage opnieuw afhalen, verweerde teksten bij oude theaterfoto's ontcijferen, hun jaartal duiden, gissen naar de bekendheid van actrices en acteurs, en of zij er ook zo lang over deden, zo lang dat deze reeks repetities eindeloos lijkt, ze zijn een te hechte commune aan het worden, spanningen en twisten inbegrepen, niemand is echter precies geneigd vlug naar de generale repetitie toe te werken, ‘faalangst’ wordt in de coulissen gefluisterd: de aanloop is het gezelligste, eens de eindelijke opvoering in de niet na te hollen herinnering is weggevlucht valt onverbiddelijk de bijl.
‘Geloof, hoop of liefde,’ mompelt Hij, gooit het muntstukje | |
[pagina 12]
| |
op maar het kiest zich een plotse weg doorheen de naden van een riolering. Hij loert nog es achterom maar het meisje stevent lijnrecht door. ‘Ondank. Stank.’ Hij snuift Fidji en pinkt ten tweede male het rechteroog. Toch niet zo kwaad. Halfzeven op Zijn lichtgevende pols. Tijd te over. Hij stuwt een bar binnen en selecteert Zich een vingerhoed sterke drank. De wind bolt zo heftig dat zelfs het water in de damestoiletten onrustig op en neer deint. Hij spoelt de mond met stadswater en gorgelt met vloeibare zeep. Een paar uur geleden heeft de tandarts lelijk huisgehouden in Zijn hoofd. Hij is echter erg gelukkig met de nieuwe vulling, dat afstotelijke gat in de voortanden is weggewerkt. Hij zou de hele wereld wel willen omhelzen. ‘Zo vroeg op de avond?’ ‘Een vernissage.’ ‘??’ ‘Vooropening. Iemand stelt kladwerk tentoon.’ De welkomdrankjes staan in slagorde op de serveerbladen en variëren van helgeel over helgroen tot helblauw. Dit kan onmogelijk gezond zijn. Uit milieuoverwegingen weigert Hij de eerste drink. Door een schepen van cultuur wordt het woord gevoerd. Naar zijn zeggen is deze jonge kunstenaar reeds gerijpt tot een volwaardig schilder, en dat het tevens één van de weinige tentoonstellingen is die hij tot nu toe voor open heeft verklaard waar inhoud en vorm zo welwillend-elegant een onmiskenbare eenheid vormen. Hij verslikt Zich luidruchtig in het fruitsap en schuifelt hoestend de zaal uit. In de voorhalle treft Hij Joost de kunstenaar. ‘Zo?’ ‘Ben vlug gaan plassen. Hoever is-ie?’ ‘Maak dat je binnen bent. Omzeggens einde van de adem.’ ‘Groetjes aan Evelyne. Ik zie je straks nog?’ ‘Ja.’ In Zijn binnenste: ‘Nee!!’. ‘Komt in orde. Dag.’ Hij kiest Zich een glas spuit en slikt haastig wat antibiotica door. Voor een vuile spiegel inspecteert Hij het gebit. Mooi. Hij registreert kortstondig applaus en werkt Zich opnieuw de zaal binnen. Het gezamenlijke glas wordt lichtjes geheven, er wordt hier en daar wat gemorst, klassieke piano is plots hoorbaar. ‘Op hoop van zegen,’ denkt Hij, en stelt Zich voor het dichtstbijzijnde schilderij op. Een meisjesgezicht. Het meisje van elke dag. Fidji. ‘Dag,’ zegt Hij. ‘Olie op doek, Joost V., okt. 77’. | |
[pagina 13]
| |
Hij pinkt het rechteroog en gelimlacht breed de tanden bloot. Opnieuw thuis: warm, erg warm. De halfafgewerkte tekst op het nachttafeltje. Hij versjouwt de grote werktafel tot binnen de draagwijdte van de laatste zonnestralen. Opent het venster wagenwijd en ademt diep in. ‘Tranquilidad’. Een hommel maakt heibel tegen het openstaande raam. ‘Het leven is een strijd.’ Met een vlugge beweging mept Hij het beest neer, pikt hem bij een vleugel op en gooit hem opnieuw de avond in. ‘Tranquilidad.’ Weinig zin om nog door te werken. Er is van dat jammerlijke tijdrovende typwerk te verrichten. ‘A travers la fraîcheur d'arrosage, la petite aube de plein été se levait sur Barcelone. Dans l'étroit bistrot demeuré ouvert toute la nuit devant l'immense avenue vide, Sils, dit le Négus, de la Fédération anarchiste ibérique et du syndicat des Transports, distribuait des revolvers à ses copains. Les troupes rebelles arrivaient à la périphérie. Tous parlaient. - Qu'est-ce que vont faire les troupes d'ici - Nous tirer sur la gueule, tu peux en être sûr. - Les officiers ont encore juré fidélité à Companys hier. - La radio te répond. Le petit poste de radio, au fond de la salle étroite, répétait maintenant toutes les cinq minutes: “Les troupes insurgées descendent vers le centre.” - Le Gouvernement distribue des armes? - Non. - Hier, deux copains de la F.A.1. qui se baladaient avec des fusils ont été arrêtés. Il a fallu Durruti et Oliver pour les faire relâcher. - Qu'est-ce qu'ils disent, à la Tranquilidad?’ Hij legt zich op het bed. Het venster is blijven openstaan. De bladzijs draaien vanzelf terug, de lichte bries geeft ze telkens dat ene overtuigende stootje. Het wordt donker. Kouder. In het raam wuiven de populieren hun eigen schaduwen voorbij, een te vroeg geactiveerde stadsverlichting sorteert een onnatuurlijk effect. In de verre uithoek is de papyrus... ‘Goeiemorgen, Heinrich.’ Een diepe stem. Hij kijkt op. De hommel, in colbert. Hij bet zich het voorhoofd met een rood lefdoekje. ‘Warm, niet?’ ‘Niet Heinrich. En de avond is gevallen: u vergist zich compleet.’ ‘Hmm.’ Hij voelt een poot in Zijn rugvlees dringen, ze stijgen omhoog en zeilen weg, over zwarte daken en matverlichte straten. Hij | |
[pagina 14]
| |
heeft geen pijn maar kan Zich ook niet verweren. Als een hulpeloos kind wordt Hij door het luchtruim gevlogen. Hij kijkt omhoog maar de hommel staart strak voor zich uit. Snort als een hefschroefvliegtuig. In de verte verschijnt het zwembad. ‘Alles is gesloten op dit tijdstip. U kunt onmogelijk...’ ‘Kop dicht,’ snauwt het beest. Geruisloos landen ze op het dak. De hommel blijkt veel groter dan Hijzelf, geen tijd voor overwegingen echter: Hij wordt een smalle pijp in geduwd. Ze suizen omlaag, er lijkt geen einde aan te komen, het besef te zullen neerkwakken is zoveel erger dan de eigenlijke val. ‘Is het niet...,’ probeert Hij nog te roepen maar met een pijnlijke plons verdwijnt Hij kopje onder. Nog net hoort Hij het akelige lachen van het beest. Om aan de oppervlakte te komen moet Hij geweldig met de dunne pootjes trappelen, telkens Hij daarin slaagt is de hommel daar om Hem opnieuw onder de waterspiegel te dwingen. ‘Help!!’, schreeuwt Hij vertwijfeld, ‘helbrrrmmpfmm...!’. Hij voelt de longen splijten, de lucht... Hij... water... later... hhmmpff... aarde... blub.’
Dat iets voor iets anders kan staan, daar heeft Hij al lang aandacht voor. Voor verwijskracht. Zijn metaforisch bewustzijn stamt uit onheuglijke tijden, toen Zijn leesobsessie volgens outsiders gevaarlijke vormen begon aan te nemen. ‘Kilroy was here, he didn't leave a message, he didn't say anything astonished as he was by the riddles of his own face refl...’ Dit heeft Hij, hoewel het Zijn taak niet is, ter aanvulling neergeschreven op een zoveelste toiletmuur, maar de viltpen weigerde plots. Opnieuw thuis noteert Hij de zin onmiddellijk in een werkschrift dat Hem bij later hersenhozen goeie diensten bewijst. Een zin als een haalbaar programma. Op apocriefe wijze de wereld wijsgemaakt. ‘De weerspiegelingstheorie ontbreekt, jammer,’ zegt Hij hardop voor Zich uit in de grote kamer. (! Een professor Literatuurwetenschap promoveert een eerstejaars apothekersdochter tot de specialiste bij uitstek betreffende literatuursociologie omdat ze onder zijn impuls een erg geslaagde mondelinge beurt Weerspiegelingstheorie heeft ten beste gegeven. Ze is mooi en functioneert perfect in een quasi-maffieus en eclatant lichaam. Een waas van stedelijke grandeur en illegaliteit omgeeft haar en zij... Bij warm weer schuiven ze de vensters van het seminarielokaal uiteen, slepen tafels en stoelen buiten en studeren Weerspiegelingstheorie. Geregeld mag het lukken dat ze samen - Hij en zij - zo'n zonnebad nemen, tijdens de snipperuren. Als Hij nu denkt: ‘Weerspiegelingstheorie,’ of neerschrijft: ‘Literatuur- | |
[pagina 15]
| |
sociologie,’ dan ziet Hij haar gezicht voor Zich verschijnen. Later komen daar nog wat ingrediënten bij die haar aureool intensifiëren: de gekende roddel omtrent een liaison met een jong profje, een afgewezen want ultralinkse eindverhandeling (Weerspiegelingstheorie), een affaire met een doortastende positivist, een vreemde op de achtergrond opererende vaderfiguur. Ze verdwijnt naar een andere uithoek van dit land, gooit vanzelfsprekend alles overboord, heeft al betrekkelijk vroeg een kind en het laatst opgevangen bericht omtrent haar luidt: ‘E. stelt het niet te best.’ Zo komt het dat Hij in een plotse flash haar gezicht voor Zich ziet oplichten. De schuld van dat woord. Het huis is halfverduisterd nu (en haar huis, en haar huis??), buiten zwiepen de takken en twijgen van een erg vreemde zomer en de lucht leunt zwaar op schedels en daken. Er kunnen slachtoffers vallen. Warmtezones worden niet voorspeld noch gemeld. Vandaag heeft hij extrasnel gereden, nu staat Hij totaal immobiel voor de spiegel. Hij staat. Weerspiegeld. Het is bijna onmogelijk dat Hij Zich zo snel heeft voortbewogen. Toch heeft inderdaad waanzinnige snelheid plaatsgegrepen. Dat overkomt Hem, dat weet Hij: speed. Speed na misverstanden, aanhoudende katers, speed na hortende schrijfkrampen, onvoorziene ejaculaties, nederlagen of nijdige herinneringsbeelden die weigeren weg te deemsteren. En hoe was het, vroeger, vóór die lichte waanzin toesloeg? Schaamte om te dikke dijen en luidruchtig wateren. Ook bedwateren. Angstig in elke ochtend en de dreiging van een dorp dat later tot gemeente uitgroeide. Kersenplukken, één keer ziek zijn na dat kersenplukken, nooit meer kersenplukken. Staldeuren houden de geuren binnen. Tongval en tongriem. En hoe broeiend heet het in kleine dorpen kan zijn. En stil. Clan. Behoren of niet behoren tot de clan, de ban der achterklappers. (Onder het raam door passeert een formatie uit de landelijke jeugdbeweging. De grootsten kunnen zó binnengluren. Het koppel dat naakt op de sofa wordt verrast hoort niet bij elkaar, helemaal niet. ‘Godver!!,’ horen ze ondanks het raam. Iets vliegt hun richting uit, ze sperren de ogen, het raam zindert, kraakt, er is gerinkel en zij verschijnt frontaal in hun gezichtsveld, de kleuterjuf, grote moedervlekken op de billen en tepels als kastanjes. Rillend van opwinding vluchten ze weg, een namiddag het bos in. Het onrustige bos met de onzichtbare vogels.) Een jaarlijkse groepsfoto van wie erbij hoorde, en god, schrap ze maar: met huilende motoren tegen muren en palen opgewerveld, verhakkeld in een bloederige greppel teruggevonden, naamloos gezwollen aangespoeld in een onooglijk badplaatsje met welluidende naam, een geheimzinnig verzwe- | |
[pagina 16]
| |
gen ziekte (geen bezoek, of toch, een allerlaatste: het gezicht afgedekt). En iets later, godnogantoe, niets blijft overeind. Hij vervoegt groepen en groepjes, op een recreatieplaats wordt We Shall Overcome gefloten. Rode boekje en de literaire taboeromans onder de banken. De banvloek van al wie ze opvoedde. Collectieve strafregister ongeëvenaard. Buurjongens stinkend naar natte dromen. Oerangst in straten en op pleinen. Béjart op woensdagavond. Toegestaan. Film op woensdag. Toegestaan. Toneel op woensdag. Toegestaan. Toegestaan, toegestaan, toegestaan!! ‘Wie wegens medische redenen de verplichte sportbeurt niet meemaakt blijft in de studiezaal.’ En nog later. ‘Je haar verkleurt. Het is al aan het uitdunnen maar het kalfje is nog niet verdronken.’ Haarkapper-raadgever. De maffia der professoren. Broodje-kaas met mosterd, jazz en rosé, vier uur in de ochtend. Tussendoor schrijft Hij aan een amechtige roman, dikbuikig en eindeloos. Midden in de nacht verlaat Hij daarvoor soms Zijn morsige bed. Wallen onder de ogen en zo jong, nog zo bitter jong. Meisjes op bezoek en tegenbezoek, maar ach. En nog wat. De esprit van rokerige praatkroegen. ‘Er is zoveel.’ Wereldhervormers aan de muur gespijkerd, zij Unheimlichen pratend en drinkend, de deuren wijd open want erg warm, franse broden met sla en tomaat en 's ochtends met vijftien duvels en nog wat in de bloedbanen opgenomen huiswaarts. Waar nog es utopische thee gezet want er zijn er meegekomen. En het concert der ochtendvogels, dat pijnlijke concert, rochelend opent Hij de deur voor haar en ze verdwijnt schimmig. Nipte iemand van de thee? Nipte niemand van de thee? En tussendoor altijd maar meer bijeenschrijven. Vijf manuscripten, maar zes verscheurd. Hij heeft erg veel geschriften vernietigd. Wel nooit de onbeschaamdheid gehad ze te verliezen. En dan. Late zomer, campus, faculteit Letteren, voorhalle: meisje met nylons gooit lege fles naar professorenhoofd. Geen schade. Eén week later wordt ze neergebliksemd, onder de enige boom die de campus rijk is. Niemand durft die middag naar huis. Doek. Sindsdien heeft Hij Zichzelf erg maniakaal opgevoed. De lelijke Ierse keukenklok meldt vier uur. Het is koel in huis en heel lang geleden aten ze op middagen als deze aardbeien uit een witte kom, de witte rolluiken neergelaten maar onderaan kierend. Doorheen dat ene kleine spiedvenstertje kan Hij de tuin in zien, achterin als Hij goed kijkt de lange rijen aardbeienstruiken. Soms de onwerkelijke gestalte van Leonard, bejaard luxetuinier en weleer rijkswachter. Er wordt gefluisterd dat hij weerloze mensen heeft doodgeranseld, vooral bij kinde- | |
[pagina 17]
| |
ren doet het verhaal de ronde. Feit is dat hij langzaam maar zeker gek aan het worden is en op grote zwarte fietsen de landerijen buiten het dorp affietst. Tijdens een onbeduidende internering voor een bloedonderzoek in het ziekenhuis bonkt hij (een zomeravond, lage zon, schimmen op de bakstenen muur) het oude hoofd net zo lang tegen een element van de centrale verwarming tot hij onherroepelijk op de gele tegels liggen blijft. Honderden keren hoorde Hij hem in de valavond nachtelijke donder en bliksem voorspellen. ‘Kilroy was there.’ Vader verzweeg zijn vrijdood op zo'n stuntelige manier dat Hij onmiddellijk de exacte waarheid vermoedde. Na de teraardebestelling is zijn kleine familie vliegensvlug uitgestorven, alsof ze met zijn allen enkel op hem hadden geteerd, en er is nog wat onbenullige ruzie geweest voor de immense lap grond, achter hun tuin gelegen. Veldvuren!! Het zomeruur is al drie maanden van kracht en Hij herinnert Zich plots de meesterlijke veldvuren van Leonard. Overal heeft de voorbije winter lelijk huisgehouden en de overwinterende bloembollen zijn dodelijk bevroren geweest. Onder het oogluiken van het zomeruur, net voor zonsondergang, stookt Hij Zijn eerste veldvuur met afgestorven wildgewassen, jaargangen van magazines en een afgewezen typoscript. Reclamebladen zijn de moeilijkste prooi voor de vlammen. ‘Prooi voor de vlammen.’ Vreemd hoe Hij de vormelijk verwante noties ‘veldvuur’ en ‘zomeruur’ koppig met mekaar blijft verbinden. De dag erop graaft Hij een kuil met het oog op toekomstige, veilige veldvuren (ooit kon iemand zijn vuurtjestook niet meer de baas): aardappelloof, overtollige vertakkingen, magazines, kartonnen omhulsels van aan huis afgeleverde boekenrekken, presentexemplaren en drukwerk. Bij het graven stuit Hij op de verkoolde resten die de vorige huurder daar onder de aarde moet verborgen hebben. Er is veel papier bij, zelfs complete boekuitgaven waarvan hoogstens de schutbladen zwartgeblakerd zijn. De inhoud is nog leesbaar, Hij vraagt Zich af wat de man mag bezield hebben bij deze teraardebestelling: hoe dieper Hij gaat hoe meer tekst tevoorschijn komt. Plots blijkt zelfs dat het vuur hoogstens zijn verwoestende werk aan de oppervlaktelagen heeft verricht want wat Hij nu blootlegt is omzeggens intact gebleven, de harde schutbladen hebben de slopende invloed van de vochtigheid tot een minimum beperkt. Uit de put ontsnapt een vage stank, de stank van oude vuren en zure lucht, misschien is dit de stank bij het gisten der lichamen in de aarde. Tegen de valavond heeft Hij een aanzienlijke hoeveelheid rechtsliteratuur opgedolven, net niet proper genoeg om mee het huis in te slepen, dus: het zootje het knutselhok bin- | |
[pagina 18]
| |
nengekeild. Hij zal dit geleidelijk vergeten. Om halfacht in de avond wordt het plots drukkend warm. Hij heeft de glazen koepel van de binnentuin neergelicht en alle mogelijke en onmogelijke deuren en deurtjes geopend. Boven de tuinstal geurt het hout bijna ondraaglijk. Identieke geur dringt Zijn herinneringsveld binnen: veertig graden celsius in de schaduw langsheen de eenmalige spoorlijn dorp-provinciehoofdstad. Opeengestapelde balken in de grasberm. Stenen ter grootte van een volwassen hand liggen roerloos heet te zijn. De zwarte balken verspreiden een niet in te ademen wasem waar Hij Zich vanop afstand graag aan beroest. Er vliegt een erg langzame vlinder op. Wanneer Hij plots naar de verte tuurt, en dat kan pijnlijk en hard aankomen, wordt dit landschap irreëel. Flash forward!! Handige betogers gooien haarfijne vogelpikken in de paardebuiken. De rijkswacht blijft amper overeind. Paarden met de kolder in de kop worden op slag staatsgevaarlijk, ze wippen hun handhavers uit het zadel. In de hoofdstraat rijdt een waaghals (Hij?) een achttonner tot op vijftig meter van het cordon, gooit in derde versnelling en wipt de cabine uit. De rijkswachters stuiven uiteen en iemand schiet in de lucht. (‘De ezel, de driedubbele ezel!’, wordt later gezegd en geschreven.) Een geur van teer en kruit. Teer en kruit! (Een spoorwegberm. Dwarsbalken en de drukkende zomer hurkt loodzwaar op het landschap neer.) Staalarbeiders vormen een harde kern midden de grootste landelijke betoging uit de vaderlandse geschiedenis. De in water geprepareerde knuppels uit krantepapier (een studententactiek) zijn door zware en ernstige lijf-aan-lijfwapens vervangen en iedereen die het meent draagt minstens de integraalhelm. Een horde ongeordende motorduivels laveert de monsterachtige machines doorheen de mensenmassa, zij houden zich met de gelaarsde voeten op de begane grond in evenwicht maar elk ogenblik kunnen zij in één grote, beangstigende en krampachtige ejaculatie brullend in beweging komen en de duizendjarige wet van de orde en orde door de wet verpletteren. Op de verdiepingen hangen huisvrouwen uit de vensters en bekogelen alles en iedereen met colaflessen en intieme afval. Een legerambulance zoekt zijn weg tussen brandende combi's maar wordt in korte tijdspanne omgekiept, er is afgrijselijk gekraak van splinterend glas en de verpleger die ontzet het voertuig uit wipt zwaait de Kaart van Genève en gebaart naar zijn rodekruisband om de arm maar wordt op staande voet een bloedneus geslagen. ‘Het loopt uit de hand. 14.55 u.: HET LOOPT COMPLEET UIT DE HAND.’ Dit schrijft Hij neer, gezeten achter het veilige venster van café St.-Georges, op ditzelfde historische | |
[pagina 19]
| |
ogenblik. Het raam wordt plots toch aan diggelen gegooid maar de bende stormt voorbij. De radio meldt dat troepen oprukken richting centrum. ‘GODVERDOMME!!’ De barkeerper: ‘Heb ik ze godver daarom al die jaren drank en onderdak verschaft, dat stelletje anarchisten! Jarenlang hun gelul aanhoord! Godverdegodver!! Godnogantoe, mijn mooie raam! Betalen zullen ze!!’ Vertwijfeld vraagt Hij Zich af of Hij niet reeds eerder dergelijke situatie heeft meebeleefd. En in zenuwachtig schrift rapporteert hij gehaast verder: ‘Maar al hun vernielde materieel wordt gerecycleerd, bekostigd met onze belastinggelden. En alle gewonde ordehandhavers gaan minstens een week in herstelverlof naar het militair hospitaal aan de kust. En wij zijn de sigaar. Wij, wij!’ ‘De vakbondsmilities hebben de inboedel van het gouvernementsgebouw op straat gegooid en in brand gestoken.’ ‘Het hoofdcommissariaat aan de Zuid wordt permanent door privémilities belegerd. Een nieuwe combinatie van projectielspringtuig wordt door de belegeraars gebruikt.’ ‘De hondenclub Kynoo liet een meute goedgetrainde beesten in het centrum uit.’ ‘Gevangenen sloegen aan het muiten en hebben tientallen personeelsleden gegijzeld.’ ‘Wat voor de duivel heeft dit ermee te maken?’ ‘Men zegt zoveel.’ ‘De Zwarte Jekkers hebben een waterkanon op de oproerbrigade Liliane buitgemaakt.’ ‘Waarom de loyale troepen er niet...’ Acht uur in de ochtend. Hij knippert de laatste slaapschaduwen van Zich af, bet de ogen met wat rozenwater en stalt de ontbijtbenodigdheden uit. Even meent Hij een flard milde Portugese wind uit het sardieneblikje te horen ruisen maar Zijn reminiscentiemechanisme knapt bij de eerste hap onmiddellijk af. Er is geen venster in de keuken dat ogenblikkelijk op de buitenwereld uitmondt maar boven het matglazen dak vermoedt Hij het betere weertype van april. ‘De bomen hebben een ander jasje aan’. Is het een gekke gewoonte 's ochtends sardienes te eten? Hij kan Zichzelf geen hartiger ontbijt toewensen. Evelyne is in een warmgeurende halfslaap verzeild, vanuit die quasitoestand hoort ze Hem vaag vertrekken, na het ritueel van de ochtendzoen en het keukengestommel. ‘De laatste, de langste dag.’ Terwijl ze zich opnieuw overgeeft aan die kiplekkere inwaartse beweging die slaap heet, laat Hij de motor enkele minuten warmlopen en selecteert ondertussen | |
[pagina 20]
| |
achtergrondsmuziek. Op de landelijke weg die naar de grote provinciale slagader leidt, keilt Hij de krant van gister plus de asbakinhoud doorheen het zijraam. Er zijn geen getuigen à charge. Na ruim een uur verkeersverdoving - tien maanden naeen ditzelfde traject, drie seizoenen geregistreerd in de telgang van het dagelijkse voorbijschuiven - stalt Hij het voertuig in de lange rij. Hij is de allerlaatste, vandaag mag het: ‘onbepaald verlof’ eet het officieel en administratief. In de volksmond: de afzwaai. Voor de laatste keer voltrekt zich aan Hem de dagelijkse ceremonie: naamtekening in het wachthok, afgifte van de vergunningskaart, twee verdiepingen hoger de metamorfose van burger tot militair. Battledress, want er worden papieren getekend. In de lavabo drijft braaksel maar dat is niks om over naar huis te schrijven. Het einde van de maand. De meesten zijn al voor de Sectie Personeel verzameld, met de pijnlijke vogels van vannacht nog in het achterhoofd fluitend. Ze nemen het Hem zichtbaar kwalijk dat Hij er bij de viering niet bij is geweest. Geeft niet, straks zijn ze toch definitief uit mekaar. Wel gezellige tijden beleefd, maar op de duur raakt iedereen geïntoxiceerd door de sleur en slenter van alledag. ‘Er dienen nog twee in mekaar geslagen panelen uit de troepenkamers betaald, mijne heren. Vrijwilligers?’ Ze vormen een halve cirkel rond de tafel, muts in de hand. Leve de gezondheidsdienst, Leve de Afspraken van Genève. ‘Telkens dezelfde problemen wanneer mannen van de klasse gaan: ruitenbrekerij, deuren spoorloos, volgekotste wasbakken, vermist beddegoed. Ik zal maar geen verdere uitleg vragen. Wie een glas opheeft moet er de kater maar bijnemen, allez, we gaan tot een algemene kostendeling over. U wordt op de dienst Materiaal verwacht, meteen. Ingerukt.’ Uitstel van de lieve vrijheid. Ze inkasseren de laatste soldij en vereffenen gelijk de schade. Tegen de middag zijn alle afzwaaiers erin geslaagd in de bloedeigen kantine al stomdronken te zijn maar Hij slaagt er hoedanook niet in de werkelijkheid geweld aan te doen, Hij blijft koppig nuchter, Zijn zwijgen kent geen smeltpunt. Wanneer Hij in de toiletten het water hoort ruisen heeft Hij er plots genoeg van. Hij verfrist het gezicht, krabbelt haastig wat op de binnenkant van de deur, laat de kantine voor wat ze waard is en met een hoger alcoholpercentage dan toegelaten vat Hij de terugtocht aan. Anderhalf uur horizontaal op het donkerblauwe tapijt uitgestrekt gelegen met in het onmiddellijke vizier de microcosmos van een zelfgekweekte cactus. Ergens in de kamer jazz van licht-waanzinnig maar net voldoende verdovend gehalte. Hij is de tijd vergeten. Hij is een verteltijd aan het uitproberen. | |
[pagina 21]
| |
Overal boeken. De fles whiskey is te openen wanneer Hij rechtop staat. Maar in de voorlopige weigering dit te doen ligt de charme. Een nieuwe fles. En een amechtig aanslepend manuscript op de schrijftafel. Langzaam en trefzeker als een kanker woekerend en aangroeiend. Hij betrapt er Zich vaak op dit manuscript met de werkelijkheid te verwarren. Hij schrijft niet graag. Enkele volumineuze geschriften liggen nochtans op hun bestemming te wachten. Er is geen bestemming. ‘Dat onbestemde gevoel.’ En: ‘Overal boeken.’ Hoogmoediger uitspraak valt bezwaarlijk aan te wijzen. Een leven tussen de boeken heeft met hoogmoed te maken. De ziekte titels te willen toevoegen bij voorbeeld. ‘Ik heb de boeken.’ En als een persbaron is het Hem vaak te moede: ijle en onwerkelijke grepen op de realiteit uitvoerend. Kunstgrepen. De dagelijkse voetreis in brede instapschoenen doorheen enkele katernen. Of de kromtaal van wijd en zijd bereisde journalisten aanhorend. Alles ligt hier afgewerkt op zijn ultieme afwerking te wachten. Orde in de chaos. Chaotische orde. En een ultiem geschrift waarvan de spelregels al jaren zijn doodgeverfd hoopt zich onder stervensbegeleiding langzaam op tot het vanop zijn eindelijk bereikte hoogte omkiept. Hij heerst over deze dominions maar lijdt onder het beheer. Elke avond kan Hij gedurende de schemering in Zijn ruime villa worden neergekogeld door filistijnen die er geen literatuur op nahouden. Hij is erg bang. Vrouwen kunnen Hem overweldigen, usurperen, de beste jaren van Zijn leven opslorpen en Hem mettertijd zachtjes zoethouden, Hem in een berustende maar dodelijke louteringsfase dwingen. Bij voorbeeld: er bevindt zich een nephaard in de kamer op de te verwachten plaats. Geen mogelijkheid dus tot aristocratisch stoken. Onder het venster is een element van de centrale verwarming opgehangen, net daar waar het meeste warmteverlies gebeurt. In de halve boog van de haard zijn planken geïnstalleerd met het oog op het plaatsen van boeken, Zijn leeswoede is ook in het Instituut bekend. De planken zijn met een onbetrouwbare groene stof bespijkerd en de punaises vertonen roest. Dit alles op hurkhoogte, wat voor een grijsaard als Hij wel es problemen zal stellen. Voor Zichzelf heeft Hij onmiddellijk besloten: hier komt een slagorde flessen te staan, naast Wilde, Cocteau en Gide. De verpleegster ritst de lichtgroene overgordijnen uiteen en de straat komt in al haar schaamgrijs bloot te liggen, Hij bevindt Zich net op trottoirhoogte en registreert de eerste benen en pijpen. Nauwelijks tien meter van dit venster verwijderd is een bushalte waar om het halfuur een zwaardreunende bus in een stinkende wasem | |
[pagina 22]
| |
zijn rondrit begint. Geen bezwaar: dit is de stad. De rommelige stad. ‘Het is natuurlijk een stadskamer. Lawaai en zo. U kon ook de andere zijde van het Instituut hebben gekozen. U mag...’ ‘Dat zoek ik net’ antwoordt Hij bruusk. ‘Er is wat bergruimte zoals u ziet. Veel is het niet maar wij hebben er geen bezwaar tegen dat u aanvult. Hinder van andere bewoners van het Instituut zult u niet hebben. (‘Dat vertelt ze zeker elke candidaat-huurder’.) Ikzelf zie ze zelden. Heel zelden.’ ‘Juist, ja. Goed: ik neem de kamer.’ ‘Kom morgen dan es langs voor de papieren als u wil.’ ‘Komt in orde. Goedendag.’ Met dat ‘goedendag’ laat Hij het gesprek stokken en ze verdwijnt inderdaad. Bij benadering moet ze wel Zijn onvriendelijkheid hebben aangevoeld want dit is al Zijn zoveelste kamer in de stad. En wat voor belang heeft het allemaal? Hij laat de wasem van haar aanwezigheid even naast Zich neerdalen, bevochtigt beide polsen en legt Zich voor de eerste keer op het bed. Uiteindelijk schat Hij haar veertig, doorheen het venster kantelen de geluiden en geruchten van het spitsuur met over dit alles heen heersend het geronk van de groene en de rode en de blauwe stadsbussen. Hij is te moe om op te staan, de overgordijnen opnieuw dicht te ritsen, het rolluik neer te laten, de deur af te sluiten, de wandlamp te dimmen. Moe. Te moe. Geen bezwaar: hier vindt niemand Hem. Hij mag dan nog met bevende wijsvinger in de eigen wasem op de spiegel ‘Old Kilroy is here’ schrijven: niemand. Hier treft niemand Hem aan. Hij wordt niet gezocht. Door de politieke politie niet in een villawijk achtervolgd. Glijdt niet door de mazen van een net. Hij verkent de symmetrische vlakken van het plafond en probeert te climatiseren in Zijn nieuwe krachtveld, Zich te verzoenen met dit specifieke gezichtsveld zoals Hij het de komende maanden voor Zich zal zien. ‘De oude Kilory heeft Zich te W. teruggetrokken om Zijn levensroman in alle rust te componeren.’ ‘Na ettelijke heen- en terugreizen en een leven vol verrassingen en verplaatsingen lijkt Kilroy tot rust gekomen.’ ‘Kilroy heeft zoveel geabsorbeerd dat daar wel iets moet van komen.’ ‘Wat voor de duivel...’ En dan, daarna, nu: hoe Hij Zijn bewustzijn voelt vernauwen. Hoe Hij op een duimbreedte van besef opzijkantelt in een erg lege kamer waarvan de te beschrijven wanden nieuw en kaal zijn en misschien hun oren te luisteren leggen | |
[pagina 23]
| |
aan Zijn hartslag, Zijn ademhaling. ‘Ik word gevolgd.’ Het waakvlammetje slaat naar Zijn hersenen over, Hij beveelt Zijn nu geobserveerde lichaam een aangepaste koers te volgen. Hij wijzigt Zijn stappatroon en voelt ook de plotse aanpassing in de sappen van Zijn gestel. Laveert tussen slagorden autoflanken door, ongewild enkele zijspiegels in niet te gebruiken stand duwend. Ook de Regenjas penetreert nu de parkeerruimte, ziet Hij steels, maar Hij heeft een voorsprong opgebouwd. De zon ketst metalliek. Er wapperen witte linten aan een grote zwarte auto. Nog es omzien om vast te stellen: Hij wordt werkelijk en nog altijd gevolgd. ‘Ik word gevolgd. Word vervolgd.’ Zijn wandelen wordt stappen en Zijn stappen wordt snellen. Hij snelt heen. En opnieuw kijkt Hij even om, net bij het verlaten van de lineaire grimmigheid van wagens en wagens en grote wagens en kleine wagens: de Regenjas zit vlak achter Hem aan verdomd en spreidt plots de armen in een herkennend gebaar. Hij staat. Hij staat een seconde te kijk, aarzelend. De figuur ritst plots de regenjas open en met een vreemde mengeling van verbijstering en voldoening registreert Hij een koppel zwaar doorhangende borsten en de donkere gevaardriehoek tussen de benen. Hij valt, Hij valt, Hij valt heel vlug en diep in de overheersende kleur blauw. De plotse schok van de immobiliteit is kwadraten pijnlijker dan de snelheid van het suizende vallen, en bovenal onduldbaar is dat besef binnen driekwart seconde erg bruusk halt te houden. En ‘wordt vervolgd’ zegt ze, drukt met de duimen de tepels als kastanjes inwaarts, buigt zich naar Zijn blote gezicht maar verdwijnt op een bevelend belsignaal. Het is donker wanneer Hij de ogen opent en het herkenningsproces van referenties en houvasten neemt lange minuten in beslag. Het straatlawaai duurt onverminderd. De vorige bewoner liet een poster achter waarop... godver, de hele straat ziet Hem hier suffen, dat licht uit, damned. Hij laat het rolluik ratelend neer en daarop reageert de wandlamp met een fletse wijziging in intensiteit. De hoofdverlichting doet het ook. Subliem. Test. Test. Met de rechtervoet schuift Hij Zijn tas onder het bed. Hij plaatst een stoel voor de deur. Hij schakelt de wandlamp uit. Hij sluit nu de deur.
De lavabo is te klein voor de fluitketel maar dat is net geen bezwaar. Hij dompelt de spiraal doorheen de opening in het water, schuift de stekker in het stopcontact en gluurt ondertussen steels in de spiegel. Wim bekijkt het ritueel met enig leedvermaak en plots gaat Hij inderdaad beseffen dat deze werk- | |
[pagina 24]
| |
wijze voor een freak als hij bedroevend banaal en studentikoos moet overkomen. ‘Ik drink hoogstens oploskoffie,’ zegt Hij stil, verontschuldigend, ‘meer kan ik niet hebben op dit uur.’ Wim antwoordt met een matte glimlach, even voelt Hij Zich onbehaaglijk ontmanteld. ‘Laten we iets op Mijn kamer drinken,’ de stad ligt er verlaten bij. Iedereen is naar huis, nu trekken overal de elfnovemberstoeten rond, er ritselen bladeren over de grond. Iets op Zijn kamer drinken. Ze hebben er wat doelloos bijgelopen want zelfs de bekende gezichten zijn niet te bespeuren. Wat doen ze in hun stille huizen? Waar is iedereen? ‘Voor Mij geen bloemen die geuren, voor Mij Mijn eenzaamheid, en wat stil treuren.’ Ze slurpen de koffie te heet. Ze stappen doorheen de straten, het klinkt hol als nachtelijke samenzweerders op stap doorheen een laatmiddeleeuwse stad, iemand vraagt de weg in het Duits. Eef zit op de sofa in de Lotus voor zich uit te staren. Wim tikt bij het voorbijgaan op het venster, ze horen een sleutel knarsen. Gedrieën stommelen ze de smalle trap op, op de tussenverdieping is de deur van het toilet uit de hengsels gelicht en tegen de muur gezet - Hij moet even plassen. Er liggen Spaanse grammatica's en Franse klassiekers in goedkope dundruk. Hij heeft niks bij om te schrijven. ‘Arme stiftenridder.’ Hij haast Zich nu want er is geen deur en er hokken acht mensen in dit gebouw, acht erg vriendelijke mensen in de Lotus. ‘Ik leg een plaat op.’ Vluchtig verkent Hij voor de zoveelste keer de boekenruggen op Wims kamer. ‘Allemaal gelezen?’ ‘Twee keer minstens. De rest is in de zijkamer uitgestald. Maar stoor Alain niet, hij is erg toegetakeld.’ Het ritueel van het autentieke koffiezetten. Hij schaamt Zich opnieuw even en hoopt dat Wim een slecht geheugen heeft. Eef bladert een Franse strip door. Aan het balkonvenster is de wind fluitend hoorbaar. Elf november en ouwe mannen komen met rode oren thuis. ‘Vanavond opent de Lotus niet?’ ‘Nee, er is geen volk in de stad. Iedereen is gevlucht.’ ‘Dan wordt het een dooie dag. Ik vertik het op straat te komen want ik word ziek van zo'n leegte.’ Ze scharen zich rond de lage koffietafel en in de letargie van de late middag verrichten ze de ceremoniën die ze zo dierbaar zijn. In de grandeur van deze vertrekken, cenakel voor ingewij- | |
[pagina 25]
| |
de rituelen en rituele ingewijden, ligt een grote witte kat. Ongelofelijke getuige à charge. In de typmachine steekt het onvermijdelijke vel en Wim vertelt nog es hoe moeilijk het is, en hoe lastig, deze verslaving. De grote witte kat blijft onbeweeglijk. ‘En hij stond met de neus platgedrukt tegen het venster naar buiten te staren toen plots als evenveel vreemde voortekens vier straatvogels zijn gezichtsveld binnenvlogen. Er vormde zich een kleine dampkring die hem geleidelijk het zicht belette, hij bewoog de rechterarm in een plotse wilde greep naar de overkant maar vooraleer hij met splinterend gekraak en uitzinnig rondspattende bloeddruppels neerwaarts smakte waren de vogels al opgevlogen. Hij lag op straat met de armen naar achter geslagen en dit nieuwste circuit der bloedbanen in zijn kapotte lichaam zou hem niet lang meer in dit leven kunnen houden.’ ‘Ik heb meer verscheurd dan in een papiermagazijn op één ogenblik aan beschrijfbaars kan aanwezig zijn. Het is waanzinnig.’ Eef: ‘Publicitis.’ Ze zit in halvelingse hurkhouding op de moth-eaten sofa met de rug tegen de muur. Straks scheurt haar voorhangsel en komt de hele inboedel bloot te liggen. Hij weet dat Hij hier vanavond niet moet blijven. Eef en Wim en het is elf november, en kon Hij zonder opwarming één seconde met volle hand haar gillende oester... ‘Het stuwen der grote en oneindige gevoelens, denk ik. Wesp zorgt er wel voor dat dit verhaal in het tijdschrift komt. Hij heeft het al twee keer beloofd maar ik krijg er verdomd geen passend slot aan. Dat is de ellende: telkens uitstel. Zit ik al maanden bij te kakken. Eef?’ Hij steekt haar een lege kop toe. ‘Zo leeg als haar hoofd. Dat hoofd van haar.’ Het is duister geworden en omdat Hij op de hoogte is voelt Hij Zich meer dan ooit Unheimlich. ‘Straks pompt hij zich in haar leeg, en ik, hoe moet het verder, vandaag, vanavond: wie??’. Hij staat plots op, Hij staat te kijk. ‘Ik loop even bij Mott aan. Veel plezier.’ ‘Kijk uit.’ ‘Doe ik.’ Wat een zinloze dag. Broodjes gehakt met een coke in het studentenrestaurant. Kunstlicht palmt de stad in. Op straat. Traag stappen om vooral niet te vroeg in de leegte van een kamer te belanden. Hij passeert nog es de Lotus en doorheen de overgordijnen op de tweede verieping kiert licht. Vier huizen verder is een kelderbar waar buitenlandse, vooral exotische stu- | |
[pagina 26]
| |
denten elkaar treffen. Hij daalt af en ruikt kip met curry. Eender wat. ‘Merde aux examens. I was here.’ Op de deur. Met de vluchtige schets van een pik in opstand. Ook goed. Bruinhuiden aan de bar, vriendelijke bruinhuiden, men grijnst voortreffelijk. Ze kennen Hem wel. ‘Vanavond geen Lotus?’ ‘Nee, er is geen volk in de stad. Iedereen is gevlucht.’ ‘??’ ‘Gevlucht, naar huis.’ ‘Ach, ja.’ ‘Een dooie dag. Ik vertik het op straat te komen want ik word ziek van zo'n leegte.’ Hij mengt Zich bij deze samenzwering. Er hangt een bundel gedroogde varens aan het plafond. Uit de mengkroes van rassen, talen, filosofieën en religies stijgt een Hem onbekende geur en Hij inhaleert diep. Misschien is het toch doodgewoon curry. Het ongelofelijke Oostindische meisje aan Zijn rechterzij kijkt Hem verbaasd aan, legt een hand op Zijn dij, klautert via nog een handoplegging van het barkrukje af en sloft op platte instapschoenen naar de toiletten. Met tegenzin rookt Hij verder en roffelt op ergerlijke wijze een tegenritme bij de wansmakelijke muziek, terwijl een oergebed door Hem golft: ‘Nu ze met gespreide bruine dijen op het ongewisse wacht, o heer, nu ze met gespreide dijen wacht: geef respijt, help, gedoog. Gun ons de nacht. Nu het avond wordt: de glans en de praal en de pracht. Nu ze met glanzende...’ Ze neemt opnieuw haar plaats in en in Hem knapt de woordenstroom af. Zoals de geur der buitenaardse dampen en wasems, eigen aan haar krachtveld, Hem langzaam maar zeker in een starre verdoving brengt, zo inhaleerde Hij de geheime en onvermoede nevels en neerslagen uit een stille kracht op een verre keerkring om naderhand op oncontroleerbare wijze in de eigen fascinatie verdoold te raken. Hier zijn geen krekels, knetterende takjes, onzichtbare vogels, hier roert geen bries op onheilspellende manier. Hij neemt nog een banale belga en net op het ogenblik dat Hij besluit haar een vuur te vragen opent zij een levendig maar cryptisch gesprek met een driedubbel gelooide muzelman. ‘Dat is de ellende.’ Radeloos brengt Hij een tijd door. ‘De grote stilisten: Jdoernioso, Mi-ma Yarp, Flahertie. Er daalt een spin van de zoldering, John.’ ‘Laat af. Geen nood. Wat zei je ook weer, stilisten?’ ‘New York 1977. New Subjectivity. Een wolkenschraper, honderden verdiepingen, zo eentje van het kaliber: één ver- | |
[pagina 27]
| |
krachting per drie seconden per tien vensters, of dertig procent bij benadering. Boven op het platform kan slechts de schoonmaakploeg, onder speciaal toezicht dan nog wel. Op zo'n hoogte rukt de wind erg gevaarlijk. Stel je voor: zeven mensen, zingend en mild dansend, eerder wiegend, er is geen vuiltje aan de lucht: vier mannen, drie vrouwen. Prachtig. De solozanger beschikt over een meisjesstem, wanneer hij in beeld komt houdt het publiek het hart vast want achter hem grijnst de diepte, de verpletterende dood. De leden van de band hebben dure ringen aan de vingers, de leadsinger een verblindende oorring door de lel. Allen zijn negro. De meisjes geven driekwart begeerlijkheid bloot en laten erg weinig te wensen over. Op alle polls prijken zij bovenaan de lijst Beste Vocalisten 1977. Een venijnige en net iets te lang aanhoudende rukwind veegt plots en totaal onverwacht camera, cameraman, apparatuur, zevenkoppige groep en veiligheidsinspecteur uit het beeld. Even is het publiek de ontzette getuige. Op de plaats waar hun lichamen te pletter stortten verrees een platenwinkel: Fallen Angel. Specialiteit: gesofisticeerde, gestileerde samenzang. Close harmony, van het bijna religieuze gehalte. Erg jammer van de band, er zat muziek in.’ Hij wordt radeloos bij dit krankzinnige verhaal en registreert de stemmen ver weg nu. Zo kantelde Hij vroeger bij plechtige feesten op grote stoelen weg en bonkte het hoofd extra-hard op de kouwelijke vloer. (Eén: de longen van het orgel, walmende wierook, te grote tegels in de kerk. Twee: massale en langdurige immobiliteit in verticale stand ter ere van een spreker. Drie: urine te lang opgehouden bij studiebezoeken aan immense fabrieken, complexen, buildings. Vier: dronken als een zwitser en tevens ziek...). Het begon minuten voor Hij neerkwam: stemmen verloren hun bekende en getrouwe klank, geluiden leken Zijn uitwegen te verstoppen, en Hij liep rood aan, knalrood. Werd naar de dodelijke diepte gelokt. Telkens kwam Hij bij in de armen van familieleden, buren, kennissen, bezoekers, behoeders. ‘Ben Je alleen, joch?’ ‘Ja.’ ‘Is Je broertje er niet?’ ‘Nee.’ ‘Zusje?’ ‘_’ Hij streelt Hem over het korte haar. Hijzelf heeft er geen, hij is cirkelvormig kaal aan het worden. De vrouw zit glimlachend in de zetel, om tegen Hem te spreken heeft hij zich op de knieën laten vallen, dat bemerkt Hij nu pas. | |
[pagina 28]
| |
‘Zag Je niemand in de tuin?’ ‘Nee.’ ‘Dan is het goed.’ Hij doet een pas achteruit. ‘Kijk.’ Hij glipt beide handen onder de rok van de glimlachende vrouw - ze is werkelijk mooi, vooral als ze lacht - en langzaam komen de melkwitte dijen tevoorschijn. Hij spert de ogen want dit is een ongewoon zicht. ‘Niemand zag Je in de tuin?’ Hij besluit samen te zweren, dit is nieuw voor Hem: ‘Niemand!!’ ‘Hihi.’ De dijen spreiden zich, hij trekt een hand terug: ‘Kom.’ Hij nadert. ‘Dichter.’ Hij neemt Zijn hand in een stevige greep en brengt die onder het rokje, Hij voelt het zachte vlees, durft de vingers echter niet uit te strekken. ‘Bang?’ Hij aarzelt: ‘Nee.’ ‘Dat is goed dan.’ Zijn hand ontspant zich, Hij voelt iets onbestemds, grijpt, het wordt warm in Zijn onderbuik en rond Zijn oren, de vrouw spreidt nu de dijen verder uiteen. ‘Vooruit.’ ‘Ik...’ Hij grijpt en trekt de hand terug, gelijktijdig voor en achter Hem een losbarstende schaterlach, Hij schrikt, en tussen de voeten van de vrouw valt een harig kermisaapje met het prijsticket nog tussen de ogen. Vijf uur in de ochtend. Arthur en Hij schaken. Alle leeggoed van hun kamers gesleurd en ingeruild voor een fles sterke drank van het malttype. De zon heeft zich al een weg geboord en binnen een halfuur ongeveer is de winnaar gekend. Binnen een halfuur gaat Mira met één van ze tussen de lakens tot de middag. Ze rookt zware sigaretten en neemt af en toe een kijkje aan het venster. ‘Ik wil dat laatste middagcollege niet missen.’ ‘Je wil is wet, Mira.’ Ze zijn onduidelijk dronken. Kwart voor zes: Hij heeft Arthur verslagen. Mira drukt de sigaret uit en geeft Arthur een klapzoen. Hij kiert een venster. ‘Kom, we hebben nog een halve dag voor ons. Ik wist dat Je zou winnen.’ | |
[pagina 29]
| |
‘Een hele halve dag.’ ‘Sluit de deur.’ Ze drukt Hem zo hard tegen zich aan dat het al te laat is. Hij valt leeggelepeld op het bed neer en droomt dat zij zich over Hem bukt. Een paar kamers verder zet Arthur de fles aan de mond en ledigt ze in één grandioze coup de cloche. Morsdood stuikt hij daarna tegen de grond, eerst moet zijn hoofd nog loodzwaar op de tafelrand bonken, zoals in elke slechte film. Hopeloos rijdt Mira in Zijn heupen te paard, maar Hij is afgevlagd, Hij wil nooit meer wakker worden, zuchtend laat ze zich vallen en om vijf voor zes in de ochtend zijn ze gedrieën schaakmat. Hij is uitgeteld. Tussen kiemvrije luxelakens is Hij het circuit te buiten gegaan. Nooit meer schaken met Arthur. Dit is één van Zijn allerlaatste dagen in deze stad: centrale bibliotheek met tochtige wandelgang, televisietoren, Mira, kamers met hoge zolderingen en veel warmteverlies, schaakavonden en kwetterende vogels in de ochtend. Droomt Hij? Dat Hij fietst bij voorbeeld: Hij fietst langsheen de landerijen en tevreden knorrend aan het koord loopt het zwijn der zwijgplicht met Hem mee. De knotten op de lage stammen evenveel geheven bevrijdingsvuisten in het landschap. Groen gehandschoende vuisten. Hij fietst doorheen de stille zomer en doorheen een bevrijd land. Hij houdt de adem in. De fiets loopt niet zo lekker. Na elke oneffenheid moet Hij eraf om iets tot de oorspronkelijke staat terug te brengen. Twintig minuten neemt de tocht in beslag. ‘Goeiemorgen Maarten.’ ‘Morgen meneer. Zal ik de deur achter U opnieuw maar sluiten?’ ‘Zeker. Tot straks.’ Erg langzaam wennen Zijn ogen aan het duister. Hij hoort de sleutel knarsen en het wordt stil. Hij tast links achter Zich omhoog en een stel zwakke wandlichten begint traag te functioneren, alsof ze geen zin hadden, uit een zwarte slaap gerukt. De normale onbestemde geluiden zijn tussen de slagorden vastgespijkerde stoelen te horen, en de houten vloer kreunt op dezelfde wijze als gisteren en eergisteren en alle dagen ervoor. Nu is Hij volledig van de buitenwereld afgesneden. Het geluid bij het naar voor stappen is hol en hard en telkens denkt Hij ‘morgen op kousevoeten’ maar Hij vergeet het keer op keer. Hij kan zowel links als rechts de Bühne op, Hij raadpleegt Zijn pols: Ze hebben een oneven dag. Het trapje kraakt gezellig. Hij schuift het gordijn opzij, knipt een kleine peer in werking en beklimt op de Hem bekende en rituele manier het ijzeren stel. Voor Hem, op enkele meters hoogte boven de bühne die | |
[pagina 30]
| |
zelf nog anderhalve meter boven de zaal uitsteekt, bevinden zich zeventien handgrepen en acht grote handles. Hij wringt handles 2, 3, 7 en handgrepen 4 en 14 in de gewenste stand: een zee van licht spreidt zich over de helft van de bühne uit. Aan de zoldering in de zaal worden op datzelfde ogenblik eveneens een twintigtal sterke lichtbronnen geactiveerd. Aan de rechtse congruente vleugel verricht Hij een identiek ceremonieel. Men zou zweren dat hier nu de zon schijnt. Het geruis bij het uiteenschuiven van de gordijnen heeft de intensiteit van een orgasme. Bij deze act vernauwt Zich Zijn bewustzijn op Zijn smalst. Hij onderwerpt vervolgens het grote achterpaneel aan een vlugge controle. Het bestaat uit één immens onhandelbaar stuk en hangt met amper één knop tussen de rails. Achter de bühne kan opnieuw afgedaald naar verscheidene vertrekjes die in de loop der tijden wisselende functies hadden. Vanuit het costumeringskamertje is het hele ondergrondse circuit van de plankenvloer te zien, met centraal gelegen het souffleurshokje. Daar is eveneens een zijvertakking van de electrische verlichtingsomloop aangebracht maar die is al jaren naar de knoppen. Hij strijkt met het zwakke stralenbundeltje van een zaklamp over deze stoffige ingewanden van het theater. Alles is zoals gisteren en eergisteren en alle dagen ervoor. Hij klautert één der houten trapjes opnieuw op. Het uiterst linkse voetlicht begeeft het plots, Hij schrikt, herstelt. Tussen het tweede en het eerste gordijn: de stoel. In de zaal wordt het publiek rumoeriger. Hij geeft het signaal, het laatste gordijn schuift statig uiteen. Geleidelijke stilte. Hij ademt diep door neus en onmerkbaar geopende mond in. Stapt in de richting van de stoel, legt de linkerhand op de leuning. Zegt: ‘Kulisotimo.’ Bulderend gelach. ‘Kyorykerwhzoxtryhn.’ Een dwaze knal. Iemand uit de zaal: ‘De wereldreus!!’ En: ‘Als toneelspeler!’ De stoel gaat in blauwe vlammen op. Nochtans heeft Hij niets gezegd, bevolen. ‘Onderuit!! Weg, onderuit!!!’, wordt geschreeuwd, de voetlichten daveren, snel deinst Hij achteruit en valt in onmogelijke stand het zootje in het grimeerhokje in de prak. Hoe dit alles zo vlug is kunnen gebeuren? En ontwaakt Hij nog ooit?
In de valavond pas verlaat Hij Mira's bed, koopt een tweetal loempia's aan een stalletje, zoekt Zijn kamer op en sluimert tot de volgende middag opnieuw in. Een film, een film. Dit ho- | |
[pagina 31]
| |
tel is de wereld afgewend. De roze afbladderende gevel is geen gezicht, eerder een achterwerk. (Aandacht: Zwitserland is het hotel van Europa!) De ingewanden van dit hotel vertakken in een nieuwsgierige diaspora, wij begeleiden u naar kleffe kamers, de Blauwe Kamer met Bad, kale kamers met vellen papier op tafels, langsheen hiërarchisch opgehangen bijgetekende foto's, aanrechten met Deens tin en Roemeens mondgeblazen glas. Wij slaan geen acht op de keuken waar de Dodendrank wordt bereid. Wij gaan voorbij. In de verste uithoek van een lege zaal zit M.M. uitvoerig te snikken. Een klankband registreert. Gevraagd naar de reden van haar verdriet antwoordt zij met verstikte stem: ‘Kiroy, Kilroy’. Men brengt ketchup aan. Wij horen nu ondergronds gemurmel en voetstappen boven het hoofd, doen echter alsof. Een brede trap met bovenaan een kat leidt onze tocht de hoogte in, het beest sluipt, de staart omhoog, naar beneden en oogt ons argwanig na, het is een witte kat. Wij belanden op de eerste verdieping waarvan alle muren in galaxy silver en jamaica blue zijn geverfd. Er komt kalk los boven de deurstijlen. Leeg, leeg. En zinloze gedachten als wilde paarden doorheen Zijn uitzinnige landschap rennend: er staat een huifkar op de maan - een schrijfmachinesoldaat ondergaat een metamorfose en wordt stoom, louter stoom -: een huifkar op het stoomprincipe over het maanoppervlak voortdokkerend richting Griekse tempel, op de bok bevindt zich een palfrenier, Hij? - blauwe sneeuw siert dit geheel. Niets, niets: geen teken, geen sleutel, geen tip. Het had hoogstens een onduidbare droom kunnen zijn. ‘Sores en nog es sores.’ En na al die jaren (meiden, verdiepingen, oploskoffie, een schuimbad, meiden, verdiepingen, oploskoffie, een schuimbad): ‘Mamy blue, oh mamy blue.’ De eerste verdieping is voor de geïntoxiceerden voorbehouden. En het talmende tampen van de machine in een afgesloten ruimte met geloken vensters. De gestolde eiwitten van sneeuw met het geel uit de dop van de zon brekend: op die wijze worden de geluiden van binnen en buiten getemperd. Er staat een domper op de machine. Een deur is een knaldemper. En het blijft winter in hotel Chelsea. Terwijl de machine haar gewrichten beweegt, haar knieën heft onder de slopende hamer van ongehoord lage temperaturen. Bij nacht wordt zij blijvend tewerkgesteld en om de anderhalve dag (onregelmatige tijdstippen, onregelmatige tijdstippen!) injecteert een sloffende ingewijde (Hij) wat input in haar holte. En er staat geen maat op de winter. En de machine geeft niet prijs. Zij huldigt de | |
[pagina 32]
| |
zwijgplicht en behoudt haar geheimen met de halsstarrigheid van het varken. Zij is het pendulum des geloofs van een oude generatie ingenieurs des winters in dure bontkragen zware sigaretten inhalerend. Terwijl, terwijl de vroegste dieren in het landschap van een late lente verschijnen. Achtergrond: klaaglijke popmuziek. Er is een grote, blote, breed uitgesmeerde voorgevel met honderd ogen, Hij botst er zo met de blikken tegenop. Achter elk venster is wat gebeurd: ondertekening van een bestand, moord, sonates op de vleugel, afstand van royalties, een gentleman's agreement, een jonkheer met zichzelf betrapt, een travestie, een tragedie, een klaagzang, een natte droom, een huwelijksnacht, een handgemeen. Huppend dwarst een tweeling het gazon: bronzen Sarah en gipsen Hanneke.
En er zijn dagen dat Hij niks doet. Niks. Weggekanteld. Geen rapid eye movement, geen minimal brain damage. Doelloze dagen en dadeloze dingen, redeloze rituelen en recepties zonder reden. Soms zou Hij een brief willen schrijven: ‘Waarde, met de meeste hoogachting.’ En dit, kan dit?: ‘Westenwind. Vandaag werkt de hevige westenwind determinerend. Er hangt een loodzware bewolking met vlug wisselende lichtinval boven het plein. De zijvertakkingen van breed uitdeinende boomkruinen strelen drie van Zijn vier bovenvensters. Hij heeft een uitzicht op dit plein: een haarkapper-raadgever, een platenwinkel van de keten “Fallen Angel”, een boetiek met paars in de etalage. Parkeerautomaten, de brutale schonk van een oude kerk, iemand haalde het in het hoofd de geklede dummy's uit de etalage ook aan wind onderhevig te laten zijn, een warmeluchtstroom doet de gesplitte slodderrokken wereldvreemd rond plastic kuiten en knieën bewegen. Hij kijkt opnieuw de ruime werkkamer in, moet even aan de nieuwe lichtintensiteit wennen: paranormale Rita hurkt zacht voor zich uit fluitend voor het vloerkleedje en hoewel buiten de westenwind joelend in de straten spookt en immer heftiger gaat fluiten, jaagt zij het vuur in een wierookstaafje, is zij op blote voeten. En het wordt herfst, Heer Herfst is in het land, Hij volgt de contouren van haar bovenlijf doorheen de dunne synthese van dure stoffen. Er is werkelijk geen houden aan de wind. Er staat geen maat op de wind.’ Ze drinken de lange prijslijst van de Faculty Bar af. Een detail-overwinning te vieren. Hij drinkt, drinkt koppig en aarzelt even tussen achterover vallen en blijven liggen of de straat op stappen en de stad geweld aandoen. Het laatste. Hoewel de neiging misdaden te plegen sterk wordt gemilderd door een | |
[pagina 33]
| |
vorm van hardnekkige censuur. Arthur plast midden een brede winkelpassage, hoewel: op dit uur is dit geen heldendaad. Ze drinken dure long drinks bij de Limburger, het zit er nog stampvol en het lijkt erop alsof ze weigeren dronken te worden. Vrienden komen en gaan, ze schelden en delen schouderklopjes uit, pesten mensen weg. Een aspirantdokter uit het academische ziekenhuis heeft een exemplaar uit zijn verzameling foetussen bij en verbindt er een aantal sterke verhalen over avondjes-uit en thé-dansants mee. Wanneer hij de mouwen opstroopt zien ze dat hij rijkelijk getatouëerd is. Fladderende vogels op de arm. Fladderende vogels op de arm!!! Ze besluiten zich van de week nog ook te laten toetakelen. Hij meent dat Hij iets heeft gezegd maar weet het niet zeker want Hij hoort Zijn eigen zwakke stem niet. Om halfdrie bestelt Arthur een koffie. De dokter is verdwenen, het wordt klaar: de gordijnen worden dichtgeritst om aan de illusie ‘dag’ te verhelpen. Hij gelooft dat ze een spel met dobbelstenen aan het doen zijn, niet kwaadaardig, niet kwaadaardig, er is een meisje bij betrokken, een meisje met vier amandelogen. Er wordt nu met open deur geplast, opendeurdag haha, de toiletten zijn vanuit het café zichtbaar. Iemand klopt Hem op de schouder maar Hij doet niet de moeite. ‘U ken ik niet.’ ‘Sitting Bull.’ ‘Scram.’ Arthur: ‘Ego flos. 'n Laatste. Dan gaan we zien of de Griek er nog heeft. Wist je dat ik es met een krat tequilla op straat aan het zeulen was terwijl een patrouillecombi erg langzaam voorbijreed? En morgen flessen inwisselen. Schaak?’ ‘Beloofd. Morgen, morgen.’ Zijn ogen zijn knikkers en Hij moet nu wel aartslelijk zijn. ‘Morgen’, zegt Hij nog iets harder. ‘Het bord staat al op mijn kamer klaar. Het staat altijd klaar, voor het grote schaakmat, haha. Maar ik heb niks te drinken. Om acht uur opent Het Hoekje al. Eens kwam Luc een boek ontlenen, op weg naar de posterijen: hij bleef anderhalve dag schaakwoedend pleisteren.’ Mira komt in hun gezichtsveld opduiken. Dit is niet mogelijk. ‘Dag, doodsengel.’ Ze krijgen ieder een kus. Daarna, in de komende dagen, splitst hun drievuldigheid zich af. Ze beseffen niet dat één en ander onherroepelijk aan het gebeuren is. But Kilroy was always there, didn't say much though. Astonished. Apocrief, eclatant, somptueus, maffeus.
Zijn mémoires nu al neer te schrijven is een regelrecht steekspel met het onmiddellijke verleden en een uitdagende ver- | |
[pagina 34]
| |
onachtzaming van de scherprechters tijd en afstandelijkheid. Des te menselijker wordt daarom Zijn subjectiviteit want Hij heeft de gekleurde leugens der ouwe mannen en vrouwen niet vandoen. Er is veel gebeurd en er is niets gebeurd. Edelmannenproza noch schuttingtaal is in staat dit onder woorden neer te slaan: dat Hij het einde van een millennium meemaakt, dat feiten zich aan Hem voordoen, en of Hij één en ander wel zo noodzakelijk dient te verwoorden? En hoe: liederlijk? Libertijns? Gequetst? Hij is geboren omstreeks de grote waterramp waarvan Hij later op foto's zag dat het menens was. De draagwijdte van die rampzalige gebeurtenis reikte verder en hoger dan de poten van dure meubelen en vierentwintigkaraats tapijten. Zijn onverklaarbaar heimwee naar dergelijke facetten der historie was bijtijds te herleiden tot een meer gezonde maar toch maniakale belangstelling voor de keerzijde der tijdperken: achterhoedes van ten strijde trekkende legers, de keukens der religieuze bouwwerken, geplogendheden bij ingewijde rituelen, op onverklaarbare wijze verdwenen zaken, spelingen der natuur ten nadele van de menselijke soort. En hoe de laatste echte aap zich gedroeg. Of blauwe sneeuw op de maan van één der ons omringende planeten. Het oudste beroep ter wereld. Het schrift en zijn geheimen. De alchemie. De ketterij. Hagescholen. De beeldenstorm. De gaskamers. Het neon en het neutron. Met de koppigheid van de videoot absorbeerde Hij. Hij was overal bij of omtrent: Hij heft het geweer volgens het bekende ritueel, ontketent een korte reeks grimmige knalletjes en drie dieren worden uit de zwaarbewolkte lucht weggecijferd. In de naad tussen weide en bos is plots wat ondefinieerbare beweging. Enkele seconden later stapt Hij een andere richting uit. Drie. Hartaanvallend is de dag niet geweest. De rechterlaars knelt wat. ‘Wanneer Ik plat op de rug lig, de benen rustend op een neergebliksemde boomstam, dan stroomt de vermoeidheid zo het lichaam uit.’ Hij beweegt Zich nu langsheen de rand van het bos, het is september en nooit voorheen leken struiken en gewassen intenser en meer ondoordringbaar. Dit, tegen beter weten in, maar met een ontstellende tegenwoordigheid van geest: bij zwaar neerhangende en doordrukkende bewolking de naad tussen bos en weiland te volgen. Een donder kan als een harige vuurkei langsheen de afrastering hollen, over de greppel galopperen en Hem als een uitzinnig Hemeldier neerflitsen, de kleren in het lijf branden, Hem op de bodem drukken tot Hij hoogstens nog silhouet is. Het rommelt in de verte. Hij voert de veiligheidsmaatregelen uit en gooit het geweer op de schouder. Het is warm. ‘Drukkend warm. Een samenzwering tegen de misvatting sep- | |
[pagina 35]
| |
tember.’ Er kon midden het bos op manshoogte een plaat gespijkerd zijn: TERUG NAAR SCHOOL. Of: HEROPENING DER SCHOLEN. En: ‘Halt!’ Hij stokt. Een onduidelijk gedreun boven het lover der kruinen. Onderzoekend kijkt Hij om Zich heen, splitst op Zijn argwanend netvlies de Hem omgevende stammen uiteen: niemand, niets. Heeft Hij gedroomd? Beval iemand ‘Halt!’? Hij beweegt de arm. Activeert de benen. Niets. Nergens een reactie. Instinctmatig beschrijft Hij een boog rond de tra waar één der vele vroegere hofdames-op-jacht van haar paard viel en dodelijk gequetst op de bosbodem neerkwakte. Iemand heeft daar voor een houten bank met inscriptie gezorgd, maar bij nader onderzoek blijkt de tekst niet naar dit jammerlijke voorval te verwijzen. Hij dwarst het bos op diagonale wijze verder. Er hangt een intoxicerende geur tussen de stammen, Hij inhaleert en hoest droog. En plots: bij de schrilste kreet ooit gehoord staat Hij voor de tweede keer pijnlijk pal en komt slechts uit de immobiliteit los wanneer na een halve minuut niets meer wordt gehoord tenzij het zijige geruis net onder de kruinen. Hij weet dat Hij de kreet duidelijk heeft geregistreerd en stapt omzichtig verder in de gewenste richting. De bewolking hangt nu loodzwaar op het dak van het bos neer en drukt op kale open plekken alle geluiden plat. Ook Zijn stappen worden gesmoord (: het verliezen van een bewustzijn of het dreigende quadrateren van de eigen stem.). Niets gebeurt. Het bos stulpt Zijn gestalte uit, opnieuw heeft Hij de graslijn voor Zich die zich naar de verte strekt, asymptotisch met de menselijke verdeling van de stukken weiland. In dit landschap voelt Hij Zich plots betrapt en alsof twintig ogen op Zijn figuur rusten... ‘Honderden ogen, honderden ogen, honderden ogen.’ Schrikkend van de eigen stem, iemand niest nadrukkelijk achter Hem, Hij draait Zich bliksemsnel: ‘Hihi.’ Jonkheer Ronald van Henegouwen. Steunend op één kruk, de andere in Zijn richting geheven: ‘Geschrokken?’ ‘Nou, je zou voor minder.’ Jonkheer Ronald fluit, laat de kruk zakken, een enorme hond breekt zich als een oeros doorheen de struiken en vervoegt zijn meester. ‘Dit wordt misschien het laatste authentieke onweer van dit seizoen.’ ‘Misschien, ja.’ | |
[pagina 36]
| |
‘Nou, ajuus dan maar.’ ‘Dag.’ Hij hupt het bos in, zijn ellenlange haren bewegen op de cadans mee. Hij oogt hem na tot hij tussen de stammen is verdwenen. ‘Het lijk werd diezelfde nacht nog ontdekt.’ ‘Hij had één der krukken vlijmscherp aangepunt en zo de buikholte doorboord.’ ‘De jonkheer is manu militari van het landgoed afgehaald.’ De monden spreken theatraal, iemand heeft de hik. De doodshik. ‘Krek-uh.’ Hij glimlacht alhoewel dood. Hij neemt deel aan de gesprekken alhoewel tegen de bosbodem gespietst door een waanzinnige jonker. Een soldaat met het everzwijn aan de leiband komt het marktplein op. Alle geluiden verstommen. Hij legt de vinger op de lippen, buigt zich over het everzwijn, fluistert enkele bevelen, allen zien hoe hij de leiband loswrikt en plots: het nu wilde dier razend op Hem afstormend, en terwijl Hij met kloppende bloedbanen en een lichaam dol van angst wegijlt: ‘Moordenaar!! Moordenaar!!!’ Hij bouwt een voldoende voorsprong op, keert Zich vlug om, heft het geweer volgens het bekende ritueel, maar stelt met ontzetting vast dat Hij de punt van een vlijmscherp aangepunte kruk met naargeestig gekraak tussen de ogen van het aanstormende dier drijft, terwijl Hijzelf hopeloos tegen de grond wordt gekwakt. ‘Dit neem Ik aan’, flitst het door Hem, ‘Dit wil Ik nog aannemen: Mijn verdiende loon.’
‘J'adoube’. Hij gaat voor de spiegel postvatten, grabbelt de kam uit het bakje en harkt minutenlang doorheen de golvingen van Zijn lange haren. ‘Ik, krullenjongen met de varkensharen.’ ‘Schaamhaar’, een vondst van Marc, op een dubieuze wijnavond onder gelijkgestemden. En ‘schapewol’ (Frieda). En Filip: ‘ragebol’. Van Afrolook geen sprake, zoals Hij ooit hoopt omschreven te worden. Een Avenuewoord, te geurig voor Hem. Doodgewone krullende haren, De Hollandse Jongen, met vroegtijdige zilverlinten doorspekt. Grijs haar blijft, zeggen ze. Daarom knipt Hij de linten niet weg. ‘J'adoube’. Even denkt Hij eraan de handen te wassen maar de hoeveelste keer zou het vandaag al gebeurd zijn? Laat Hij de vingernagels knippen, die hebben het hard nodig. Indien het niet zo heftig regende (horizontale stralen keihard naar beneden suizend, een pijnlijk watermerk op de aarde geselend) | |
[pagina 37]
| |
verrichtte Hij dit knipwerk buiten, wegens de in het rond springende schilfers. Daarom zit Hij iets later intens geconcentreerd (gebogen rechterschouder, hoofd gebukt, x aantal oogknipperingen per minuut méér) op de stoel onder het portret van Dorian Gray. ‘J'adoube’. Nee, Hij hoeft niet uit. Er is geen bijeenkomst en Hij voelt geen drang naar intoxicatie. Nu niet. Niet tussen vermoeide meiden en mieën. Geen kunstenaars op de schenkbank van het hoekcafé te kijk stellen. Geen uniforme jeansgeur, geen tentoonstelling in de nok van het geclasseerde stadhuis waar je langsheen een houten trap naartoe klautert (: nog een geluk, bij Zijn eerste bezoek aan een kunstgebeuren: de dijen van een oranje stadshostess onwezenlijk bloot in Zijn gezichtsveld vlekkend bovenaan de trap. Ze wachtte tot Hij boven was beland, één keer bijna gestruikeld en haar nadien nog rechtlijnig-frontaal onder de zwaargeblauwde ogen getaxeerd. Lef.). ‘J'adoube’. Niet vergeten de polaramine door te slikken, om morgenvroeg bij de eerste lichtpriem geen nieuwe hooikoortsaanval te moeten afslaan. De kat Poes krabt opdringerig aan het gaaswerk van het klapdeurtje tussen keuken en veranda, Hij negeert. Een neusklank op de radio: het tijdstip negen uur wordt aangekondigd. De krant zegt dat Victor Hugo ooit een brand hielp blussen in Vianden, poeh, wat zou het, zelfs toeristisch? Moe, Hij is moe. Het werd gisteravond te laat en te hevig. De middag bestaat uit lap- en plakwerk van de opgelopen schade. Eén keer jammert de deurbel, vergeefs. ‘Ik kalefater, ik sla tot ridder, ik zet rechtop, ik promoveer. O wat ben ik ziek.’ Geluidloos tuimelt Hij in de bodemloze kuil van een natuurlijk aangewakkerde toestand die als ‘slaap’ staat geregistreerd. Een droom. Hij noteert wel es flarden uit nachtelijke dromen en hoopt daardoor geen schade aan onder- en onbewuste te berokkenen. Zwaar op de maag liggend avondeten activeert het menselijke droomvermogen. Soms eet Hij 's avonds laat nog quasi-opzettelijk een dubbele portie friet met pilipili aan de keet. Hij vreest echter dat ook dit een verslaving aan het worden is. ‘I feel jazzy’, fluistert ze. Ze drinken een grappa in café Mannekino te Amsterdam. Simultaan voelt Hij Zich buiten aan de overkant op de verlichte neongevel staren en binnen naast een ongeveer dertigjarige zwartharige vrouw het woord voeren. Er komt een bebloemde jongeling Zijn richting uit wandelen: ‘Veel bewolking op komst. Zorg voor een sluitend alibi, waag Je niet te ver of ze komen Je terughalen. Je kent ze.’ Hij knikt vaag en haalt de schouders op, in al zijn naaktheid nadert het gezicht van de vrouw Hem en de warmte tussen Zijn benen barst los. Even later holt Hij doorheen een | |
[pagina 38]
| |
treintunnel waarvan de verre opening een luciferkop groot is. Liep Hij niet reeds doorheen een identieke duisternis? Op een veraf geprojecteerd trapezium dat groen fluoresceert beweegt zich nu een dreigend rood punt dat angstwekkend-inchoatief telkens opnieuw aanstalten maakt Hem definitief te benaderen. Hij zweet en maakt afwerende gebaren. ‘Heerlijke verwikkeling, maar erg wreed.’ Zij lacht hardop en zegt, bijna fluisterend, zich naar Hem buigend: ‘Mijn naam is Eric.’
Erotiek. In de korte tijdspanne van amper één voormiddag ondergaat Hij drie erotische ervaringen. Op de immense parking schuift Hij behoedzaam uit de ellenlange rij Volkswagens, Mercedessen, Citroëns, Datsuns, Renaults en Volvo's. Gewoontegetrouw beide kanten uit kijkend registreert Hij aan Zijn rechterzij de witte vlek van een hangende borst. Wanneer Hij dit detail onmiddellijk daarop zijn referentiewaarde toekent slaagt Hij erin het totaalbeeld op Zijn netvlies geprikt te krijgen: een gehurkte vrouw die door de aard van haar kleding driekwart van beide borsten, de glanzende onderkant van een koppel dijen en het vooraanzicht op de onderbenen compleet in verwarrende harmonie te kijk stelt, onbewust. Diep in de dijen geankerd weet Hij de nucleus van een miniem broekje. De vrouw friemelt aan de schoenveter van een jongetje, naast haar houdt een man rechtop de wacht. Vanuit zijn vogelperspectief moet hij zeker de borsten zien, hij is echter de echtgenoot, blikt onrustig om zich heen, doet inspanningen om het bloot te beschutten. Het duurt lang, langer dan een garçonne in een stripkeet het opdienblad op tafel heeft geplaatst. Met een spijtige blik in de achteruitkijkspiegel geeft Hij gas, ze zit nu werkelijk wijd verspreid in kikkerstand. De man siepoogt wantrouwend Zijn uitlaat na. Tien minuten later houdt Hij halt in een stille straat. Hij krabbelt nog een vlugge opdracht op de binnenbladzij van het boek en schelt aan. P. opent in levende lijve en samen slenteren ze de duistere hoofdingang van het grote huis door om in een abnormaal ruime leefkamer met erg veel lichtinval te belanden. Hij overhandigt P. het beloofde boek en knikt aanwezigen een goeiedag toe, veiligheids- en volledigheidshalve. Daarna observeert Hij deze aanwezigen, indien ze er zijn: vier meisjes zitten rond de huistafel geschaard en spelen een partijtje kaart in de diepste stilte. Tijdens het korte gesprek tussen P. en Hijzelf houdt Hij vanuit een ooghoek het rechtse meisje in de gaten, omdat ze een opvallend fluwelen en wondermooi gezichtje activeert onder een portie hemels haar dat voor outsiders bijna kunstmatig over- | |
[pagina 39]
| |
komt. Ze draagt een jeans en kijkt geregeld Zijn richting uit omdat ze Hem kent van in de club en van het boek. Haar ultrakrachtig zijprofiel blijft nog urenlang daarna in Zijn gezichtsveld vlekken. Kort voor de middag komt Hij in aanraking met het buurmeisje dat het verdroogde loof van de zomeraardappelen bijeenharkt en in de vlammen laat opgaan. Haar gebronsde huid glimt van de inspanning en het dunne truitje laat niets te vermoeden over: zij beschikt over het nodige om zelfs een warm ingepakte rabbijn van zijn kansel te vrijen. Zij moet wel vermoeden dat Hij haar bestudeert en even ontkleedt, maar omdat zij de aanleiding is schikt zij zich. Geen haar op Zijn hoofd denkt er overigens aan haar naaktheid woedend te bestendigen, de tijdsstromingen hebben de meesen tot makke eindeeuwers getransformeerd. Hij praat wat met haar en zij gaat zelfs op de scheidingsdraad van de afrastering leunen, hun armen raken mekaar in eenzelfde moeheid. Zij beperkt zich tot de dagelijkse small talk alhoewel zij telkenjare een fikse reis onderneemt. Bij het knetteren van het aardappelvuur vertelt ze Hem van de reis naar Zweden, samen met haar man en het éénjarige kind. Inwendig geeft Hij haar een geduchte kans tot succes in het Zweedse stadslandschap. Na verloop van tijd raken ze uitgepraat, ze reageert onvoldoende op Zijn te duidelijk in mekaar hakend gepraat en wijdt haar aandacht opnieuw aan het vuur. Zij heeft witgrijze haartjes op de kuiten. Het wordt hoogmiddag en Hij heeft drie volbloed erotische ervaringen achter de rug. Drie toevallige bewustzijnsversmallende ervaringen van primair, platonisch en esthetisch gehalte. Hij twijfelt niet meer aan de erotiek als catalysator in een menselijk leven. Erotiek heeft iets van volleybal: een spel boordevol afwisseling dat zijn charme dankt aan de rotatie tussen (schijn)aanval en (schijn)verdediging. Finale beslissingen liggen bij het individu. Schijnbewegingen worden aanvaard en frequent gebruikt. ‘J'adoube’: ik speel maar speel niet. Ik zou kunnen. Ik kon. Het smeltpunt van een lang voorbereide actie is vluchtig, slechts de insider capteert het dermate dat het hem kan bevredigen. Hij geeft niet om een uitgestelde actie. En een latere fotofinish is wel es het enige fixatiemiddel, hoewel: meesterlijker mechanisme dan het menselijke geheugen is ondenkbaar.
Zo herbergt Hij een hoop naargeestigheid in Zijn achterwaartse axeleratie in de tijd. De tijd van Eric Daalman, klasnummer tussen zes en veertien schommelend. Geen onhuiselijker geluid dan het bedeesde uitspreken van Zijn eigen naam in een uitgebreid gezelschap. Zijn verste herinnering reikt terug | |
[pagina 40]
| |
tot het ogenblik waarop juffouw Hem doelbewust negeert bij een beurtzang kerstliederen in de klas. Zij is van Zijn beschaamdheid op de hoogte en ze heeft zich daar na vier maanden bij neergelegd. Dat is meteen ook de tijd van het blauwe schooltasje waarvan het handvat ontbreekt na een opstootje tussen generatiegenoten. Hij laat Zich speciaal door familieleden naar school vergezellen om het tasje te dragen, de hele cosmos beschuldigt Hem voor de afwezigheid van het handvat. Weken sleept de ramp aan. Daarna is er de grote bruine hond uit de straat, de grimmige achtervolgingen door een jongen uit een gemeen café, de overstromingen in de stad, het kolenhok op school, het hysterische meisje uit de klas, het onvermogen een treffelijke tekening of schilderij af te leveren, de elkaar onder het rokje afkietelende meisjes in het verste hoekje van de recreatieruimte, het bedplassen. Iets later de bewuste wandaden in de jeugdbeweging en de gevolgen. Hij begint Zijn verschijning in vraag te stellen en oefent een permanente kritiek op Zijn gezicht uit. Ze stichten een bende en ruilen plaatjes van filmsterren met rode lippen en nauwe ponnen. Roodharigen, slechtgekleden en gebrilden uit de omgeving krijgen het erg hard te verduren. Al bij al presteert Hij nog verre van slecht op school. Hij is verliefd op de boeken. Elke avond besteedt Hij aan lectuur allerhande, aanvankelijk door nieuwsgierigheid gedreven, later als een ontsnappingspoging uit de gevangenis van het heden. Van de drie bibliotheken die Zijn provinciestad op politiek-cultureel vlak verzuilen, ontleent Hij het beste en het dikste, altijd enkele quoteringen boven Zijn leeftijd. Nu nog kan Hij moeilijk een onderscheid maken tussen het beleefde en het gelezene. En toch, zelf een verhaal neer te pennen lijkt een eindeloosheid: Hij heeft het nare gevoel dat alles al is geschreven. En dat verleden, Hij zit er toch maar mooi mee opgescheept. Er is zoveel en er is zo weinig. Een wirwar van foto's, rapporten, knikkers, vensters, plaatsen, trappen, benen, dijen, treinen, boeken. Graag stootte Hij op iemand die eindelijk es orde in de potpourri bracht.
Ooit een film gezien waarin bij Fahrenheit zoveel boeken in de vlammen opgaan. Met dit schrikbeeld voor ogen zoemt Hij huiswaarts. Evelyne prepareert bolognese en op voorhand gaat Zijn bewustzijn Zich versmallen tot die ene fractie van gastronomisch genot. Misschien pikken ze achteraf nog een ontspanningsfilm in de bios maar het loopt anders af dan ze gepland hebben. Om zeven uur in de avond valt een uitzinnig gezelschap toevallige vrienden bij ze binnen. Ze borrelen zwaar. Wazig dronken besluiten ze tot een avondje-uit in de | |
[pagina 41]
| |
stad. Wanneer de kasstand het toelaat: desnoods een kip aan het spit. In de omsloten veiligheid van een zeskoppig genootschap belanden ze in een dubieuze keet met wandverlichting en diep uitgesneden bestellingen. Hij niest luidruchtig bij het eerste glas en de jukebox knalt er plots op los. Het is dus opnieuw es cognac geblazen terwijl het zwaailicht van een voorbijglijdende politiewagen geregeld op een matglimmende avond zinspeelt. Onder het laaghangende kunstlicht vertonen de gezichten van de biljartspelers een wrede glans van onverschillige behaaglijkheid, eigen aan pokerspelende maffiosi en feuilletonhelden. Vreemde logica dat hier dit volkse vermaak plaatsgrijpt. Het strakke knooppunt der vakkunde. In verkleinde proporties congrueert de schuine lichtinval van de wandlamp met het metronomische spelverloop op het laken. Zij ademen hoorbaar en pendelen geruisloos tussen tafel en telraam. Een minuscule Bermuda driehoek, in de oneindigheid van een steedse wisseling is voorspelbare onzekerheid verscholen. Zij stoten wat schaduw van zich af, wikken en beschikken met de trage vastbeslotenheid van een pendulum. Achter de schenkbank is Mimy verzeild geraakt in een lichte dommeling, de wijzers naderen mekaar, het getik van de ballen en de luiheid van de jukebox als koppige narcotica in haar achterhoofd geankerd. Zij verzet zich tegen de arglist van de totale slaap. Het wordt later en ze kunnen opvallend veel hebben vanavond. Reeds bereiken ze het ogenblik waarop hiaten in het gesprek zijn toegelaten. Jimmy is er zeker niet meer normaal aan toe, maar wie voor de duivel is dat ooit? Plots slaat ook de verbeelding van Eric Daalman op hol en Hij hoort Zichzelf een scenario verwoorden, zich afspelend op deze welbepaalde plaats. Of de anderen luisteren kan Hij niet geloofwaardig controleren. In de straat valt een eenzame auto uit zijn oorverdoving stil. Op het signaal van dit vertrouwde geluid schrikt Mimy recht en knoopt haastig de bloes wat hoger dicht. Sinds hun kortstondige samenhokken is de bokser nog nooit zo vroeg teruggekomen. Op het matverlichte toetsenbord van de jukebox selecteert een biljartspeler zijn lievelingsplaat. Wanneer de bokser in de deuropening verschijnt slaat de vonk onmiddellijk op hem over: welgezind danst hij zijn eigen bar binnen. Onderdanig glimlachend schuift Mimy hem zijn voorkeurdrankje toe. Gedurende de volgende uren benevelen zich de stille spelers op kosten van de bokser. Op de goede afloop van de zaak. Welke zaak? Wij hebben er het raden naar maar hij knipoogt in Mimy's richting en laat verder niks los. Sinds zijn intrede is de toestand op de biljarttafel gestagneerd. Rond halftwee in de nacht verdwijnt Mimy ergens achteraan, op een | |
[pagina 42]
| |
vaag signaal van haar beschermheer. Ze poetst de tanden, spiegelt het gezicht en legt zich volledig gekleed op het bed. Beneden zich registreert zij de op- en neerdeinende grafiek van de gesprekken, ook wij zijn nog aanwezig. Ze blijft net zo lang naar het stilleven aan de muur staren tot ze in een onbewaakt ogenblik van totale onbewustheid in een diepe slaap verzinkt. De wandlamp in de slaapkamer blijft functioneren, wachtend op het uur waarop de bokser zijn lichaam zou te rusten leggen. Kwart over twee: een koppel soldaten strompelt in afzwaaistijl de bar binnen. Ze worden dreigend de deur gewezen. Het ritselende geluid van dichtschuivende gordijnen en het knarsen van het yaleslot bezegelen dit vertrouwde ritueel. Enkel de ingewijden beschikken over de juiste code om in de late uren nog toegelaten te worden in Madison. De doordrinkers zoals wij en de nachtuilen. De vertrouwden. De cinefielen van de nachtvertoningen. De bokser selecteert zijn publiek. Nu verplaatsen we ons ruimtelijk. De steen moet uit volle kracht zijn gegooid, de ruit is omzeggens compleet aan diggelen. In zijn vaart heeft hij zelfs nog het laken van de biljarttafel geschonden. De dader heeft in razende drift gehandeld. De bokser had nog wat zitten dommelen toen het gebeurde, de biljartmannen en de zes jongelui waren al minstens een halfuur vertrokken. De hand op de hoorn van de telefoon staart hij minutenlang naar het projectiel, twijfelend. Uiteindelijk besluitend: hij laat het rolluik neer. Halfvier. Hij krabbelt een nerveus papiertje vol en spijkert het op de keukenkast, Mimy's eerste punt van aandacht bij het ontwaken. Vreemd dat niemand in de omgeving nog heeft gereageerd. Boven blijft het eveneens stil. Ten tweede male wordt hij verrast door het briefje tussen de ruitenwisser van de auto geklemd. Vluchtig leest hij het door en weet plots genoeg, met volle zekerheid nu. Hij laat de auto roerloos, opent de garagepoort en stommelt wat in een wandkast. Het beestachtig-immense van zijn zware motor is niet in verhouding met het verrassend gedempte geluid dat deze machine produceert. Hij verwijdert de nummerplaat en glijdt de verlaten straat door. In de verte verwatert de egaalgrijze nacht in een licht schijnsel van roze. Vijftien minuten later houdt de bokser halt. De immobiliteit van de volle maan en het geruisloze van de vrijdagnacht garanderen de schim een gevoel van plezierige veiligheid. Hij maakt handig van deze optimaliteit gebruik: benut enkel de schaduwzijden van de fluorescente lichtinval en baat de volstrekte stilte uit door het nauwgezette registreren van eventueel vreemde geluiden die hem in zijn opzet kunnen dwarsbomen. Zijn selectievermogen betreffende die nachtelijke geluiden lijkt geoefend: slechts naar de maat | |
[pagina 43]
| |
en verhouding van wat in natuurlijke toestand zijn oor bereikt, regelt hij een zekere tred. De toevallige helderheid van deze nanacht laat hem toch een opvallende snelheid van bewegen toe. De kleine handvlegel in de linkermouw hindert hem nauwelijks, hij heeft het ding tot het kleinst mogelijke volume herleid en er rekening mee gehouden dat ook zijn linkerarm hem op alle ogenblikken van dienst moet kunnen zijn. Hij hoopt dat hij zich niet van de nunchaka moet bedienen. Tegen de muur zijn drie haken bevestigd waar sproeislangen aan opgehangen zijn. De autogeleiders gebruiken die om hun materieel te onderhouden. Op de kleine werf vindt de schim een laddertje. Hij laat dit aan de overzij van de muur neer en daalt geruisloos naar beneden. Ontdoet zich van zijn schoenen, knoopt ze losjes bijeen, bestijgt het laddertje opnieuw en hangt ze aan de bovenste haak te bengelen. Bovenop het muurtje gezeten onderwerpt hij de haken nog es aan een stevigheidscontrole en sluipt even later behoedzaam doorheen de tuin. Er is een vuur gemaakt waar eens een aardappelveld zich bevond. De prei staat in rechtlijnige rijen opgesteld en is rijkelijk van water voorzien. In de uithoek van de tuin vlekt een donkergroene partij peterselie. Tegen het eigenlijke woonhuis aangeleund onderscheidt de schim het geraamte van een rommelhok. Weinig problemen. Hij bukt zich voor een onverwachte draad, doet twee gehurkte stappen en wipt op het iets hoger gelegen dak van de grote garage waar de hele buurt auto's stalt. Hier is het oppassen geblazen, de dakpannen liggen los, soms bestaat de enige bedekking uit ondoorzichtbaar glas. Ruim tien minuten besteedt de schim aan twintig meter. De goot is erg proper, slechts enkele stukken verdroogd mos door zwerfkatten als speelgoed behandeld. Hij landt zacht op het binnenkoertje en selecteert een handig projectiel met voldoende omvang. De afgewezen minnaar woont erg engbehuisd. De bokser bereidt zich voor op de perfecte worp en stippelt in een korte bewustzijnsflits de vlugge terugtocht uit. Einde scenario. Nog even trilt de kracht der fictieve woorden na in een stilzwijgen. Dan: ‘Waar haal je het allemaal vandaan, Eric?’
Daalman, Eric. Oud tweeëntwintig. Taalstudies zonder precieze ambities. Angelsaksische voorkeur op alle terreinen. Vader of moeder, tot wie voel Je Je het meest aangetrokken? Even nadenken. In Zijn onmiddellijke gezichtsveld de professor taalkunde met de vreemde reputatie. Opgepast met de antwoorden bij deze psychologische steekproef, zijn besluitvorming heet definitief te zijn. Vandaar: op het affectieve vlak | |
[pagina 44]
| |
moeder, meen Ik wel te mogen stellen. Voor de zakelijke kant van alle problemen is een vaderfiguur soms wenselijk. Uitstekend. Goed. En hoe zit het met de meisjes? Niet pasklaar, professor. Ik hoop in de nabije toekomst wat meer vleugelslag te hebben. Water. Water om de opkomende narigheid uit de keel weg te spoelen. De septemberzon valt laag binnen. Het valies naast Hem op de grond, Hij komt regelrecht van het station. Na een lethargische week van lectuur, sigaretten, cola en sardienes begint het nieuwe academische jaar. De laatste zaterdag van de vakantie scoort Hij dè prestatie van Zijn ontspanningsleven door Zich zestien uur aan één stuk in de kroegenwereld onder te dompelen. Zijn hersenen drijven in de alcohol en na dit bad voelt Hij Zich herboren worden, bevrijd van de euforie van de zomer. Als een oude vertrouwde stapt Hij de zoete winden van de herfst binnen. Hij vult Zijn boekenkast nog wat aan, de intrede van de wind in deze contreien stimuleert Hem meer dan ooit. Nachtenlang leest Hij het bloedeigen hoofd op hol. Niet opgelegde teksten bij voorkeur. ‘A nude woman, a native of the Society Islands, is lying on the ground beside a brook. Behind is a tropical landscape with palm-trees, bananas, etc.’. Uit deze rustige kamermaanden is de wens om ooit een autentieke Gauguin te kopen Hem blijvend bijgebleven. December is er plots en er worden examens met het statuut ‘steekproef’ angekondigd. Hij studeert de syllabi van achter naar voor tot Hij er ziek van wordt. Enkele verontrustende fysiologische verschijnselen doen zich aan Hem voor en een dokter schrijft Hem twee weken complete rust voor. Ook goed. Op het examen wijsbegeerte (inleiding tot) beschuldigt Hij de ondervrager ervan onvoldoende op de hoogte te zijn van de filosofie. Vreemd: Hij slaagt. Hij verkrijgt geleidelijk opnieuw Zijn apathische levenswandel in een doelbewust bewegend lichaam maar rookt iets te veel. Van dan af een plotse stroomversnelling van letterkunde en liefde. Hij werkt Zich doorheen alle noodzakelijke academiejaren. Van de dag waarop het diploma wordt uitgereikt, herinnert Hij Zich volgend simultaan verlopend tafereel: Hij wandelt doorheen een secundaire éénrichtingsstraat met Zijn latere vrouw aan de hand. De achtergrond van hun gezichtsveld bestaat uit een schakering van grijs, wit en blauw. Een zomerse, bewolkte dag met precies op het middaguur het voorspel tot een groots onweer dat er uiteindelijk dan toch niet is gekomen. De deur van de kroeg wagenwijd open, geselecteerde muziek maar de decibels tot een net hoorbaar minimum herleid. Ze vieren kort het definitieve afscheid maar zijn feitelijk al veel vroeger van mekaar vervreemd. Iedereen beschikt reeds over een eigen toekomstig | |
[pagina 45]
| |
koninkrijk met bijhorend evangelie. De wederzijdse belangstelling is vals. Er huilt een meisje dat een te sterke moederbinding nu als hevig tegenwicht ervaart, dit is het einde voor haar. Wie troost het kind met de zwarte krullen als een doornenkroon? Ze drinken bedachtzaam het zware bier. Enkele verloofdes gedragen zich erg stuntelig. Zij vormen duidelijk de catalysators die de verdere levensloop van de hier aanwezige Men of Letters zullen bepalen en inperken. Hef de rechterhand wie een roman op de markt zal gooien. Sta op elpeehelden en songwriters. Alle toekomstige topjournalisten worden verzocht een rondje te geven. Communicatiefanaten verdringen elkaar aan de toog. Vijf jaar geleden werd de barkeeper in dezelfde branche genekt. Drie maand later schuift drievierde van hun gezelschap in de lange stempelrijen aan. Geen nood: hun schuld niet. Er komt wel iets uit de bus. Dag. Dag. Jaja, ik zal je schrijven. Hou je me op de hoogte? Zeker. Tot ziens. Doek.
Augustus zes jaar later, Hij slentert doorheen een stad. Op het dak van de kerk woekert mos en er hangt een apengeur op de markt. De jaarlijkse foor heeft zich in de straten genesteld en mannen met dikke armen en mouwloze truitjes slaan geroutineerd de tenten op. Hij schaft Zich een doosje lichte sigaartjes aan met het oog op een langdurig cafébezoek, toevallige vrienden lopen hier nog immer dikgezaaid. Hij scharrelt wat doelloos in een boekhandel rond, levert twee promotie-exemplaren van Zijn dichtbundel af en koopt als tegenprestatie een Engelse pocket die Hij nog veel te duur betaalt. Met iets van een Aha-Erlebnis wordt Hij iets later in één van Zijn vroegere stamkroegen ontvangen maar Hij censureert op voorhand elke vorm van communicatie met de tapheer door de pocket open te slaan. Rubens geeft hier zijn naam aan bier, wijn, lucifers en glazen. Zelfs aan het café, tiens, dat ziet Hij naderhand in spiegelschrift, de naam is veranderd. En vroeger de nachtbrakerij met in de ochtend de kwetterende vogels en op de middag onder een roerloze zon ontwaken. De trage klepel van de plastic Ierse keukenhorloge in de middagzon op het flatje. Elke avond opnieuw de plons. Het is werkelijk mogelijk geweest. En vanavond bemerken Wij, Eric Daalman, hoe de overblijvers hier langzaam bergaf devalueren. 's Avonds komen ze tevoorschijn, de ouwerds en de leukerds van weleer. Hij ontzegt Zich vanaf zeven elke vorm van geestrijke drank omdat Hij nog een afstand af te leggen heeft. Daarom zijn Zijn diagnoses kristalhelder, het valt Hem op hoe vlug de dronk der vriendschap en herkenning zijn verwoestende werk verricht. Plots bevindt Hij Zich in een groepje kunstminnende | |
[pagina 46]
| |
vroegoude jongelingen. Een meisje, weleer het wandelende prototype van ongebruikt libido, is in haar schoonheid bijna volledig weggedeemsterd en raakt vanavond aan vijf sigaartjes verslaafd. Zijn vroegere boezemvriend staat dik en kaal dronken te wezen, hij verwart Hem met Zijn broer. Wordt er vannacht nog wat gegeten? Misschien, ze weten het nog niet. Ze ploffen ergens anders in de milde kussens, de spotlichten op het gazon vangen de zijgevel van de kerk in een grijsgroene waas. Hij vertelt wat over Zijn huidige bestaan maar de aandacht is moeilijk te fixeren. Leven en werk van een schrijver. De vaandelvluchtige. De afvallige. Zijn actualiteit wordt nog even opgerakeld bij de komst van een ander uitgeblust idool van gelijke leeftijd, de dichtkunst komt ter sprake maar Hij heeft de ironie nog niet afgeleerd en plaatst alle interpellaties voor schut. Niets houdt steek in deze avond. De alcohol draait zijn rad verder voor hun ogen, de maan galoppeert richting Grote Beer. Kan dat? Het moet maar. Wordt de plaatselijke studentenclub ten gronde gericht door de slopende invloeden van een steeds talrijker wordende motorbende? Zij laten dit in het midden. De kerk in het midden laten, juist. En o jee, allelujah, hier wordt broodje kaas geserveerd. Met van die heerlijke inlandse mosterd. Op de markt huilen de foorsirenes en overal huizen verborgen familieleden. Hij voelt Zich plots erg duidelijk de afgeknapte zijvertakking van een geslachtsboom en wenst Zichzelf geluk. Er zijn er erger aan toe. Hij leeft ver weg van hier, bij een liefhebbende vrouw en midden ettelijke jaargangen letterkunde en een dilettantische verzameling zestigermuziek. Dag. Dag. De nacht is gevallen. Een poes vlucht onder de auto vandaan. Groepjes durfnieten zwerven nog rond, de onvermijdelijke teksten op de uniforme jeans geborduurd. Wat Hij ook waagt: tequilla. Hij sleept wel es enkele flessen zogezegd bronwater met laag zoutgehalte mee, onder de argusogen van de eeuwige politiewagen in de kroegenstraten. Zout, citroen, het ritueel. Een fikse prijs voor een scheut van amper een halve mensenduim hoog, maar het houdt aan de ribben. Veel hoeft Hij niet te hebben. Wanneer het goedje ongemerkt in de koffie wordt gelepeld komt er heibel. Later reggae, ganja. Daalman, Eric: vervolg van de inventarisering, het kon een gedicht zijn: rooie libanon, alcohol, betaalde liefde, een voertuig in jamaica blue, king size, neon, minitele in gefumeerde kleuren, cola, rozenwater, fondant, fidji, sardienes. In het kleinste straatje van een studentenstad klokt iemand een volle fles whisky in het keelgat om daarna morsdood en steil achterover te vallen. Aan het noordzeestrand worden iets later twee gelijkaardige lichamen ontdekt. Ook de | |
[pagina 47]
| |
wetsdokter drinkt wel es iets, rookt zelfs te veel om niet van verslaving te kunnen spreken. Als kind leest Hij over het vreemde en verre ‘te veel’. Hij ziet thrillers waarvan Zijn naastbestaanden verkeerdelijk denken: ‘Dit heeft Het Kind niet geregistreerd.’ Interview met de Kleuter E.D. Spelen concrete ervaringen een rol in Uw poëzie, en, zo ja, in welke mate? Concrete ervaringen worden in Mijn poëzie erg intellectualistische aan- en ingepakt zodat ze voor de nog in leven verkerende getuigen geen trauma veroorzaken. De herkenning stel Ik tot later uit. Later, zegt U, bedoelt U hiermee het latere leven, een hiernamaals of het voortbestaan in Uw gedichten? Ik bedoel hiermee de schok der herkenning die slechts tot stand kan komen door jarenlange oefeningen in lectuur en ervaringen allerhande. Die fase heb Ik nu al achter de rug maar zoiets kan Ik van Mijn lezerspubliek onmogelijk eisen daar zij tot de technische wereld van tefal, toaster en tele behoren zodat zij hoogstens op tachtigjarige leeftijd tot complete ontplooiing komen. Vandaar Uw voorkeur voor ouderlingen en wonderkinderen? Inderdaad, een voorkeur voor de categorieën met de hoogste percentielen. Mijnheer Daalman, wij leggen U twee teksten voor. Welke is onder invloed van een eh middel geschreven en waarom? Stilte, Hij buigt Zich over de teksten. Nog is Hij niet aangetast door een vierjarige letterkundige opleiding, die zal pas twintig jaar later plaatsgrijpen. Antwoord na enkele seconden: beide. Verstomming bij de interviewers. Nadere verklaring: beide teksten werden gisteren door u (Hij wijst iemand aan) opgesteld om Mij te strikken. Toon Mij uw handen! Juist: nicotine. U kiest voor de maatschappelijk aanvaarde vorm van verslaving. Niets dodelijker, langzamer en gevaarlijker. U hebt voor de jarenlange aftakeling gekozen. Overigens zijn uw beide teksten op literair gebied een catastrofe omdat uw rookgewoonte tot een onbewust frequent voorkomend proces is herleid. Ik dank u voor het gesprek en vermijd zetduivels. A propos, heeft u ook soms van die neurologische verschijnselen die zich aan de schrijfhand voltrekken? Het gebeurt dat Zijn hand niet wil, fysiologisch manifesteert zich dit in trillingen, precies zenuwen die zich kost wat kost verzetten tegen de neer te schrijven tekst. Of het bloed dat uit het circuit wil. Dan voelt Hij duidelijk een antimagnetisch krachtveld dat zich in de muis van Zijn hand lijkt te nestelen. Psychisch gaat dit met neerslachtigheid gepaard, gaandeweg ontaardend in een hevige irritatie ten opzichte van die verschijnselen. Hij weet niet of die neerslachtigheid oorzaak of gevolg is. Of mag Hij dit fenomeen gelijkstellen met een natuurlijk censurerende instantie? Is Zijn schrijfhand | |
[pagina 48]
| |
de eerste lezer, de smaakmaker bij uitstek? En, by the way, tweede kwelling: slechts in tijden van hyperactiviteit slaagt Hij erin leesbare tekens op papier te prikken. Schrijfperiodes vallen samen met examens, nachtrust, treinreizen, overbelaste agenda's. Het is Zijn wens dat de teksten leesbaar en lezenswaardig overkomen. Te lang is Hij in dubieuze beeldspraak opgevoed. Hij zoekt de verklaringen, mijne heren, de verklaringen achter de gelaagde ecologie van de ijdele woorden. Daarom wordt Zijn woord wel es vlees, en er is geen democratischer materie dan vlees.
Vaak heeft Hij het er al met Evelyne over gehad en Hij vreest dat het mettertijd een manie wordt: na tien jaar Praagse Lente huist Zijn grootste verontrusting nog steeds in de mogelijkheid ‘brand’. In de loop der jaren heeft Hij betrekkelijk veel waardevols verzameld en bijeengeschreven. Vóór Hij het huis betrekt, waarschuwt de voorganger-huurder Hem dat er geregeld geknetter tussen de muren te horen is. Hij besluit tot een maand proefwonen maar er is niks aan de hand. Het blijkt zelfs dat er ooit een dameskapper huisde met een stevig en betrouwbaar electriciteitscircuit ter zijner beschikking. Buiten het feit dat de vorige huurder Hem een oncontroleerbare dagennachtkachel voor drieduizend zware franken overlaat ziet Hij hem niet meer terug, Hij vermoedt dat het in diens hoofd knettert en wenst hem een fikse vuurpoel in eigen haard en huis toe want Hij heeft wroeging omtrent het verpatste geld. Anyway: Hij schakelt op een veiliger gasomloop over, uit angst voor brand. Een ontploffing vernietigt totaal en compleet, een brand grijpt tergend om zich heen: in gedachten ziet Hij de vlammen aan boeken en manuscripten likken, de flappen van dichtbundels zich pijnlijk verkolend krullend. Hij acht Zich niet in staat ooit op nul te herbeginnen. Vanwaar dan die vreemde voorkeur voor veldvuren, bosbranden, open haarden en experimenten in de asbak in het atelier? Hij herinnert Zich in geur en kleur de grootse brand in de isomofabriek, achttien jaar geleden. Terug van de kapper die Hem naar de maat en verwachtingen der laatvijftiger jaren heeft geknipt, komt Hij terecht midden een zee paniekerige mensen, glimmende spuitmannen en een zwarte, verschrikkelijk stinkende walm. In eigen straat dan nog wel. Van toen dateert Zijn jarenlange droom brandweerman om den brode te worden, droom die Hij pas erg recent heeft opgegeven. Ten slotte vraagt elke spuit een brand, en slechts bij andermans vlammen gaat Zijn hart openbloeien. Later imiteert Hij vaak deze gebeurtenis in mineur, in kerksteegjes en openstaande garages. Wanneer Hij gaandeweg | |
[pagina 49]
| |
evolueert van het primaire genot een destructieve brand in gedachten aan te wakkeren naar de meer platonische voldoening de langzame opbouw van een eigen tekst mee te maken, groeit in Hem het spookbeeld van de totalitaire brand waarin al dat kostbaars in één oogwenk kan verdwijnen. Daarom opteert Hij voor metaal in de boekenkamer. Hij wantrouwt het moderne hout, de Scandinavische witbouw en de Tsjechische zachtheid van up-to-date huismeubelen. Voor een anti-esthetiek in de opbergtactieken, wij bidden u. Die latente brandverontrusting heeft naar Hij vermoedt wortels in Zijn huiver omtrent het vernietigingssyndroom dat ze in de wilde jeugdjaren overkomt. Een anti-actie, of reactie tegen de sluipmoord op alles wat in ze woekert. Van dit vage vlakke landschap van Zijn jeugd klonteren nog enkele wazige reminiscenties in het geheugen van de schrijver Eric Daalman, zesentwintig. Willens nillens want sinds jaar en dag probeert Hij de miniemste herinnering van dubieus gehalte voorgoed uit te wissen en weg te calculeren. Dat wil zeggen: dat verziekte haperen van de jaren waar Hij nog niet voluit tot bewustzijn is gekomen. Hoe is bij voorbeeld die zwartharige vrouw te verklaren die steevast maar ondefinieerbaar in Zijn gezichtsveld opflitst: een straat. Een oude straat die tientallen keren wordt opgekalefaterd en waarvan Hij Zich nog vager dan vaag de overstroming herinnert, misschien wel nog voor Hij wordt geboren. Die vrouw dus dus: ze huist in dezelfde straat. Heeft ze wel geleefd? Gewoond? Veertig? Nee, iets minder. Blozend, charmant, gekapt naar een modeplaatje van de vroegzestigerjaren. Ze glimlacht en op mysterieuze wijze laat Hij Zich nog telkens door haar ervaren en geurige verleidingsmanoeuvres inpalmen. Is Hij een deel van haar betekenisveld? Te vaag!! Die andere vrouw dan, ook zwart, maar reeds grijzend. En bovenal: Chinese haardracht, Hij gelooft dat Hij er bang voor is. Haar gezicht heeft meteen iets oosters. Waarom stormt zij de trap op wanneer Hij vruchteloos probeert de slaap te vinden, het volle daglicht in al zijn vreemdsoortige vervormingen op Zijn koortsige gezicht gloeiend? Waarom is Hij daar nu nog altijd zeker van, ook al controleert Hij de juistheid van die ervaring nooit aan de werkelijkheid, ook al spreken de feiten Hem tegen?? Dat Hij te veel boeken heeft gelezen staat dus vast. Er rest Hem echter nog wat tijd die Hij al te graag ombrengt in een plaatselijke afdeling van de nationale jeugdbeweging. Ze zijn geüniformd en veroorloven zich bijgevolg alle en nog meer baldadigheden dan de normale generatiegenoten uit de provinciestad is toegelaten. Te jong om te snappen dat zij - zeer verkeerdelijk, duivel, hel en god vergeve het ze - op | |
[pagina 50]
| |
een militaristisch zijspoor worden geloodst, vormen zij op eigen houtje een nog hardere kern binnenin de elite: een privémilitie van snotjongens die met erg hechte banden aaneen hangt. Des te gevaarlijker voor hun omgeving zijn zij. Bij voorkeur opereren zij na de officiële ‘activiteit’ op zondagmiddag, tussen duister en donker. Sommige van hun daden zouden buiten het verband van de hoog aangeschreven jeugdbeweging ronduit als jeugdcriminaliteit worden geboekt. Gelukkig voor ze zijn er de milde aalmoezeniers, de met pedagogische stencils overspoelde dus gepaaide vaders, de slaperige zondagmoeders, en vooral: de ‘leiders’ die zelf broekies van achttien zijn en van de gelegenheid gebruik maken de drug alcohol verscheidene keren op zichzelf toe te passen. Sweet eighteen. Zij bevinden zich in volle puberteitscrisis en gaan gewoonlijk op de lappen in een ontluikende kroeg van toenmalig verdacht politiek allooi. Die kroeg wordt later het zekere begin van een roemloos en absoluut einde van de onvolprezen jeugdwerking. Zoals gezegd: zij hebben omzeggens het statuut van rasechte boefjes verkregen. Zij schuimen het bos af, besluipen alleenstaande huizen, leggen alle fietsen en mobiele middelen lam, slaan (zelfs de eigen) ruiten stuk, terroriseren de horecabedrijfjes, dit alles vanop een wreedaardige afstand. Eén keer krijgen zij de pastoor van de concurrerende jeugdbeweging op het lijf: een schikking in der minne, naderhand. De zomerjaarkampen vormen een uitzonderlijk integer toppunt, dan houden zij zich betrekkelijk kalm: wie de daders van de wekelijkse baldadigheden in en rond het clubhuis zijn kan door hun georganiseerde mobiliteit moeilijk worden achterhaald, maar op kamp zijn ze een te kleine gemeenschap, de bende neemt weinig risico en beperkt zich tot legale staaltjes van moed en durf. Zij lijken zelfs eerder versuft door de walmen van veld- en houtvuren, de padvindersdamp van boskoffie. Wee echter zwervende kippen en katten. Wat nu in Zijn geheugen als kwajongensleed staat geboekt, lijkt indertijd volbloed misdaad waar de zwaarste straffen aan verbonden zijn. De verhoudingen zijn gewijzigd, ook de opeenvolgende speelplaatsen waar Hij tussen de lessen moedertaal en metriek stelsel in Zijn kwade geesten vrij spel laat lijken nu zoveel kleiner. Van zijn handlangers is één en ander geworden, toevallig of niet. D. en G. zijn er al niet meer: een overdosis en een fatale zwempartij. Niet zonder meer. Er hangt een schaduw boven hun verleden, zij noch hun omgeving gaan vrijuit. Zij hebben geprobeerd, jammer van de afloop. En een decennium daarvoor is R. ze al voorgegaan, een dodelijke kiem in het lichaam. Hij is te angstig om hem nog es een laatste keer mee te maken, hij | |
[pagina 51]
| |
vergeve het Hem, later hoort Hij alles van naaldje tot draadje, van horen zeggen. Ondanks zijn erg slechte karakter had D. het aan boord kunnen leggen. Helaas, met de jaren (maanden, voor wie hem af en toe ziet) verstarren zijn ogen in volstrekte Unheimlichkeit, vlucht, aftakeling, afgrijzen. Wanneer Hij hem voor het laatst ziet, hij stapt de trein, op, wankelt hij reeds duidelijk op het randje. Hij weet dat Hij hem niet meer terug zal zien, dat is ook niet nodig: na die wilde jaren slaagt niemand van ze er nog in op de onderlinge golflengte af te stemmen. Slechts een krantebericht dat toevallig onder Zijn ogen komt bevestigt zijn dood. Too bad. Another stage was bare at that time: G. spoelt in een eenzame badplaats met welluidende naam aan. Na een kort maar hels verleden met ups en downs. Hij ontwijkt de begrafenisplechtigheid, Hij heeft er een lange afstand voor afgelegd maar er is te veel bekend volk op de been. Op dat spectaculaire verscheiden van Zijn vroegere lotgenoot drinkt Hij een glas met een toevallige bekende. Er is sfeer in het café, iedereen denkt onderhuids hetzelfde: langer dan enkele maanden zou G. het in zijn lichaam niet meer hebben uitgehouden, het is goed zo. Bestemming bereikt. De wens die hij in zijn gezicht had gegrift is vervuld. Zijn agressiviteit is tot een absoluut rustpunt verzonken. Ach, die ouwe klasfoto van de reis naar Zaventem! Remember Kilroy?? Met de anderen is het wat levendiger verlopen, niet in rekening gebracht de langzame dood door tabak, alcohol, vet, drukinkt, wroeging. Alhoewel datzelfde fatale gevoel Hem bij hun herinneringsbeeld telkens opnieuw overvalt als een overjaarse roofridder. Drank, werkloosheid, meiden, politiek,... iedereen lijkt van alles en nog wat zijn deel te hebben gehad: alsof al het leed op de wereld net over die éne klasfoto wordt uitgestreken. J. woont nu werkelijk in levende lijve in het beruchte historische bos even buiten de stad. Zoals zijn vroegere sadisme het laat vermoeden en zoals het elke boswachter betaamt is hij stroper-bij-nacht. Huisdieren legt hij ook neer. In een bui van overmoed koopt hij zich een hupse jeep die hij de maand daarop aan flarden rijdt, hij ontsnapt weer es. Laatste contact: woensdagmarkt in de heimatstad, twee jaar geleden. Gehuld in mouwloos hemd uit goedkope kunststof vervaardigd. Je rook zo de natuur. Hij koopt zich een spitkippetje en informeert al te uitdrukkelijk naar stropersromans. Of Hij die hem wil laten geworden mocht Hij erop stoten. Volledig aangetast. ‘Nog geen slecht punt bij mijn vrouw gescoord’, vertrouwt hij Hem toe, maar wat kan het Hem schelen? De duivel mag weten waarom hij Hem dat vertelt. Ruimt alvast de baan alwaar hij gaat: alles wat in zijn vizier komt, maait hij | |
[pagina 52]
| |
neer. Autobanden, huiskatten, gelaarsde vrouwtjes, zwervende honden. Moorddadig. B. en E. vergaat het ook niet zo best. Lelijk in de vingers gesneden met de kroeg waarvan zij de uiteindelijke schuldenlast beurtelings op mekaars rug schuiven. Het verderf start bij hun leidersschap. Zij zijn ze toevertrouwd, zij zijn wel iets ouder, aanvankelijk bevinden zij zich buiten hun feitelijke wereld. Later staan ze op gelijke voet. Of hebben zij ze achterhaald. Het idee een eigen kroeg te beginnen is niet slecht bekeken. Erg up-to-date. De zestiger jaren zijn volop aan het woeden. Hier en daar knettert het al es. De eigenlijke jeugdbeweging verliest vlug haar glans, wordt in vraag gesteld. Zij worden ouder en iets wijzer: op een gegeven ogenblik trekt W. eruit en vestigt zich miskend en gequetst van binnen in de kelderverdieping van een huis in de hoofdstad. Haalt zich een ziekte uit de dertiger jaren op de hals en is nu op weg naar de top, ondanks zijn zwakke gestel. M. selecteert, moedige witkiel als hij is, de boeken voor de kroegbibliotheek in links en rechts, ook hij verdwijnt mettertijd via het rumoerige achterpoortje van het studentenleven in een zijwaartse politieke beweging. De andere J. houdt het gezapig, omwille van een schuldenlast die hem van rechtswege toekomt. Als quasi-regelmatig student vervaagt ook zijn contour op de achtergrond. Plots veert dan de plaatselijke burgerij recht (op voeten van vilt: streng, efficiënt, onverwacht, georganiseerd) en de kroeg zakt van de ene op de andere dag in mekaar. Later zorgen zestigerepigonen nog voor een korte heropflakkering, zonder noemenswaardige betekenis. Een revival gaat tenonder aan de eigen nostalgie. Het vaandel kan nu worden overgenomen maar zij hebben voldoende geleerd en gezien. Zij ruimen de baan, voorlopig of definitief. Bedaard is ieder zijn weg gegaan. Een persoonlijke Belle Epoque tegemoet, buiten groepsverband. Er heerst nu doodse stilte in de heimatstad, de onbeduidende renaissance van de zeventigerbewegingen niet te na gesproken. Het kruim is vertrokken: verguisd, veranderd, vergeten. Een fatalisme van het zuiverste gehalte overschaduwt als een blijvend stigma Zijn heimwee naar die vervlogen tijden. De angst voor het thuiskomen, het klappende luik in de duisternis, een zwenkend fietslicht, de mondsvol sneeuw na de verboden sigaret, de kapotte deurbel. Later de katers en de blauwe duivels, de meiden en de mieën. Er lijkt een (zelf)vernietigingsdrang in ze gevaren; met huivering en nieuwsgierigheid neemt Hij recente ontwikkelingen in Zijn geheugen op - ze blijven ankeren: herkennen, ignoreren. De hele zestigerromance is aan het tanen, soms gewelddadig. Zomaar uitwissen is er vooralsnog niet bij, daarvoor wortelt nog te veel van Hemzelf in dit | |
[pagina 53]
| |
ten dode opgeschreven herinneringsveld. Een volgende reeks reminiscenties is ook op Zijn netvlies geprikt, iets recenter, iets duidelijker: de wreedaardige overgangsklas. De latere gebeurtenissen wanneer ze al her en der verspreid raken. Het dagelijkse gedoe van poets en wederpoets, de armzaligheid van hun grappen, de verboden lectuur. De gedwongen studie zonder uitweg. Het aftakelen van de zo gekoesterde ambitie na jarenlange opeenstapeling van testen en beurten. De uiteindelijke loomheid der besluiten. Het uitzichtloze studeren, goedbedoelde pedagogische vernieuwingen, ach, een wervelwind, en de provinciale moeheid: hondsmoe. Daalman, Eric. Kilroy joined it. Interesses: geschiedenis, letterkunde, uitheemse talen. Hoe ziet het vliegtuig van Saint-Exupéry eruit, wat voert Baudelaire in Brussel uit, het geheim van Henri-Floris Jespers, valt het fatale schot of is er discussie mogelijk? Koudvuur, sharks, condoom, de moeder en mijn vadertje, het vaderhuis, liefdesverdriet, junkieverdriet, olifantenkerkhof, mayday. Ach. Moegehoord van andermans plannen, uitgeput door de bekende gezichten van alledag. Het afscheid is verre van vrolijk, sarcasten ondereen gedijen niet. De beste vriend hapert op de laatste test en bedrinkt zich gewelddadig. In het holst van de nacht jakkert hij op zijn zware motor de trappen van de voorhalle af en is niet meer om aan te zien. Nooit een helser nacht beleefd, tegen het krieken van de ochtend is Hij de volslagen verdwazing nabij. Daarna. Stroomversnelling. Moeilijk notitiegetrouw te maken. Er gebeurt zoveel. Kamers, trappen, verdiepingen. Nummers, boekenruggen. Rake meppen. Niks om over naar huis te schrijven. Alarmfasen. Eric Daalman leeft nu meer dan zorgvuldig: herstellend.
Coëxistentie, roepnaam, slagwoord voor filosofen en maatschappelijke denkers in grote huizen met verwaarloosde voortuinen. Niet empirisch, erg breekbaar. Behandel zacht. Pre-existentie, grondgebied vooralsnog wetenschappelijk verder uit te kienen, grenzend aan het terrein Waanzin, evenmin reeds voldoende onthuld omdat niet-waanzinnigen zich erop blindstaren. Hulp dient ingeroepen van de ommuurde geesten. Eric Daalman, zeventien. Krullenjongen en doodverver bij Leonardo. Handschriften in kostbare kasten aan de ketting, Hij heeft de toelating ze te consulteren want Hij bezit de ambitie tot hogerop. Hij is de boodschapper tussen model en kunstenaar, Hij strijkt de achtergronden uit, brengt de wijn aan en controleert de kaarsenvoorraad. Wanneer de meester op reis is, is Hij de heerser in de ateliers. Hij schetst mogelijke decors voor schouwspelen en probeert zo goed en zo kwaad het gaat de | |
[pagina 54]
| |
aanbidding der herders te voltooien. De ziekte van de onvolmaaktheid heeft zich echter ook in Hem genesteld en in de verwarring van veelzijdigheid gaat veel teloor. Hem wordt daarom de taak opgedragen alle handgeschreven bevindingen tot één immens corpus te bundelen. Dit is een noodzaak om te overleven want veel plannen die werkelijk uitvoerbaar zijn vallen door omstandigheden in het water. Liever gebruikt men brons om kanonnen te gieten dan om er standbeelden mee op te trekken. Hoogstens tekst en schrift blijken de middelen bij uitstek om niets te laten verloren gaan. Soms verdenkt Hij Zichzelf en meteen de meester ervan aan een dodelijke ziekte te lijden, in het maatschappelijke jargon bedient men zich van het werkwoord ‘schrijven’ om hun manie tot overleven aan te duiden. Zij ontwerpen zelfs een schrift waardoor ze zoveel vlugger gedachten en bevindingen aan het papier kunnen toevertrouwen. Zij moeten wel voor gek worden verklaard, dat dagen- en nachtenlange geparalyseerde schrijven en schrappen bezorgt ze vergeldingswoorden als tovenaars, duivelskunstenaars, alchemisten. Toch kunnen ze niet aan de koortsachtige verslaving weerstaan. Er is te veel theorie om in de praktijk om te zetten, dit komt bij voorbeeld tot uiting in de hoofdstukken omtrent de kleuren in de schilderijen. Nooit heeft de meester zijn denkbeelden over kleuren en hun toepassing in een concreet werk gestalte gegeven. Onder invloed van de vroegere Florentijnse schildersschool nemen zij aanvankelijk deel aan de opvatting dat de schoonheid van het schilderij in de diepgang is gelegen. Gaandeweg ontwikkelen zij echter een eigen praxis van licht en schaduw, van daaruit belanden zij bij de vaststelling dat de waarheid van de kleuren in de lichtinval is besloten. De oude alchemistenmengsels hebben afgedaan; hoogstens symboliseren deze afwezigheid van kleur in onedele legeringen. En alhoewel Hij, krullenjongen en doodverver bij Leonardo, door middel van proeven en vergelijkingen tot het besluit is gekomen aan een geheimzinnige kleurenafwijking te lijden, toch pent Hij, de tong uit de mond, over uit de doolhof van kladnotities: ‘Wat gezichten betreft: vergeet niet dat, op een afstand, een aantal eigenschappen van schaduwen verloren gaan en dat alleen de belangrijkste plekken overblijven, zoals de oogkassen en dergelijke. Ook blijft het gelaat dan donkerder, omdat de lichte punten, waarvan er in verhouding tot de halfschaduwen maar weinig zijn, door de duisternis worden verzwolgen. Daarom gaan, van een afstand gezien, licht en donkere schaduw verloren en gaat alles op in een halfschaduw. Daarom lijken bomen en alle voorwerpen op een afstand donkerder dan als zij dichterbij zouden staan. Tengevolge van deze | |
[pagina 55]
| |
donkerte geeft de lucht tussen oog en voorwerp dit laatste een blauwige toon, die in de schaduwen sterker is dan in de lichte partijen, waar de werkelijke kleuren beter zichtbaar blijven.’ Vergeefs probeert Hij in de loop der jaren Zijn kleurenafwijking van een sluitende diagnose te voorzien. Waar schuilt de oorzaak? Gesteld dat de waarheid van het kleur zichtbaar tot stand komt enkel door de onthullende functie van het licht, schort dan iets aan Zijn lichtperceptie? Wat, fysiologisch? Hij besluit bij Zijn verscheiden Zijn lijk aan meesterchirurg Castellutto te schenken, in de hoop dat die de oorzaak ontdekken zal. En dat die lang genoeg leven zal. Schildershulpjes sterven toch een vroege dood, door hun meesters meegesleept in achterhoedes van oorlogen, in duels aan koningshoven, onderhevig aan de scheikundige uitwasemingen van mengsels en verven. Toch belooft Hij Zichzelf een roemrijke loopbaan, het principe van het door de meester veroordeelde perpetuüm mobile spookt Hem door het hoofd. Ooit hoopt Hij Zijn bevindingen toe te passen op horloges, vervoermiddelen, energiebronnen, alarmmechanismen, marteltuigen. Hij zal de tijdelijke schakel ‘mens’ letterlijk uitschakelen. Hij, oud drieëntwintig, eerste in rang der doodververs bij Leonardo, door een gebrekkelijk functionerend netvlies tot de zuivere theoretische wetenschap als kunst veroordeeld. ‘De volgende.’ Hij staat op en sjort het onderbroekje wat hoger. Kaart invullen. Naam? Daalman, Eric. Klas? 4MA. Geslacht: m/v. Schrap v. Wil Je even onder de lat? Hoofd rechtop, ja, goed zo. Weegschaal. De naald balanceert. Tien keer door de knieën buigen en rechtop blijven staan. Polsslag. Hij reikhalst naar de resultaten op het blad maar het lijkt spijkerschrift. Kleurcijferboek. Blader langzaam om en benoem de getallen. Eerste blad. Hm. Niks. Niks? Probeer nog es, jongen. Werkelijk niks? En het volgende cijfer? Ook niks? Ze schrijft iets neer en ‘de volgende’. Neem daar plaats en wacht op het sein voor de dokter. Later in de tekenklas. Jongens, we knopen even met de actualiteit aan en maken gebruik van het principe warm en koud in de kleurschakeringen om het carnavalspektakel in de stad weer te geven. Daalman, quotering in de maand april, plastische opvoeding: twee. Betere inspanning gevraagd. Ach meneer, wat staat Hij toch rillerig en onbeholpen tegenover een schilderij van de grote Vlaamse meesters!! Rubensjaar in Vlaanderen. De schrijver E.D. gooit Zich verbeten op tekst, dit rest Hem nog. Vier categorieën mengt Hij op alchemistische wijze in Zijn teksten, baat ze uit, kneedt ze tot zichtbaarheden: de afwezigheid van kleur wit, de afwezigheid van kleur zwart, het symbool goud en de erg menselijk-empirische dimensie rood. De witte lotus, de | |
[pagina 56]
| |
zwarte tulp, de gouden lelie, de rode roos. Vlucht uit het vaderland, nostalgie naar het mysterieuze, glans van de beeldspraak en eindafrekening van het lange proces. Verlaten van de landingsplaats lichaam, historie, symboliek, vuur. Roes. Verdwazing. Die signalen breidt Hij uit tot immense betekenisvelden, in elk paradigma door de eeuwen heen is Hij aanwezig, zendt Hij Zijn seinen uit. Hij is archetype en prototype, en zie: uit het gebrek wordt de schrijver geboren. Daalman, E., toeschouwer en verslaggever. Hardnekkig reporter van wat zich in modderbaden, amfitheaters, bordelen, achtertuinen, machinekamers, topconferenties, musea en burgerhuizen afspeelt. Hij stapt behoedzaam in Zijn nakie het lauwe badwater in.
Het lauwe badwater in!!! Een tiental dames en heren uit de betere standen van Florence afkomstig bevinden zich reeds poedelnaakt in de grote kuip. Topless renaissancemeisjes komen de dienbladen aanbrengen en plaatsen deze volbeladen tussen ze in, heerlijke vruchten- en vleesschotels drijven nu op het watervlak. Hij onderhoudt Zich even met de mooie dame naast Zich en hapt dan hartig toe. Uit het uitheemse Noorden: witlof, lage landenradijzen als appels zo groot, waarmoes, kwartels. Uit de landen overzee: gepofte aardappelen, bananekandelaars, exotische appelen in een vluchtige portosaus met hoog alcoholisch gehalte. Uit de Zuiderse keuken van meesterkok de Moor El-Ahrim: walnotensla, Milanese tuinbonen, sinaasappelmelk in een kraagje van balkanmosterd, Elzasser slierasperges. Na de uitvoerige maaltijd die niet zonder kwinkslagen op elkaars naaktheid verloopt krijgen ze de delicieuze Toscaanse wijn opgediend in rondzwalpende kruikjes. Om het gevaar van bloedaandrang te elimineren wordt onmiddellijk daarna afgediend, het gezelschap geeft zich nu aan de andere vleselijke lusten over. Langzamerhand wordt het bad nu leeggepompt en de chocoladebruine danseressen komen in actie. Ze maken zich los van de door hen uitverkoren en beminde dames, drogen ter plaatse de glanzende lichamen en leggen het oor te luisteren naar gezangen en liederen. In de latere namiddag worden hun gewaden rond de voldane lichamen gehuld, elk kiest met zijn dame een kamertje waar verder over de hedendaagse kunsten en wetenschappen wordt gediscussieerd. Tegen de avond laat men het bad opnieuw vollopen voor een volgende serie voorname gasten. Voor de komende nacht kan naar willekeur een inlandse dienster of een uitheemse danseres worden gehuurd. Zij worden echter terug op hun dienst verwacht uiterlijk de volgende voormiddag bij de eerste gang. Hij bemerkt dat meester | |
[pagina 57]
| |
Menzini drie chocokleurige meisjes naar zijn grote huis buiten de stad geleidt, nou, die zit er ook warmpjes in: overal te lande veilt hij de wereldbekende Vlaamse meesters uit het verre Noorden. Hij beschikt over een net van kunstvrienden en tipgevers in de Lage Landen.
De stad. Vanmorgen is Hij alleen op pad in de stad, Hij heeft de auto voor een nazicht binnengeloodst en wacht nu op het verdict. Vrijdag en dus koopt Hij Zich een Eurocratisch weekblad aan het tochtige boekenstalletje en wandelt diepademend verder in de richting van het hoekcafé St. Georges. Onlangs heeft Hij met een zevenjarige onrustwekkende nicotineverslaving gebroken en voelt Zich elke ochtend wat meer bevrijd, het lichaam past zich wonderwel aan en enkel de koppijn hapert zo nu en dan nog es onder Zijn schedel. Drie weken houdt Hij het al uit, Hij is vast besloten door te zetten. Het wordt vermoedelijk een zegezeker succes, zoals Hij de erg verleidelijke avonden met hoog alcoholisch gehalte nicotineloos doorworstelt zonder zichtbare spijt of onbehaaglijkheid. Hij heeft Zich het proces pijnlijker voorgesteld. Hij bestelt een koffie verkeerd en krijgt een chocolaatje toe. Het weekblad ontgoochelt Hem en Hij vraagt de vrijdagkrant. Even later stapt het meisje Zilf Zijn gezichtsveld binnen maar Hij wil haar niet achterna. Ze verdwijnt in de winkelstraat, en misschien, denkt Hij, misschien zoek Ik haar vanmiddag nog wel es op. Ze kunnen een kop koffie drinken in het kleine steegkroegje, ze kunnen op de flat blijven hokken, er zijn Slavische platen en boeken, er is het graffiti-archief, ze kunnen Esperanto praten. Zilf zal wel... misschien ga Ik toch niet, denkt Hij. Het regent nog nauwelijks, de plasjes zijn al aan het opdrogen en de zon breekt door. Hij betaalt, vergeet opzettelijk Zijn weekblad en dwaalt de rest van de voormiddag rond in boekhandels en warenhuizen. Onder hun uniforme warenhuisjasjes proberen verkoopsters zich hardnekkig attractief voor te doen maar het lukt ze zelden. Met leedvermaak registreert Hij de sigarettenrokende meerderheid der bevolking en hun ongezonde rituele verslavingsmechanismen. Dag aan dag groeit de actieradius van Zijn adem opnieuw aan en Zijn longen komen stilaan op het gewenste peil. Er moet worden volgehouden. Meer niet. Gedenk die verontrustende knellende klem in de borststreek, zegt Hij hardop, gedenk en vergeef, o heer. Het actuele seizoenfruit ligt in kratten op de trottoirs uitgestald. Hij snuift de geur op en schaft Zich een trosje bananen aan dat Hij wandelend opeet. Er grijpt een aanrijding plaats op het brugje, met de bereden politie als eigenste slachtoffer. Ik moet oppassen | |
[pagina 58]
| |
voor mogelijke spinneëieren, denkt Hij plots, Ik moet feitelijk de uiteinden weggooien. Het koetswerk is jammerlijk beschadigd, wie slipt heeft ongelijk: is de politie fout? Een nieuwsgierige toeloop schaart zich rond het voorvalletje en de bereden agent verstrekt breedvoerig uitleg. Moeizaam wordt zijn machine rechtgezeuld en tegen de brugreling gestald. Hij is uitgekeken en vervolgt Zijn weg. Reeds wordt onder invloed van reisagentschappen en verre stranden een groter hoeveelheid plaatselijke borst blootgegeven. Zoveel frisser strijkt de wind nu over de witte blankheid, en waar blijft de verleidelijke charme der verborgenheden? De auto is opnieuw startklaar, Hij betaalt en stort Zich in het drukker wordende stadsverkeer. Zijn voertuig reageert soepel en Hij besluit in het vervolg niet meer zo lang te wachten voor de onderhoudsbeurt. Wanneer Hij in een vreemde combinatie van verslaving, afweer en instinct na verloop van tijd toch naar de permanente voorraad sigaretten in het handschoenkastje reikt, slipt de auto onverhoeds en hoedanook. Hij vloekt angstig en schuift onvermijdelijk van de weg af tegen een aantal dure autoflanken in de schaduw van het Evangelische kerkgebouw. Op dit naargeestige signaal van deze aanrakingen draaien zich duizenden mensenhoofden ontzet in Zijn richting. Meteen is Hij opgenomen in de annalen van verzekeringsmaatschappijen, nu neemt Hij werkelijk deel aan de vital flux van het rumoerige stadsleven. Zal Hij in deze benarde toestand naar de sigaret grijpen??
Hij stelt Zich voor de spiegel op en bestudeert Zijn gelaatstrekken. Meer dan een decennium geleden grijpt op de rechtlijnig-chronologische tijdsstrook een uitstulping plaats waarrond heel wat tekst wordt geproduceerd: de moord op het symbool JFK. Het tocht nog altijd doorheen het raam waaruit de geweerloop in fallische vastberadenheid in positie is gebracht. Hij probeert de haartooi van Lee Oswald op Zichzelf te imiteren maar dat lukt Hem slechts halvelings. In een onbeduidende kapperszaak waar de hedendaagse trends voorbijgewandeld lijken te zijn, heeft Hij de schaar laten zetten in Zijn breed uitdeinend aureool. Eergisteren is het onvermijdelijke oproepingsbevel in de bus beland, Hij heeft Evelyne voorzichtig op Zijn abrupte metamorfose voorbereid. Het is meegevallen, hoedanook, al suist de wind nu ongehinderd langsheen Zijn blote oren. Hij test verschillende haartooien uit maar de slotsom luidt: laat hangen wat hangt, leg Je bij het onvermijdelijke neer. Iets later wordt Hij in een verre provincie opgeleid, na een maand muteert Hij via het spoor naar een ka- | |
[pagina 59]
| |
zerne aan de kust. Evelyne ziet Hij elke dag. Er komt uiteraard geen rooie cent in huis. Daalman Eric Aaron Kilroy 77/32394. Bediende sectie personeel. De maanden bladeren zich onwillig om (‘Nog vier maand zonder poen, wie kan het Mij nadoen?’) en nooit is het einde in zicht. In een apathische toestand vreet Hij elke dag Zijn vele kilometers en klopt Zijn wachtbeurten. Zijn persoonlijke alcoholverbruik is fiks gestegen maar van de nicotine blijft Hij af. Gelukkig wordt Hij er nooit toe aangemaand deel uit te maken van de horden bezemtechniekers die hier dagelijks hun trauma's bijeenvegen. Stilaan begint Hij te twijfelen aan de normale graad van menselijkheid bij overwegend vermoeide militairen. Zo heeft het verleden week in de kranten te kijk gestaan, de korporaal-chef die zijn sexueel inactieve en onwillige vrouw heeft neergeschoten. Hij, Lucas, behoort echter niet tot het soort dat. Hoegenaamd niet. Hij geeft dagelijks drie kinderen en een kindvrouwtje in cocon te eten, schuift uit hoofde van zijn beroep wel es midden in de nacht het bed uit en besteedt een ruim deel van de hem toegestane vrije tijd aan toekomstvoorspellen en parawetenschappelijke proefnemingen. Hij gaat prat op een kleine bibliotheek astroboeken, een geïmproviseerde maar niet zo onaardige sterrewacht boven de nog niet in gebruik gestelde badkamer en een donkere ruimte om kunstfoto's te ontwikkelen. Ook de fotografie draagt zijn belangstelling weg. Overigens met een glimp van succes: ooit werd Lucas geselecteerd voor een tentoonstelling te Parijs met de radiologische foto van een koppel vrouwelijke longen waar nog de omtrekken van een beha op zichtbaar waren. Een militaire beha, afkomstig uit de speciale shop in de hoofdstad. Feitelijk dus een beroepsfoto tot kunst verheven: korporaal Lucas behoort tot de radiologische dienst van de kleine legereenheid aan de kust, een paramedische afdeling van het grote lichaam Landmacht. Enkele minieme ingrepen volstaan om zijn beroepsactiviteiten tot kunstuitingen om te buigen. Uit louter broodnood, voortvloeiend uit een halsoverkophuwelijk, vervoegde hij weleer de laagste rangen van het leger, samengevat onder het administratieve trefwoord ‘troep’. In het jargon zowaar tot scheldwoord geëvolueerd. Leden van de troep - quantitatief erg sterk - verrichten het feitelijke werk. Analogie met het burgerlijke bestaan: achturendag, veertigurenweek, normale bezigheden, zij het dan op een iets lager pitje. Minder verantwoordelijkheid en ernst, Onderofficieren - eveneens erg grote getalsterkte - kijken op deze bedrijvigheden neer met losse hand. Slijtage op de aanvankelijke ambitie bot ze in een steeds vlugger wordend tempo af. Ter hunner beschikking opent de kazernebar vijf uur per | |
[pagina 60]
| |
achturendag. De officieren: waanzinnig zeldzaam, overwegend afwezig waar verantwoordelijkheid dient genomen. Goed voor toelatingen en handtekeningen onder zaken waar ze geen snars van begrijpen. Gebonden door dure eden. Dreigend-latente aanwezigheidspolitiek via een minuscuul beurtrolletje (vierurendag, uitzondering: feestelijke aangelegenheden, en elke dag is één groot festijn) en schriftelijk verspreide korpsorders. Gemeenschappelijke kenmerken: onbereikbaarheid, wrevelige ‘u kunt beschikken’-levenshouding. Het is volstrekt verboden deze galapoppen in staat van krijgsgevangenschap aan het werk te zetten. Zij kunnen dit trouwens niet. De kortstondigheid van het reservekader (miliciens in actieve dienst gedurende acht à tien maanden) is de oorzaak van de overwegend denigrerende houding van hogeromschreven beroeps ten opzichte van deze tijdelijke werkbijen. In dit wereldje apart zweeft korporaal Lucas. Functie: assistent operateur radiologie. Zelfs administratief klopt dit met zijn codenummer, een zeldzaamheid. Een loodgieter op papier wordt bij voorbeeld wel es barkeeper. Lucas huist met zijn gezin in de onmiddellijke omgeving. Elke woensdag verzekert hij de nachtwacht, wordt vaak 's nachts uit bed geseind voor dringende gevallen die pas later in het volle daglicht uiteindelijk niet zo dringend blijken: dronken matrozen uit naburige kazernes, gehavende dienstplichtigen die levensmoe uit een slemppartij tevoorschijn komen, wegongevalletjes in de buurt, alarmoefeningen, toestanden van paraatheid. Telkens incasseert Lucas daarvoor een niet te versmaden premie, terwijl hem maandelijks in de hand nog een supplementaire som wordt uitbetaald voor ‘gevaarlijk en ongezond werk’. In de kleine afdeling Radiologie wijzen rode zelfklevers op radioactiviteit. Onder de dienstplichtigen heerst een zekere rivaliteit voor de wekelijkse woensdagwachtbeurt met Lucas. Een erg aanlokkelijke avond en nacht, en de dag erop ga je met recuperatieverlof. Je hoeft niet eens in het wachtlokaal aanwezig te zijn, bij onraad geeft Lucas het afgesproken seintje. De avond kan ook in de bar onderofficieren doorgebracht, wat met zich meebrengt: kleurentele, sterke dranken, biljart, clubzetels. In het wachtlokaal is Lucas permanent op zijn hoede: hyperzenuwachtig, voor bezoekers soms al te attent, opschrikkend bij het minste lawaai. Tijdens zo'n nacht besteedt hij hoogstens een uur aan relax: schuift een stoel bij de centrale verwarming, rolt zijn jasje tot kussen op en legt het hoofd (gezicht richting deur) op de voorarmen. Vanaf middernacht, nadat hij om wat drank uit de bar heeft getelefoneerd, houdt hij zich bij voorkeur bezig met astrologische boekdeeltjes, pornokaartspelletjes | |
[pagina 61]
| |
en kunstfoto's. Wie als dienstplichtige niks om handen heeft blijft de woensdag gewoonlijk tot een stuk in de nacht in het wachtlokaal haperen om pas tegen de ochtend duchtig geintoxiceerd in bed te tuimelen. Wekelijks doet Lucas ook zijn sterke verhalen, die telkens door enkele robuuste jongens van het zware allooi voor waar en echt worden verklaard, zij hebben het als ‘anciens’ meegemaakt en deelden van de koek. Hoe hij 's nachts om vier uur het echtelijke bed uit slipt (‘tiens, een oproep’), enkele miliciens in de gemakkelijk toegankelijke kazerne wekt en zich in cabaret P. een negerinnetje aansmeert. Haar de week erop enkele opeenvolgende nachten overal mee inviteert, zij betaalt, hij prikt haar een paar keer op diverse toiletten, basta, zij reist opnieuw door naar Frankrijk, dag, voorbij, het was heerlijk en niet onmogelijk. Hoe hij het collegemeisje uit de buurt compleet het hoofd op hol jaagt door kunstzinnige close-ups van haar te maken en daarna halve nachten op het veldbed in de dienst Radiologie haar astrologisch-bedwelmende woordjes toefluistert. Als een goedkoop hamiltonmeisje komt zij onvermijdelijk in zijn vreemde onweerstaanbare krachtveld terecht maar plots heeft ze er genoeg van: spuwt de gal uit tegen Lucas' eigenste vrouwtjelief maar o jeetjes wat is hij handig. Hij legt zijn vrouw enkele libertijns-rekkelijke uitspraken in de mond, houdt zich een maand lang op de achtergrond en geleidelijk groeit een nieuwe verstandhouding. In de weekends pendelt hij nu over en weer richting hoofdstad. Voorwendsel: bevorderingsproeven. Werkelijkheid: het evenbeeld van de befaamde blauwe engel, maar iets duidelijker verwelkt. Ze bezit drie huizen, geen auto, woont in een duizelingwekkende flat. Miste tot nu toe die perverse viriliteit van een tengergebouwde, zenuwachtige, zich uitputtende maar goed in de lenden liggende man. Op een gezegend ogenblik kan niemand anders dan Lucas haar pad dwarsen, hij beschikt over de vreemdsoortige gave daartoe, heeft zelfs nog even de keuze tussen zijzelf en haar beste vriendin. Uiteindelijk heeft hij het gemunt op de iets zwaardere boezem van dame Y., gelukkige selectie blijkt naderhand, wanneer hij één en ander omtrent haar materiële omstandigheden verneemt. Reeds van de eerste ontmoeting af betaalt zij hem spontaan de treinreizen, meer dan voldoende. Hij schaamt er zich niet voor geldzorgen als de hoofdoorzaak van zijn eerder zeldzame bezoeken voor te wenden, zij past daar een mouw aan. En zij heeft de heerlijke gewoonte groot flapgeld tussen de wirwar van haar welriekend ondergoed weg te stoppen. De dienstplichtigen krijgen, mits deze inzichten, ontzag voor het nietige figuurtje Lucas. | |
[pagina 62]
| |
Ongeveer een maand voor Hij met ‘onbepaald verlof’ (zo heet dit, laten ze je ooit wel los?) wordt gestuurd, klopt Hij met Lucas zijn allerlaatste superwachtbeurt. Juni, regenachtig. Koud. De veldvruchten rotten in de aarde en frequent worden overal te lande wolkbreuken gesignaleerd. Het record van de meeste neerslag voor de maand juni wordt gescoord in de annalen van de weerberichten. Een gelukkig toeval voor Hem dat Hij Lucas treft, Hij zal over het veldbed in het zijlokaaltje kunnen beschikken gedurende de weinige nachtelijke uren die Hem nog zullen resten. Die avond blijven wegens een spoorstaking een zestal dienstplichtigen in het kwartier overnachten en dat betekent wat. Hij prijst Zichzelf gelukkig Evelyne nooit naar hier geloodst te hebben. Aanvankelijk verloopt de tijd volgens het bekende eentonige schema: televisie, bar, sigaretten, bier. Af en toe iemand om een inlichting. Telefoontjes. Ze bekijken alle mogelijke films op de verscheidene netten. Rond halftien wat opschudding wanneer de militaire politie een volslagen gealcoholiseerd matroos binnenbrengt. Naar hun zeggen een groentje dat vergat zichzelf ter orde te roepen toen zij op de stationstrappen patrouilleerden. De gewone gang van zaken: wie werkelijk lazarus wordt opgepakt, belandt steevast in het slecht aangeschreven ziekenkwartier van de kazerne en krijgt er een gevangenisregime te verteren dat helemaal niet voor de poes is, dit onder de strenge bewaking van een dozijn sadistische ziekenzusters. Voorlopig wordt de matroos in de zaal van de armen beenbreuken ondergebracht. Hij wordt op het bed vastgesnoerd en ter plaatse met een paardemiddel geïnjecteerd. Een halfuur later verricht de postoverste de laatste controleronde, de aanwezigheidslijsten worden ingevuld en in de dagelijkse map gedeponeerd. Gewoonlijk begeven de overnachtende dienstplichtigen zich pas na dit avondappèl naar de bar van de onderofficieren, een streng verbod rust op deze euveldaad. Enkel de eigenlijke man van wacht behoort tot het actieve kader en meestal wordt die om de tuin geleid, hoedanook: sleutel afgesnoept, van drank voorzien. Gedurende het verdere programmaverloop op de kleurentele bedrinken zich de dienstplichtigen in de luie barzetels, langzaam en nauwkeurig, doelbewust. Pas rond middernacht merkt Hij hoe dronken Hij er feitelijk aan toe is, wanneer Hij bij voorbeeld gaat plassen of bij een poging de plotse onsamenhangendheid van het sporadische gesprek te capteren. Daarna beginnen gewoontegetrouw de getolereerde baldadigheden ofwel wordt besloten nog de stad in te trekken. Althans, voor wie dit na het buitensporige drankgebruik nog mogelijk is, sommigen zijn te ziek om nog een meid van een mie te kunnen onderscheiden. Zo arriveert | |
[pagina 63]
| |
Hij pas rond één uur in de nacht in het wachtlokaal. Beroepskorporaal Lucas zit op de knieën de kaarten te leggen in een onmogelijk uitziende wirwar, een boterham in de hand. In een razend tempo probeert Hij nog es de acht televisiekanalen maar overal is er sneeuw. Natuurlijk, zojuist hebben ze het allemaal al gehad. ‘Hou jij de telefoon in de mot, Lucas? Ik voel me zo moe.’ ‘Zeker, Jongen, zeker. Doe maar, eh? Je weet hoe het er aan toegaat.’ Hij bestijgt de duistere trap twee verdiepingen hoog (god wat een inspanning, maar wat heeft Hij al niet gedronken!), sleurt de dichtstbijzijnde matras van een willekeurig bed en bedenkt dan dat er een lift is. Struikelend belandt Hij in de houten kooi. Op één van de wanden is ‘Floyd’ gekrast en het maakt Hem duizelig. In het zijlokaaltje gooit Hij de volstrekt verboden matras op het veldbed, wenst siepogende Lucas een goeie wacht en zinkt dadelijk weg in de diepe afgrond van een kunstmatig aangewakkerde slaap. Hij hoort enkel nog Lucas het venster openen en voelt de kortstondige tocht. ‘Ik heb Mijn zware schoenen in de bar gelaten’. Midden in de nacht - Zijn pols wijst halfvier - wordt Hij wakker en denkt minutenlang dat Hij feitelijk droomt maar Hij registreert werkelijk Lucas' stem. Het schijnsel van het wachtlokaal kantelt Zijn slaapvertrekje binnen. Zijn hoofd dreunt en Hij komt overeind. Er is nog iemand bij Lucas. Natuurlijk. Hij zal wel nog niet zo gek zijn met zichzelf hardop te dialogeren. De zaken rondom Hem lijken vervormd en vervreemd. Net wanneer Hij de tussendeur verder openkiert ziet Hij onderzoeksrechter P., diens welbekende vrouw en Lucas het lokaal verlaten. P. haalde onlangs alle landelijke krantekoppen, Hij vraagt Zich af wat die hier heeft verloren in het holst van de nacht. Hij sjouwt een enorme map met zich mee, zo eentje waar buitensporig grote tekenbladen of plannen zonder kreukgevaar kunnen in opgeborgen worden. De hoorn is van de telefoon afgehaakt en zoemt dreigend in de verte. Een pendeltouw met gewichtje ligt op de tafel naast de dagelijkse verslagmap. Wanneer Hij over de binnenplaats het vreemde drietal volgt, mist Hij Zijn schoenen. Hoewel volop zomer is het aan de grond koud en weiig. Ze gaan de richting van de radiografische dienst uit, Hij hoopt maar dat Zijn hoofd wat minder gaat bonken en schuifelt voorzichtig verder. Als kind trapte Hij ooit es in een spijker, de pijnscheut is Hem bijgebleven. Het nachtlicht floept aan. Krijgt voor Hem de abrupte signaalwaarde ‘alarm’. Hij schrikt van hun verregaande overmoed. Ergens aan Zijn rechterzij een vijftig meter verderop weet Hij de officier van wacht sla- | |
[pagina 64]
| |
pen. Hij loopt nu zacht over het vochtige gras, sluipt gebukt onder de duistere vensters door en stelt Zich rechtop naast het verlichte raam. Daar wordt De Kapotte Mens dagelijks doorgelicht, daar heerst radioactiviteit, daar worden vergoedingen voor gevaarlijk en ongezond werk... er zijn verleden week twee Ensors uit het museumhuis ontvreemd. De kunstdiefstal is een vette krantekluif. Nog niet het minste spoor. Er wordt gegokt, gespeurd, gesnuffeld. Een losprijs hangt in de lucht maar vooralsnog is er geen teken van leven. Hij meent in Zijn droom het woord ‘Ensor’ gehoord te hebben. Herinnert Hij het Zich niet haarfijn nu? Voorzichtig gluurt Hij doorheen het kantelraam. De zeewind heeft er een wazige laag op afgezet en gefixeerd. Lucas activeert de grote doorlichtingsmachine waarvan hij Hem vandaag nog heeft verteld dat er iets mank met ze loopt. Hij trekt een witte jas aan die hij op de rug dichtknoopt, neemt de map van onderzoeksrechter P. aan, diept er een vel blanco papier uit en schuift het in een gleuf. Het deurtje met de zelfklever ‘RADIOACTIVITEIT’ klapt dicht. Op ditzelfde onwezenlijke ogenblik draaien zich P. en de vrouw gelijktijdig in Zijn richting en wijzen beschuldigend met de vinger, vanuit het afgesloten hokje hoort Hij de helse lach uit het nietige wezen Lucas opborrelen. Op het witte scherm aan de muur projecteert de doorkijkmachine in duizelingwekkend tempo een twintigtal afgrijselijke foto's van de hoofden van Che Guevara en Marilyn Monroe op posterformaat. Che draagt een papieren punthoed uit de dubbele binnenbladzij van Vox vervaardigd, het militaire weekblad. Luidkeels scanderen onderzoeksrechter P. en zijn vrouw nu ‘Christus Koning - Christus Koning - Christus Koning’, de bekende watermerken Che en M.M. verwateren in onduidelijke lijnen en vlakken tot vage bekkenelen. Hij rukt Zich uit Zijn immobiliteit los en probeert uit P.'s gezichtsveld te ontvluchten maar het licht eindigt plots licht te zijn en Hij verliest zijn referentiepunt. Compleet verward en nog altijd bedronken in het holst van de nacht: Hij verzet een voet maar deinst in een ijlreflex terug want er is geen vaste grond. De roestige hospitaalklok aan de verre buitenmuur begint dreigend te bonzen. Hij wordt op de schouder getikt. ‘Je lidkaart makker.’ Lucas. Hij zwaait een exemplaar uit zijn verzameling pornospeelkaarten voor Zijn neus. Hij haalt de schouders op, neemt de kaart aan en geeft hem plots een vuistslag die Hem echter de seconde daarop veel te zwak lijkt. Het heeft geen zin, hij glimlacht en neemt zijn bril af. ‘Ensor,’ zegt hij, ‘we hadden feitelijk Ensor voor de machine beloofd.’ Hij heeft een Dylanneusstem en zijn haar is steil | |
[pagina 65]
| |
achterover geharkt. ‘Is Che dan geen evenwaardig surrogaat?’ vraagt Hij schuchter, er is spijt voor het zojuist gebeurde in Zijn stem. Achter Lucas onderscheidt Hij de gestalte van onderzoeksrechter P., de revolver in de vuist. ‘Pas op, Lucas, achter je!’. Hij lacht gedempt en spreidt de armen als een christus open. ‘Radioactief. Ik voorspel Je véél radiocativiteit. Ik zie het.’ ‘Lucas, er...’ Het schot valt en Lucas verdwijnt vanop Zijn netvlies. Nu pas voelt Hij ten volle hoe pijnlijk wakker Hij wel is. Zou de... Hij kijkt opzij. Nee. Niks. Geen uitkomst. Nooit iets. Hij weet dat Hij genadeloos zal worden neergekogeld wanneer Hij opnieuw het hoofd zal draaien. Hij weet het, en daarom, een voorzichtige stap zijwaarts... in de struiken fluistert de contour van P.'s vrouw met aandrang... Hij voelt Zijn lichaam vallen en weet opnieuw feilloos zeker dat Hij wakker is. Geweest is. Na een voor Zijn bewustzijn erg kortstondige en miraculeuze rush snorren ze nu al over de verlaten autoweg in een lage sportwagen. Het gloort reeds in de verte waar de wazige melk van de ochtend het duister absorbeert. Opzij van Hem vlekken de witte dijen van dame P., trefzeker en langzaam bewegend het voertuig richting hoofdstad sturend, de kamerjas glijdt open, Hij legt het vermoeide hoofd in de nek. Op Zijn baliwa is het nu pas halfvijf in de ochtend. Moeiteloos en behendig maakt Hij Zich van de warmte in het veldbed los en rilt. Lucas zit op de stoel bij de centrale verwarming, hij schrijft en zijn legerjasje trekt zich aan de oksels scheurensklaar samen. Hij glimlacht, slaapt of dut niet (nooit, nooit ofte nimmer, het is geweten, het doet de ronde). ‘Goeiemorgen, Jongen, morgen. Lekker gepit?’ ‘Mmm. Zware kop. En rare verschijnselen.’ Lucas wijst op Zijn kousevoeten. Hij kijkt en bemerkt het vuil van de binnenplaats. Slijk. Nu schijnt de zon reeds. Het belooft een mooie dag te worden. ‘Eh... waar hebben jullie Me gevonden?’ ‘Naast de radiografie. Je zat op de vensterbank in Jezelf te praten. We hadden nogal wat moeite met Je. Laat het spul. Veel last van?’ ‘Niet zo vaak.’ Hij geeft het niet zo erg graag en grif toe, bromt nog iets in de richting van astma en buitenlucht. ‘Onderzoeksrechter P. heeft me geholpen. Hij had zijn vrouw uit eten genomen en kwam nog es langs vannacht. Ik pendel voor hem in de Ensoraffaire. Nog een paar pogingen en ik ben er ongeveer. Omgeving en aantal personen zijn me al duidelijk.’ | |
[pagina 66]
| |
‘Ik dacht wel dat Ik jullie had gehoord.’ ‘Hihi. Op de Dienst hebben we de röntgens van de schilderijen bekeken. Toen we terugkwamen was de tussendeur geopend. We gingen op zoek. Daar zat Je dan. Waar zijn Je schoenen?’ ‘Mmm.’ Hij knikt in de vage richting ‘bar’. Kennedy's moordenaar had precies dezelfde lichaamsbouw als Lucas. De haartooi is bijna identiek. Dit is Mijn laatste wachtbeurt geweest, bedenkt Hij plots opgemonterd. Straks komen de eerste dienstkloppers alweer toe.
Reizen. Jaja, het reizen zit ook Hem in het bloed. Hij slaagt erin de drukkosten van Zijn dichtbundel door hardnekkige verkoop van man tot man te recupereren en met die valse winst trekken ze er op uit. Hab Nadi Chauki, niet ver van Karachi. De nabijheid van water maakt Hem rustig. Een avond (Kilroy!): het spuitje wordt hoedanook in de dij van de geheimzinnige vrouw geploft en in enkele seconden tijd mindert de lichtrode vloeistof in het buisje tot de nulstreep. Daarna wordt zij op een sofa, bekleed met tijger, te rusten gelegd. Op de achtergrond blijven dansers en danseressen nog immer traag-ritmisch voortbewegen, toch verraden hun donkere ogen dat ze zich min of meer betrokken voelen bij de operatie die zojuist heeft plaatsgevonden. Die duivelse amandelen van ogen!! Hij wordt er niet gemakkelijker op. Ze moesten het eens in hun hoofd halen tegen ze samen te spannen! In eerste instantie denkt Hij aan de dure filmset, de schrik slaat Hem om het hart wanneer Hij de mogelijke gevolgen van een eventuele aanslag overschouwt. Hij... zie je wel! Ze komen. Evelyne... Ze komen nader! Ze... vlug. Hij... Hij zweet verschrikkelijk en voelt de vlammen achter Zijn voorhoofd. ‘Just as easy as that, Sir’, Hij draait het hoofd in de richting van de stem, er golft een koele, verkwikkende wind doorheen de vertrekken. Of is Hij bewusteloos geweest? De dansers nemen opnieuw hun zitplaatsen in, Hij glimlacht beamend en droogt Zich het voorhoofd. Hij snakt naar een long drink en snuift muntthee. De onvermijdelijke muntthee. Heer Dansmeester begeleidt ze naar een nevenvertrekje waar ze op vloerkleedjes plaatsnemen. Twintig minuten neemt de ceremonie in beslag, twintig minuten lang gutst het zweet ze van het lijf. Hij besluit bij volgende gelijkaardige gelegenheden Zich wat minder vriendelijk en meer Eurocratisch voor te doen. Een week later varen ze het kleurige Oosten uit, de bedwelming achter zich latend. Benedendeks slaapt Evelyne rustig in de ligzetel. Bij thuiskomst blijkt de hele set dia's voor blanco's te zijn omgewisseld. Hij kan moeilijk over de ontgoocheling heen. Het | |
[pagina 67]
| |
jaar erop reizen ze doorheen het Zwitserse gebergte. Het dorpje D. wordt door het kunst- en vliegwerk van een vlijtig riviertje precies in twee congruente helften gesnoerd. De massieve grijsheid van het hotelgebouw van de mutualiteit enerzijds en de verblindende witheid van de hoofdtoren van de erg oude abdij anderzijds houden dit levendige dorp in een klemvaste greep - die twee enorme vlekken afwezigheid van kleur functioneren meetkundig correct als complementaire antipoden op vriendelijke voet, met een metronomische wisselwerking verloopt tussen deze polen alle bedrijvigheid. Zelfs op de Zwitserse nationale feestdag, wanneer 's avonds op de bergflanken de vuren flakkeren, wordt duchtig doorgewerkt. Een harde natuur vraagt hard labeur, maar toch gaat er iets milds uit van de poppetjes op de hellingen geprikt, hun eigen luidruchtige werktuigen overstemmend. ‘Ich habe zweihundert Schafen da oben, ja.’ ‘Wir kommen aus Belgien.’ ‘Ach! Frankfurt?’ Het zuigen van schoenzolen. Omtrent de abdij doen vreemde verhalen van verval en herstel de ronde, de toeristen krijgen de synopsis van die petite histoire door een parttime gids in zes talen voorgeschoteld. Vanuit de hoger gelegen abdij vertrekt een wandelpad dat op de helling van de berg evenwijdig met de hoofdweg verloopt en leidt naar de tweede dorpshelft met als feitelijk centrum het coop-warenhuis. Daar beschrijft de hoofdweg een bocht om in de tunnel richting bewoonder wereld te verdwijnen. In het warenhuis worden naast kratten calandabier ook poëziebundels van Rilke te koop aangeboden. Een grauwe kerk met te lage toren groepeert rond zich de zichtbaar nauwgezet onderhouden graven in een kleurrijk gelid. Overwegende sterfdatum: 13 mei 1973. De dag van de steenlawine, die de ene dorpshelft wegveegde. Vele slachtoffers hadden op dit rampzalige ogenblik de volwassen leeftijd nog niet bereikt. Op de hellingen kunnen nog restanten worden aangewezen van de dodelijke vloed, het inchoatieve van die reusachtige rotsblokken is angstaanjagend. Sedert 1973 heeft de loop van het riviertje eveneens een sterk gewijzigde koers ondergaan. Boven in de sneeuw, kilometers hoger dan het dorp D., is het volstrekt verboden foto- en filmapparaten te hanteren ter duplicering van indrukken en vergezichten. Elke koninklijke of financieel indrukwekkende familie uit Europa bezit er een schuilkelder in geval van alarmtoestand. Tevens is Zwitserland ondanks zijn vriendelijke neutraliteit één der zwaarst bewapende mogendheden, de bergflanken zijn doornerfd en ondergraven met munitiedepots, schuilgangen, af- | |
[pagina 68]
| |
weergeschut en oorlogstechnocratische vernietigings- en verdedigingsmiddelen. Er kan eveneens ten aanval worden geseind, een luttel signaal volstaat om de gezamenlijke krijgsmacht in enkele uren voltallig te activeren, desnoods op rolschaatsen. Vandaar dat sommige toeristen bij de ontwikkeling van hun filmpje wel es op blanco verrassingen stuiten: oningevulde filmstroken of rose-fluorescerende vergezichten zonder definieerbare einder of referentiepunten.
Hij bevindt zich in het decorum van een withouten salon dat duidelijk op roes en kunst is gericht. In de meest duistere hoek vlekt een permanent rustbed dat op eender welk ogenblik naar volstrekte willekeur kan worden beslapen, vervormd, omgetoverd. Veelal doet het dienst als schrijfplaats. De dagelijkse correspondentie wordt door een uitheemse bodyguard aangebracht. Iets later volgt de thee, bij voorkeur Darjeeling-blue. Lady Lazarus is net de dertig voorbij maar schrijft zichzelf negen mensenlevens toe: zij is een zeldzaam overlever die van de dood een kunst heeft gemaakt. Feitelijk twijfelt Hij reeds levenslang omtrent haar correcte leeftijd. Lady Lazarus is een kettingrookster maar met de afstandelijkheid van een ledepop observeert zij deze langzaam aangebrachte schade als iets wat buiten haarzelf om plaatsgrijpt. In de domeinen creativiteit en receptiviteit beschouwt zij de sigaret als onmisbaar rustpunt, bezinningsmoment, koerscorrector. In haar opzettelijke isolement ontvangt zij graag de ingewijden, er wordt gepraat en gewerkt, maar dat hoeft niet, vaak worden bij haar belangrijke scheppingen gemaakt of is zij de inspiratiebron van een sfeer. Hij gelooft dat Hij tot het genootschap der ingewijden behoort omdat Lady Lazarus Hem in die vreemdsoortige sfeer weet te brengen die zo noodzakelijk is voor Hem. Voor Hem en Zijn geschriften. In haar convergeren de krachtlijnen van een actualiteit die om verscheidene redenen angstvallig wordt ontkend door smaakmakers en profeten van het optimisme. Zij beheerst het noodlot en het toeval, opent de vergezichten van het onbekende en bezit op dit keerpunt der tijden de eeuwige vergunning op een blijvend besef. Wat weet Hij van haar? Weinig. Zij opereert onder diverse namen op diverse terreinen. Zij heeft het spookbeeld van hun tijd getemd. Hij komt bij haar Zijn licht opsteken, lezen, praten, zwijgen, absorberen. Zij registreert met de gemakkelijke soepelheid van het genie het tijdsverloop en de daarbij horende aftakeling. Zij is mooi ook, functioneert zelf als symbool en signaal. Zij is de paarse plooi in Zijn denken, haar dankt Hij... dankt Hij wat?? Daar is het, de landingsplaats: zij is de meesteres in | |
[pagina 69]
| |
het onzegbare. Zij voegt het woord aan Zijn besef toe. U moet Hem goed begrijpen: zaterdagmiddag. Herfstwind fluit rond het ruime huis met de Engelse kamers. Schuiframen dicht, niet alleen wegens de onmetelijke rijkdom die hier is uitgestald. Zij relaxen, er is muziek hoorbaar. (Eender wat: Ballad of the Fallen Angel, Kilroy's Masterpiece,...). Contouren lichten zwakjes op. De vooravond vervaagt en het gesprek heeft weinig houvasten. Dorian heeft de vijfuurthee geserveerd. Lady Lazarus verglijdt in schaduwbeelden en rapporteert Hem uitdrukkelijk: er is een groot oppervlak voor mij, verticaal. Glas. Groen, dik glas, transparant. Drie naakten bewegen flauw. Nee, twee. De derde is een vrouw in doorschijnend nachthemd gehuld. Een vrijpartij kondigt zich aan. De overbodige neemt een glas in de hand, drinkt het langzaam leeg. Iets later verdwijnt dit glas in de lage borstuitsnit van het nachtkleed. Dit herhaalt zich drie keer. De partner grijpt niet in, er zijn geen signalen van afkeur. Men laat betijen. Plots: ik bevind me nu voor een wazigwit scherm, de grootte van een reclamebord. Er vormen zich beelden. Ik zie een gymzaal, drie mannen in een verre deuropening. Op de onmiddellijke voorgrond een man door vlammen omgeven. De stank is te ruiken. Eén der verre toeschouwers rent plots de zaal binnen om enkele glanzende gitaren uit de vuurpoel te redden. De vlammen breiden zich uit. Een deur klapt dicht. Een ontploffing. Lady Lazarus zwijgt abrupt en reikt naar de sigarettekoker. Hij geeft haar vuur.
Rechthoekig raam mondt uit in septemberavond. Laag tegen de horizon verglijden rose slierten in purper. Het is warm geweest en de wind steekt nu op. Naar de bovenkant van de rechthoek toe onderbreekt één wolkenspoor de vaagblauwheid. Tien voor acht. Een gevorderd uur. In het fotografenhuis met de drie verdiepingen huisden jaren geleden officieren. Lager, waar de platte daken in hun vreemde willekeur vlekken, lichten de contouren van de kamerplanten op. Eén verlichtingspaal hurkt in Zijn gezichtsveld. ‘Op aarde een paal gehurkt.’ ‘In de aarde een paal geheid.’ Iemand bedreef es kunst door een kilometerlange staaf het aardoppervlak in te drijven. De aarde reageerde niet. Nog niet. Hij moet hoedanook in slaap zijn gevallen want de Ierse klok signaleert tien uur wanneer Hij met een pijnlijke ruk ontwaakt. In de duisternis kent Hij de omtrekken geleidelijk hun referentiewaarde toe: sigaretten, rolkachel, breekbaar en breed vertakt opperhoofd uit duister Afrika, kamerplanten, | |
[pagina 70]
| |
lamp. Hij schept orde in de onwennigheid van het ontwaken en vraagt Zich af of Hij tijdens de tijdsstrook tussen acht en tien iets heeft gemist. Het is bekend: in een dode zijarm van de Schelde spartelt een zenuwpatiënt, de loge komt ergens samen, er is een receptie voor de geheime secte der bankbedienden, een ongetrouwd onderwijzer lijmt de pasfoto's van kersverse leerlingen in het plakboek. een tippelkip jaagt haar prijsje de hoogte in want er is een kaderlid aan de hand, boven het graf van Rodenko bladert de herfstwind een onwillige boom om. Dit heeft Hij allemaal gemist. Hij is op de hoogte van een fascinerende plaats om bij dit weertype te verblijven: het vooraanzicht op een pastorie die even hoog als breed is. Daar stulpt de straat zich even uit in een klein parkeerterrein, capaciteit elf personenwagens anno 1977. Vervolgens een muur waarachter zich een kerkje samenbalt. Met de rug naar de kerk is de pastorie in haar geheel op het netvlies te vatten. Links een landweg die naar de velden voert. De wind staat er constant pal. In de pastorie huist geen religieus meer sinds de zestiger jaren. Er zijn nu ateliers en donkere kamers waar wel es kunstenaars en hun modellen voor de ramen verschijnen. Ledepoppen functioneren er in plaats van kamerplanten, tafels en stoelen. Ooit heeft een wijkbewoner er bij vol daglicht naaktheid geregistreerd. Vier jaar geleden werd tegen de zijgevel een stelling opgetrokken, ze is er nog. Wie er op dit ogenblik huist is onduidelijk, in de late nachtelijke uren vallen soms auto's uit hun oorverdoving stil. Van de ochtend tot de avond is er weinig beweging. Wie verdient daar hoe zijn (Zijn?) brood? Dit is de vraag die velen kwelt. In de wijkwinkels worden soms bestellingen van vreemdsoortig allooi door een baardig jongmens aangevraagd: aperitiefwijnen in grote hoeveelheden, terpentijn, verf, lege vaten waar dierlijk vet werd in vertransporteerd, ongezouten brood, allerlei rommel zonder onderling verband. Soms dames met een onbekende tongval om een hallucinant merk sigaretten. Soms een indruk van beweging in de zijgevelvensters. Misschien een legendarische ledepop die op het netvlies haar starheid verliest omdat iemand het zo wil. Het huis herbergt nog in zich de mythe van een oorlog, Hij vermoedt een archetypisch en massaal trauma onder de wijkbewoners. Rechthoekig raam mondt uit in septemberavond. Het is warm geweest en de éénmalige verlichtingspaal binnen Zijn gezichtsveld functioneert nu daadwerkelijk. In de kamer is het donker gebleven, een nasaal radioman kondigt een nieuwsuitzending aan. In Nicaragua zijn twee protestantse ontwikkelingshelpers gevild. Ze zijn met het hoofd omlaag in een boom aangetroffen. Er is geen onmiddellijke verklaring, alles is er | |
[pagina 71]
| |
rustig. In de atlas zoekt Hij de correcte ligging van Nicaragua op. ‘Kilroy kills killers.’ ‘Witkiel, blauwkiel, witkiel, blauwkiel, het liefst je hiel, het liefst je hiel.’
Kilroy loopt onder de pletsende regen door, Hij berust in de af te leggen afstand tussen bushalte en station en haast Zich nauwelijks. Met zekerheid weet Hij dat Hij met kletsnatte haren de trein opstapt. Harder kan het niet regenen. Volgens de vroegste radioberichten klotst in de kelders aan de kust reeds het eerste water, een straat is om halfzeven in de ochtend ondergelopen. Zestig kilometer ten zuiden van de kust stapt Kilroy de trappen van het stationsbuffet op. Hij schudt de druppels uit de haren en gebaart koffie terwijl Hij Zijn vaste zitplaats aan het venster in beslag neemt. De linkervoorarm op de radiator van de centrale verwarming rustend. Er is weinig volk op dit uur, net tussen de vroege stroom pendelarbeiders en lage bureaucraten enerzijds en de gulpen schoolgangers anderzijds in. Op het verwachte tijdstip opent de blonde vrouw de zwaaideur. Hij registreert de regelmaat van haar dagelijkse ritueel: zij kapseist twee pilsjes na mekaar, steekt een king size filter op, knoopt een halfluid gesprek met de over en weer lopende kelner aan en ijlt plots als een wervelwind richting perron provinciehoofdstad. Het blonde haar is nu geknipt en dat vindt Kilroy doodjammer. Hij schat haar vijfendertig, bij een toevallige frontale confrontatie bemerkte Hij de rimpels boven en rond de ogen en dat bezorgde Hem een lichte schok want Hij had het tot dan toe anders voorgehad. Gisteren las Hij in een magazine dat ouderwordende vrouwen erg succesrijk blijken te zijn bij jongere mannen. De dagelijkse buffetblonde lijkt ook zo'n renaissance te beleven, zij is stiekem al honderden keren ontkleed en virtueel verkracht, maar alles zal plots afknappen. Iets zal een einde stellen aan haar erotische aureool. Hij is geparalyseerd door het strakke haar dat over de bruine bontkraag stulpt. Nu is dat punt van aandacht verdwenen, jammer. Mooie vrouwen met middelbare leeftijden houden er omtrent hun uiterlijk eigenaardige overwegingen op na. De buffetdiva rookt met de gretigheid van de verstokte verslaafde na een lange nicotinevrije nacht. Zij inhaleert diep en grondig, verwoestend, fataal. Hij verwondert Zich daar telkens over, hoe het op dit vroege ochtenduur mogelijk is. Onder het tafeltje kruist zij de benen waar laarzen aan vastzitten die wel es in kleur en hoogte variëren. Hij probeert Zich voor te stellen hoe ze er uitziet op een heldere zomerochtend maar dit beeld | |
[pagina 72]
| |
vervaagt vlug. Prachtig aftakelende vrouw op de rand van het verval. Hij kent haar een lange reeks minnaars toe, een onder de slof zittende echtgenoot die uit lafheid de scheidingsprocedure niet wil inzetten, een uitgebreide huisapotheek, een nachtkastje met een slagorde sterke dranken. Hij vermoedt een eigenzinnig en frivool leventje, zij is mollig, zacht, mooi. Hij weet het niet. Heeft zij een onafhankelijke bankrekening? Leest zij in bed de grote meesters der literatuur? Deze constante in Zijn dagelijkse gezichtsveld: een vrouw. De regen striemt diagonaal tegen de treinvensters en omdat het traject te kort is, beperkt Hij Zich tot het bekijken van het voorbijglijdende landschap en het observeren van de medereizigers. Met de ogen dicht kan Hij voor de vuist weg alle ingrediënten van dit landschap opsommen. Waar die slak van een trein stilhoudt, weet Hij de namen van cafés, frietketen en snacks uit de kwartieren. ‘Amanda Lear werd met haar poedel betrapt, kijk, hier.’ Gelach en geritsel van papier. Kleine kereltjes met zware boekentassen stommelen over en weer want alle zitplaatsen zijn ingenomen. Bureaucraten met lage maandwedde begluren de knieën van schoolmeisjes. Kilroy vertoont een uitgesproken voorkeur voor het korte verbond dat bestaat tussen treinreizigers in dezelfde afdeling. Hij houdt van het reizen met de trein. Zelfs het vijandelijke voetjelichten behoort tot de aanvaarde regels van het genootschap. Reizigers huren voor een bepaalde periode een zitplaats van de staat en wensen daar ten volle van te genieten. Treinnostalgie genereert clubjes en tijdschriften. Ook de stationskwartieren worden bij de zaak betrokken want het potentiële vertrek of de gerealiseerde aankomst is van belang. Een zwaarlijvige schooljongen vertelt schuinerds waar niemand moet om lachen. Hij heeft een zelfklever op zijn leren jasje zitten: actie tegen dikbuikige schooltassen. Twee oudere meisjes vergezellen hem, eentje beantwoordt de vraagjes van een muziekquiz en vult de codecijfers in de voorziene vakjes in. Tussen de moppen door wordt zij door de dikhuid bijgestaan en Hij verwondert Zich over diens kennis op dit terrein want hij gooit zomaar de namen van verscheidene ingewijde componisten te grabbel. Net voor Hem zit een vrouw die Hij al vaak op de trein heeft aangetroffen. Zij leest onophoudelijk en laat zich door niets van de kook brengen. Haar oogleden zijn blauw en zij heeft een dure bril op borsthoogte bengelen. Leeftijd: vijfenveertig, vijftig. Lerares huishoudkunde? Kaderlid maïsoliefabriek? Administratieve underdog cadaster? Zij voert een buitensporig grote actentas met zich mee, hult zich in een grijze cape en draagt | |
[pagina 73]
| |
geen trouwring. Afwisselend bevindt zij zich bij de rokers en de nietrokers. Waar Hij afstapt verlaat ook zij de trein om richting centrum te verdwijnen. Zij heeft niets, helemaal niets om over te schrijven. Een mummie. De regen houdt niet op. Bij de laatste halte verlaat een fikse gulp reizigers de trein. Het wordt lichter in de lucht. Hij loopt opnieuw onder de pletsende regen door. Hij berust in de af te leggen afstand maar haast Zich iets vlugger dan daarstraks. Harder kan het niet regenen.
Alsof hij een artist was: Sid Vicious is dood aangetroffen in een artistenhotel. Het staat in de kranten te kijk en het wordt in het journaal gezegd. Na een ontwenningskuur kon hij de vroegere normale dosis niet meer hebben die hij zich verkeerdelijk had toegediend. Wordt gezegd en geschreven. Op de redactie van een new wave musicblad arriveren lezersbrieven waarin de adepten van de hasj een apocrief evangelie preken en de Sid heilig wensen te verklaren. De hoop een charismatische figuur à la Marion Brando te scheppen wordt echter door een venijnige rockredacteur de bodem in geschreven. Hij krijgt nog een drietal tegenstrijdige berichten omtrent de affaire te lezen, en er worden iets meer Viciousspeldjes verkocht. Tijdens die periode belandt een brief van Oscar bij Kilroy in de bus. Het handschrift verloopt hortend en moeizaam, alsof iemand met beschadigde hersenen in een ultieme poging probeert zich uit de gevangenis van de waanzin te schrijven. ‘Ik besteed nu de helft van wat ik verdien aan muziek,’ schrijft Oscar, ‘slechts op die manier slaag ik erin mezelf even te ordenen. Lezen of schrijven is onmogelijk, minstens voor de duur van zes weken.’ Oscar laat geen wereldschokkend nieuws weten, doet wel wat aan mannetjesputterij. Hij is, compleet bezopen en geïntoxiceerd, van de huistrap gedonderd en verhaalt op anderhalve bladzij het traag aanslepende genezingsproces. Het blijkt een ontwenning op alle terreinen te worden: Oscar is verslaafd aan alles waar iemand maar verslaafd kan aan zijn. Drie jaar na hun definitieve afscheid vreest Kilroy nog immer de lamp. Dat zou voor Hem, meer dan ooit puur, erg nadelige gevolgen hebben. (Elf november, park met bladeren, oploskoffie, een niet te beeindigen manuscript; climatologische verduistering zich boven het stadscentrum samenballend. Is het toen begonnen??) ‘Genegen en gedegen,’ ondertekent Oscar. Hij illustreert de gekende evolutie van de laatste decennia: een aanvankelijk algehele verdwazing mondt uit in ofwel de ontsluiting van de poort naar de dood ofwel in het biologisch gelukkige toeval dat nog even wordt overleefd, voorwaardelijk. Redden wat te redden | |
[pagina 74]
| |
valt. Kilroy schrijft daarom en daarom alleen uitgebreid terug maar kan een apologetische toonaard niet vermijden. Ooit was Oscar één der betere vrienden. Onherroepelijk gaat hij nu meer en meer tot het uitgebreide schimmenrijk der verre bekenden behoren. Herinneringsbeeld: twee uur in wat men de nacht noemt. In de kamer brandt een gaspitje dat groen licht prijsgeeft. Een venster kiert en het overgordijn wiegt heen en weer. Een lentenacht leunt zwaar tegen het raam. Zij bevinden zich in vierkantsformatie, de kleine sofa is bijgeschoven. Dezelfde elpee onder de naald, voor de tiende keer. Van Sid Vicious is nog lang geen sprake. Oscar zet thee die nooit zal gedronken worden en langzaam koud wordt. Wat telt is het ritueel. Na verloop van tijd steekt Oscar een bevreemdend verhaal op over een reis naar het buitenland. Sleurt er Gauguin bij. De plaat is weer es ten einde maar niemand vervangt ze want waardoor? en er zijn trouwens andere geluiden nu. Iemand windt zich plots op en beschuldigt Kilroy van egotripperij en zwijgzaamheid. Ze willen allemaal meegenieten, zegt hij. De anderen bekijken Hem met samenzweerdersogen. Manuel komt halfnaakt uit de belendende kamer tevoorschijn en huilt stilletjes, iemand stommelt een trap af. ‘Mijn eikel,’ snikt hij, ‘mijn eikel doet zo'n pijn.’ Oscar verdwijnt even met hem achter het gordijn. Er komt een eind aan het sniffen en een gerustgestelde Manuel sluipt de kamer uit. ‘Hij kan niet meer hebben,’ vertrouwt Oscar het gezelschap toe, ‘Eliane heeft hem opgejut en hij denkt onmiddellijk het ergste. Ik ga morgen nog es naar hem toe.’ Het wordt lichter in de kamer en de genodigden verdwijnen langzaam, zoals alleen stille genodigden dat kunnen doen. Zij spreken naast elkaar over verscheidene zaken. Hij heeft de indruk dat dit urenlang duurt. Zijn benen trillen en in de latere ochtend vindt Hij Zichzelf uitgestrekt op het vloerkleed. Het lichtje van de pickup functioneert nog zwak en Oscar ligt snurkend op de sofa met opengeritste gulp. De kouwe thee is er nog en Kilory onderdrukt een kotsneiging. Hij heeft een verschrikkelijke kater en probeert wanhopig de uren te tellen. Hoelang? Wanneer? Wie? Het wordt er niet beter op bij het naar huis gaan, de ochtendzon rust zwaar op Zijn hersenpan en Hij verwondert er Zich over na een tiental minuten al in eigen bed te tuimelen. Er zijn stemmen in het voorhalletje. Nou. Dit was de laatste keer dat Hij ze allen samen aantrof. Anderhalf jaar hebben ze het samen goed gehad. De zomer nadert en wie niet verdwijnt, gaat onvermijdelijk tenonder. Wie niet verdwijnt, gaat onvermijdelijk tenonder. Jaren zijn vervlogen. Brieven. Waar is iedereen? Is Oscar nu opnieuw een mens van vlees en bloed geworden? Kan hij opnieuw een doodge- | |
[pagina 75]
| |
wone film zonder hoofdpijn zien? Twee uur in de nacht. Acht uur in de ochtend. Verdict. Knip. Knap. Einde sequentie.
Er is een interview op de radio met een vroegere collegastudente van Kilroy, ze heeft met haar eindverhandeling een prijsje weggekaapt. Een folkloristisch werk waarin de verscheidene streekgebonden gedaanten van de duivel wetenschappelijk worden onderzocht. Hij herkent nauwelijks de bekende stem van weleer. Zij is mager en groot, heeft loshangende haren die dagelijks tientallen keren worden uitgekamd, van het type: een schoonheidskoningin bij de eerste oogopslag. De eerste. Een vreemde snuiter met onduidelijk beroep en heuse toekomstplannen deelt vanaf het derde jaar haar bed en toch knipoogt zij Kilroy nog in onbewaakte ogenblikken met langdurige oogleden toe. De radioman stelt de klassieke inhoudelijke vragen en peilt naar de genesis van het werk. Hij luistert gespannen, het vertederende van het verleden is dat het af en toe es opduikt. Remember: hoe zij Hem bij het afscheidsfeest op de campus in de toiletten sleurde (Kilroy, Kilroy!) en Hem tegen zich aandrukte, Hij voelde de druk van de kleine harde borsten, zij was dronken en bracht haar tong in Zijn mond, diezelfde tong waarmee ze nu radiowaarheden spuit, maar ach, dit is al te belachelijk, zo groot als zij is, veel groter dan Hem, en Hij is niet klein, en buiten aan de deur wacht de verloofde, de vlijtige verloofde die Ergens in Vlaanderen een leegstaand buitenhuis weet en dat voor haar en haar alleen zal omtoveren tot een aards paradijs waar zij elkaar per dag veelvuldig zullen beminnen. Martine, smekende Martine, met de jaren rookt ze meer en vlugger, hult zich in steeds nauwer wordende jeans. Bij de mondelinge beurten zijn haar laarsjes veel te wijd. De haren doen alles, definiëren haar, maar o lieve god, nu is de deerne voor haar wetenschappelijk werk bekroond. ‘De doornenkroon der kunsten en wetenschappen.’ ‘Haha.’ ‘Gekroonde hoofden.’ Kilroy grinnikt gemeen en verhoogt het volume. Hij praat en antwoordt nu tussen de stemmen door, een spelletje wat Hij geregeld doet wanneer Hij alleen in de kamer is. Graag doorboorde Hij op dezelfde frequentie dit interview: ‘Hallo, Martine, Kilroy 's here again. Een ouwe vriend, remember? Weet je nog, het eerste jaar, er was geen college en we wisselden notities uit. Weet je nog, Mijn weinig wetenschappelijke hand onder je truitje? En die sufferd, haha, je weet het zelf wel: Ik had maar met de vingers te knippen. Knipknip en hij verdween! Hallo Martine! Geen huilbuiltjes meer? Martine?’ | |
[pagina 76]
| |
Het programma loopt ten einde, een folkgroep vult de laatste minuten naar het journaal toe op. Weg Martine. Wetenschappelijke Martine. Nooit een minuut echt met haar te maken gehad, denkt Kilroy, wel even de aanvankelijke verdwazing omtrent de haren. En iedereen maar achter ze aanhollen! Hij weet nog een moedervlek op haar rug. ‘It's cold in Alaska,’ zegt Kilroy. In het journaal worden rukwinden tot zeventig kilometer per uur gepredikt, prachtig is dat. Even stulpt de atmosfeer zich op grootse wijze uit. ‘Het weer laat zijn duivels los, duivels: nekkers, lange wappers, klakkaerts. Er is een prijs voorzien voor een onderzoek naar hun draagwijdte. Er staat een zachte prijs op hun hoofd. Haha.’
‘Beschaving is vooral: ontwikkeling van en in de geest. Hoogstaande beschavingen hebben in hun leringen altijd de overlevingskunst geïncorporeerd, d.w.z. leven, overleven, laten leven, doen leven. Onze Westerse beschaving lijkt wel met een falicant (zelf) vernietigingssyndroom gestigmatiseerd.’ Kilroy wrijft de haren droog. ‘Gestigmatiseerd, behept,’ herhaalt Hij voor Zich uit, het geslacht behaaglijk in de opstijgende warmtegolf van het rolkacheltje bengelend. Hij schroeit bijna de benen en rilt plots op de ruggegraat. Beneden in de straat zoemt een ambulance met naargeestig voorrangssein voorbij. Tien voor twaalf. Hij zet Zich nog even op het w.c.-deksel om zich na te koesteren in de besloten badkamerwarmte. Doorheen de kierende overgordijnen registreert Hij de zaterdagse drukte. Iets later schakelt Hij alle knopen, knopjes en handgreepjes naar de veiligheidsstand over, kleedt Zich aan en wervelt de trap af. De honger klopt in Zijn borst. Straks nog vlug een sinaastonicum. Hij kust Evelyne in de hals, Evelyne met de kleine borsten in de schort gesnoerd, het is zaterdag, klokke twaalf op de Ierse keukenklok, Evelyne met wie Hij het weerom drie keer klaargespeeld heeft en nu doet Zijn eikel pijn. Ze drinken muntthee na en Kilroy vertelt dat in de gemeenteraad van een kuststad een voorstel tot het openstellen van een strook naturistenstrand met grote meerderheid werd weggestemd. Om halfdrie in de middag betast Evelyne met de tenen voorzichtig het hete badwater, laat zich langzaam neerdalen. Hij deponeert zeep en waslapje binnen haar reikwijdte, kust haar op de tepels, zegt gedag, kust haar ten tweede male op de tepels en bezweert haar niet te verzuipen. In het keukentje bereidt Hij op rituele wijze koffie. De rest van de dag ligt voor Hem en Zijn manuscript open. Hij voelt Zich herboren. Herboren. Een nieuw mens. In het biblio- | |
[pagina 77]
| |
theekje aan de straatkant verzinkt Hij in een chaos. Ergens in het huis gorgelt badwater. - De put diende, in ernstige gevallen, tot de preventieve gevangenschap der verdachten. Deze bleven er soms zes weken, zelfs te midden van de winter. Gevallen zijn ons bekend waarin lieden verscheidene maanden in de Donkere Put bleven. In 1650 was de onderwijzer van Sint-Martens-Latem, beschuldigd bij zijn leerlingen propaganda voor de Hervormde Leer te hebben gemaakt, in 's Gravensteen opgesloten. Daar hij ook tekens van waanzin gaf, en deze gedurende de gevangenschap waren toegenomen, stak men de man in de Put, waar hij 15 maanden verbleef. Beschuldigd drie van haar kinderen de hals te hebben afgesneden, verbleef een vrouw daar in 1740, gedurende 7 maanden, waarna zij er uitgehaald werd uit vrees dat ze zelfmoord zou plegen. In bepaalde gevallen werd de gevangene soms dagelijks nagenoeg één uur uit de Put gelaten. - - Vier Go Ahead Eagles CX, zeventien Suzuki's, acht Reckless Black en één Kilroy Cab Duo scheuren over de autosnelweg, de bloedrode avondzon op de wapperende halsdoeken zinspelend. Waar zij voorbijflitsen blijft een mist haperen. Vacantieauto's met gebruinde gezinnen erin wijken angstig naar de berm voor dit motorgeweld. Op één kilometer van de kust genaderd, wordt op een teken van de Leider in één hallucinant gebrul en geloei het uiterste uit elke machine geperst. De dertig gelederde Duivels diepen vervolgens verscheidene types pistolen uit borstzakken en tassen, sluiten de lippen rond de korte lopen en halen tegen een snelheid van honderdzeventig kilometer per uur de trekkers over. - Halfvijf. Evelyne. Hij loopt de trap op, de badkamerdeur is open en voor de wandspiegel jongleert zij met de warmeluchtkam. Zij heeft Hem niet bemerkt maar zij schrikt nauwelijks bij de plotse ruggelingse wurggreep die Hij zoals gewoonlijk op haar toepast. Er heerst een evenaarsklimaat in de badkamer. ‘Er is een antwoordje op Mijn inzending.’ ‘Hm?’ Het zoemen knapt af. ‘Er is een antwoordje op Mijn inzending.’ ‘O ja? En?’ ‘Uw inzending wordt overwogen. Hoogachtend. Antwoordzegels terug.’ ‘Subliem. En brengt dat voor mij ook wat aarde aan de dijk?’ | |
[pagina 78]
| |
‘Geen zode, maar jij hebt je sex-appeal. Wees de erotische entourage en de eterische achtergrond waarop Ik des te duidelijker uit de verf kom. Wist je dat vrouwen uit de Griekse oudheid de oogleden met een scheikundig produkt attractief maakten?’ Evelyne schakelt opnieuw de kam in werking. ‘En arsenicum is mannelijk,’ schreeuwt Hij aan haar oortje. ‘Boekenpraat,’ roept zij tegen Hem in de spiegel. Kilroy stormt naar beneden, zet de koffiekan boven de vlam en watert daarna luidruchtig op het grasperkje in de achtertuin. Tussen de donderbaarden laveert een kat maar zo hoog kan Hij niet mikken. Telkens het tiklint ten einde loopt moet Hij een kleine maar ingewikkelde ingreep uitvoeren om het spul opnieuw een lange adem te bezorgen. Op de tweede machine is het net eender en nu Hij net zo'n zin heeft om te typen typt Hij, maar Hij is er zeker van dat binnen dagen, weken, maanden ook die tekst gewijzigd zoniet vernietigd wordt. Ooit heeft Kilroy erover nagedacht een pseudoniem aan te nemen maar telkens heeft Hij die overweging opnieuw verworpen. Hij betwijfelt ten stelligste het nut van een naam waarachter schrijvende personen zich verbergen. Trouwens, in duizende biobibliografietjes vermelden zij uiteindelijk toch met een zweem van zelfvoldaanheid maar tussen nederige haakjes dat X staat voor Y. En de meerderheid der schuilnamen is belachelijk en doorzichtig. Het namen geven blijft een ernstige zaak. Met welk recht eigenen debuterende dichters zich mythologische naampjes toe? Waarom dat maskertje dat telkens opnieuw toch es in naam der herkenning wordt afgezet? ‘In naam der herkenning.’
Aan het enige overgebleven stukje muur tussen de boekenkasten in hangt een prent waarop bomen zich onder westelijke rukwinden buigen en snelle hazewinden over hagen en heggen glijden. Kilroy wordt verder door erg weinig plastische visioenen bezocht. Vroeger hing er een grote bleke hand waarop de levenslijnen van tekst waren voorzien, tegen een felrode achtergrond: agressie, kunstzin, lang leven, liefde, schizofrenie. Toen op een doodstille middag de prent als een onverwachte orkaan naar beneden schoof, heeft Hij ze niet meer vastgeprikt. Het was wel even wennen aan de afwezigheid van de rode vlek. Hij betrapt zich plots op onbesuisd doortikken en constateert na lectuur te veel fouten. Hij ritst het blad uit de machine. Verdomme. Andere lucht. Hij verlaat de werkkamer en voelt zich loom. Wanneer Hij het pilletje door zijn | |
[pagina 79]
| |
plastic omhulsel heen duwt, begint net op ditzelfde ogenblik van doorbraak een naargeestig fluitend geruis in Zijn rechteroor. Alsof wordt gesignaleerd: oppassen, niet slikken! Dit is identiek hetzelfde sein als wanneer Hij in de vroege ochtend het dampende wateroppervlak in de badkamerkuip breekt na een nachtje doorwerken. Het suizen houdt een halve minuut aan en knapt dan af zonder een spoor na te laten. Moet Kilroy er rekening mee houden? ‘Het oorbeest,’ vertelt Hij Evelyne, ‘het oorbeest heeft nog es toegeslagen.’ ‘Je stuikt nog es ineen,’ antwoordt ze, ‘Je helpt Je evenwicht naar de bliksem. Moet dat nou, die nachtelijke sessies?’ ‘Er hangen te veel bezoekers aan de bel. Die indringers oefenen een vertragingseffect op Mijn werk uit. Ik heb soms de onzinnige indruk dat het opzettelijk gebeurt. Alsof een mens niet bezig mag zijn. En het daglicht duldt Mijn teksten niet. Ik heb stilte nodig om de vakkunde te laten plaatsvinden. Jammer dat een mens slaap nodig heeft. Hij voelt het pilletje nog ergens halfweg Zijn slokdarm haperen. De lekkende dakgoot veroorzaakt een tokkelend ritme op het glazen dak boven de keuken. Soms drupt regenwater binnen. Hij spoelt nog es pijnlijk door. ‘Kijk: Je was net een kind, zonder baard.’ Evelyne bladert foto's om. ‘De gladheid van de onschuldige jaren. Er was lak op Mijn haren. Voor de wind. Weet je nog: het waaide verschrikkelijk hard. Windkracht negen herinner Ik me. Het was geen zicht.’ ‘Je schreef niet zo verwoed toen.’ ‘We hadden geen blijvende rustplaats. Ik heb immobiliteit nodig en kon Me toen niet ingraven. Kalmte. Rust. Stilte. Ik haat pendelen en verhuizen.’ ‘Is het goed nu?’ ‘Schitterend. Subliem.’ ‘Vrijen we nog even hard als toen?’ ‘Harder. We beheersen de kunst der liefde. Geen zaad is verspild.’ ‘Hoe zou ik reageren mocht Je met een liefje komen aandraven?’ ‘Liefjes zijn lastige en veeleisende wezens om te hebben.’ ‘Misschien begreep ik het wel.’ ‘Mijn bibliotheek is Mijn bordeel.’ ‘Krijg Je nooit ontboezemingen in de bus waar ik niet van op de hoogte ben? Dichteresjes die voor het tijdschrift insturen bij voorbeeld?’ ‘Dat gebeurt.’ ‘Goeie?’ | |
[pagina 80]
| |
‘Als hun lichaam zo harkerig als hun teksten opereert dan beklaag ik ze. Maar je weet nooit.’ ‘Misschien vrijt er wel es eentje vanop een afstand met Je en zijn de gedichten verhulde liefdesbrieven.’ ‘Ik injecteer werkelijk te veel energie in jouw lichaam om Me daarover opgejut te voelen.’ De lethargie van de middag en de roffel van de regen omhult ze. ‘Gezegend zijn dergelijke spaarzame ogenblikken uit een mensenleven,’ denkt Kilroy, ‘een bestemming voor de liefdessappen, een doel om voor te leven, desgewenst wat literatuur. En bovenal: het gezamenlijke wegtuimelen in de holte van een doordeweekse middag binnenskamers. Hopelijk gaat die verdomde bel nu niet over.’ Hij gluurt naar Evelynes gezicht op Zijn borst. Ze heeft de oogleden dicht en denkt net hetzelfde. (‘Kom mee,’ zegt de Ooglap. Hij wordt naar een werkplaats gebracht waar de wind vrij spel heeft: er zijn geen muren en een ijzeren, gebinte ondersteunt het rammelende dak. Buiten dit is er geen lawaai. Het ruikt er naar niets. Hij struikelt plots over een lichaam. ‘?’ ‘Hihi.’ De man, lachend: ‘Berend. Berend is, pardon: was, de naam. Hij verkocht zijn lichaam tien jaar geleden, toen hij in geldnood kwam te zitten. Nu hebben we het. Hihi.’ ‘Hoelang ligt hij hier al?’ ‘Lang genoeg. En nu: bek dicht. We gaan aan de slag.’ De man tilt Hem op en legt Hem op een werkbank. Hij is naakt. De riemen worden strak aangespannen. ‘Strekken. Geen holtes in rug of benen, dat maakt de zaak moeilijker. O.K.’ Het blad van een overmaats mes blinkt. Hij streelt het. ‘Zullen we dan maar?’ ‘Go ahead.’ ‘Ben Ik het, is hij het?’, vraagt Hij Zich plots paniekerig af. Hij richt Zich een ietsje op en krijgt de plaats waar het lichaam lag in het vizier. Er is een vochtige afdruk zichtbaar. ‘Hij is groot,’ zegt een stem, ‘erg groot.’ Iemand beaamt: ‘Erg groot.’ En opnieuw de eerste: ‘Knip de ballen niet stuk.’ Hij zweet verschrikkelijk. Het dak rammelt en met ontzetting registreert Hij honderden ex-voto's bengelend aan het gebinte, ver boven Zijn hoofd. Hij voelt Zich lichter worden. ‘Juist, ja, juist. Eindelijk. Wat voor de duivel...’) ‘Kilroy! Psst! Kilroy!!’ ‘Hé?’ ‘Vijf uur. Het wordt al donker.’ ‘Hmm.’ Hij heeft een slapende arm en die steekt pijnlijk. ‘Heb je geslapen?’ ‘Jij?’ ‘Hoelang liggen we hier?’ | |
[pagina 81]
| |
‘Geen benul van.’ ‘Ik geloof dat Ik gedroomd heb. Er was wind.’ ‘Ik ga mijn muisje oppoetsen, ik voel me kleverig.’ ‘Iemand wou Mijn jongeheer amputeren. Zet ik koffie?’ ‘Plurk. Droom beter over mij.’ Haar borsten zijn amoebes. Het wit van zachtgekookte eieren. ‘Liefde heeft een geurtje, ik geloof dat ik nog een bad neem.’ Hij masseert haar rug en schouderspieren, weet dat zij het begeeft. Breekt haar geheime holtes open. ‘Mijn honinghoertje.’ ‘Hier is van begeven of overgeven geen sprake,’ flitst het door Hem, ‘zij eet Mij, slikt Mij. Zij is de foedraal voor Mijn knetterende buks. Met de breedheid van Mijn branding beuk Ik op haar dijken in. Ach, stik.’ Zij ademt vlugger. Het bad is uitgesteld en Hij zou Zich blijvend willen verbergen in haar smalste gang, in de holte van haar oksel, in haar oortje. Er komt een oneindig trieste spanning over Hem. Een momentaan weemoedig besef, terwijl Hij Zich ten tweede male voelt groeien: hier komt een einde aan. Achter deze warmte wordt straks weer een punt gezet. Ik laat Mijn zaad in haar achter, was de handen in onschuld, staande voor de grote spiegel: Ik sta los, Ik sta te kijk, leeggestroomd. Ik heb een andere naam. En niets, niets is nog van belang, tenzij: het lachend klaarkomen, want verdriet mag er niet mee gemoeid zijn, het besef. Het praten bij het paren. Zo eenvoudig moet het zijn. Een versmalling van het bewustzijn en het vragen en peilen naar de wegen van het vocht, de druk van een beweging, de intensiteit van een aanraking.
Rapport omtrent sfeer en omgeving waarin Kilroy Zich beweegt, verslag van verstandhoudingen: ufologie als hobby en wetenschap geschrapt. Vliegende voorwerpen geïdentificeerd als het gevolg van een degeneratie in het fotosynthetische proces van bepaalde boomsoorten. Ufo wordt ifo. Traditiegetrouwe smog boven grootsteden ontaardt in gevaarlijke rochelmist. Veiligheidsequipes oefenen dagelijks en de civiele bescherming biedt aan duizenden werkzekerheid. Haven Oostende, hete julizon, honderden tonnen haring, een Russisch kapitein krijgt drie volle dagen het beschikkingsrecht over vijf bordeelmeisjes maar wordt meteen verplicht de bedenkelijke lading te aanvaarden. Amanda Lear in geïllustreerd magazine, bewijst met gespreide benen haar vrouwelijkheid. Twijfel blijft. Identified at last?? Op de hittegolf van juli en augustus volgt een ongemeen strenge en langdurige winter met veel slachtoffers. Bij avond vriest het in de voorhal bij Evelyne en Kilroy, | |
[pagina 82]
| |
de driemaandelijkse eindafrekening voor de verwarming is schrikbarend. Bekend buitenlands schrijver ontmaskerd als bestaande uit tien schaduwschrijvers. De eeuw der onthullingen. Presidenten en ministers volgen elkaar in steeds razender tempo op. De gekste dingen gebeuren, of werd daar vroeger minder gewag van gemaakt? Waanzinnige dichters peilen naar de eigen waanzin, want, zo schrijven zij, nog nooit werd de waanzin door insiders geëxploreerd. Boven dit alles het pijnlijke besef zwevend: er is niets nieuws onder de zon. Straks stort de wereld ineen. Een jarenlange moeheid moet desnoods in een brandpunt maar es uitbarsten. Symptoom en signaal voor een nakende oorlog: de aardbol wordt kapotgereisd door afgejakkerde cosmospolieten en de louter fictionele teksten kennen een halsoverkop stroomversnelling. Een vlucht. Wordt vermoed: de weinigen die nog niets produceren wat als kunst moet doorgaan, zijn op één hand te tellen. Iedereen is geroepen, iedereen antwoordt. Er zijn geen dagjesmensen meer, geen pure lezers, geen toeristen, geen dilettanten. Iedereen is betrokken. Iedereen overleeft in de kunst. Er flakkeren miljoenen zichzelf activerende lichtpuntjes op aarde. Hoogstens is men bij andermans prestatie aanwezig. ‘Andermans prestatie, present!’ Drie maanden, drie ongemerkte maanden, verlopen zonder dat Kilroy ook maar het minste woord met literaire pretentie op papier zet. Hij heeft geen wroeging. Hij studeert Esperanto, buigt Zich over de microcosmos van cactussen op zakformaat en probeert ondertussen in een minimum van tijd zo veel mogelijk jazz te absorberen. Af en toe stuurt Hij enkele oudere gedichten op die door de meeste tijdschriften worden geweigerd. Van geen belang. Alle uitnodigingen blijven koninklijk onbeantwoord. Vreemd hoe Hij zo plots afstandelijkheid heeft kunnen kweken. Sufheid alom. De kat kantelt wel uit de boom. ‘We steken van wal onder de naam “Mental Fight”. Jouw sfeer misschien niet: Blake en Ginsberg en doodskoppen en zo, maar een ingewijde tekst is altijd welkom. Liever geen gedicht.’ ‘In het teken van Het Jaar Van Het Kind plant de Pegasuskring een bloemlezing met poëzie voor en over kinderen. Bekende auteurs zegden reeds hun medewerking toe. Stuur vóór 20 maart max. drie gedichten in vijfvoud naar X. Antwoordzegels a.u.b.’ ‘Het spijt ons u mee te delen dat uw gedicht “Nar” niet ter publicatie werd weerhouden. Het tweede gedicht ligt nog ter tafel in beraad, ook omwille van de notities erop. Beste groeten, William.’ | |
[pagina 83]
| |
‘Geachte Heer, let niet op de vormgeving van deze brief. Ik zou het liefst de ingestuurde gedichten in een gewoon tijdschriftnummer zien verschijnen. Kunt u me dit nummer dan ook laten geworden? Hartelijk dank op voorhand, Katrien.’ ‘Beste Kilroy, wil je zo snel mogelijk die beloofde adressenlijst naar Julien doorsturen? Verder weinig nieuws, de rest volgt mondeling. Het beste: J.S.’ ‘Kilroy! Wie denk je wel dat je bent? Let in de toekomst op je woorden of het zal je nog eens duur te staan komen!!’ ‘Ik kan wel voor u nog een exemplaar vrijhouden, zij het met enige moeite. Schrijf 250 BF over op de rekening 000-563794-67 met vermelding “Bloe Po Ze 78”. U ontvangt het boekdeel dan denkelijk in de loop van de volgende week.’ Zijn gezichtsveld schokt op en neer en Hij is in de fase net voor het zweten beland. Er hangt wat vroege lente boven het Varkensbos maar de geuren die van de grasbermen opstijgen waren vroeger anders. Verleden week vlogen nog eenden in formatie over. Kilroy loopt nu op verboden terrein, een zandweg, die zich doorheen het kleine bos slingert, een zandweg in privébezit. Je kan nu nog dwars door de struiken heen zien. In de greppel naast de zandweg lag enkele decennia geleden een Engelse soldaat met het gezicht weggeschoten. Op het ogenblik dat hij werd ontdekt, vielen twee ratten de voorbijganger aan. Het werd een belachelijke strijd op kleine schaal maar de ratten lieten niet af en de man moest waarachtig vluchten. Toen hij in gezelschap van zijn zoons terugkwam waren de knaagdieren verdwenen maar in de greppel was het geen zicht. De soldaat moest er minstens een volle dag gelegen hebben maar niemand had iets gehoord of gezien, er was niets aan de hand geweest, geen vreemde geluiden of signalen, ook het bos bleef zwijgzaam. Kilroy schraapt tot diep in de keel, loopt een tiental meter met het bovenlijf naar beneden gericht. Zo. Even fiks door de neus inademen maar bij het lopen is dit wel moeilijk. Het is koud aan de handen maar Zijn gezicht gloeit. In de omgeving van het Rattenhuis is niemand te zien en Hij registreert wat ver lawaai achter de muren van de isolatiefabriek. Om de vijf seconden wordt daar iets met een doffe smak omlaag gegooid, er is geluid van hout op hout. ‘De lucht wordt van tussen twee mekaar plots rakende vlakken geperst,’ denkt Hij, ‘de snelheid van de lucht bij het niezen schijnt ook gigantisch te zijn. Men is sterk, heel sterk. Meer is in ons. Huid en vlees, bloed en lucht zijn tot heel veel in staat. Onvermoede krachten.’ Hij loopt nu makkelijker, iets trager dan aanvankelijk, zo kon Hij uren lopen, vermoedt Hij. Hij neemt dezelfde weg terug en het dorp komt in zicht. Een toren als een pom- | |
[pagina 84]
| |
peuze meteoor hier voor eeuwig neergeploft, daar is geen bewegen aan. Vier vrouwen bij de bushalte. Waar de wind het hevigst is, zijn bushaltes aan te treffen. Halfweg een lange straat stopt Kilroy bruusk, het doet pijn, Zijn gestel protesteert, Hij diept een sleutelbos op en stapt even later rillend het koele huis binnen, de armen om Zich heen slaand. Er is een briefje: ‘Koffie is er nog net genoeg. Nam de bus want de auto doet het niet. Zal wat later worden.’ Hij verfrist Zich en drinkt de koffie koud. Er kantelt nu wat zon doorheen de glazen dakbedekking, dat betekent dat de werkkamer aan de straatkant opnieuw in de valse duisternis van de voormiddag is gedompeld. Kilroy plaatst de knop van de gaskachel op stand vier, laat de deur van de werkkamer wagenwijd open en veegt met één armbeweging de papieren rommel van de tafel. Hij steekt een sigaret op en ademt diep, na de bostrip is het toegestaan. Hij selecteert een grootformaats blad papier, kiest een zwarte viltpen en laat minutenlang Zijn blikken over de boekenruggen glijden. Zeven paters zwemmen naakt naar Boston. Mijn beenderen vatten vuur. Moet er nog es een oorlog zijn om goeie poëzie af te leveren? Gisteren gepraat met een bibliomaan over een derde bibliofiel: alles in kisten, man, alles, tenzij honderd boeken. Komt er eentje bij dan verdwijnt de eerste uit de rij. ‘En hij ligt op de rustbank te geeuwen van de honger.’ ‘En Ik,’ denkt Kilroy, ‘ik kan niet schrijven over verre reizen want ik doe er geen. Niet over vrouwen want Ik heb er maar één. Om de barheid van een winter in beelden te vangen, plaats Ik de kiesschijf van de gaskachel op stand zeven. Stel nou dat Ik met een glas cognac in de hand op een Californische ranch naar een zonsondergang zat te staren, nou en? Bij ochtend thuiskomend na een nacht tussen bruine dijen? Mijn reizen zijn de psychotische blikken over de boekenruggen zwevend. Mijn bibliotheek is een landschap. Ik stik in hun stof (een woestijn), Ik hak me een weg (een oerwoud), Ik verbijt hun kilheid (een ijsveld), Ik zwem doorheen hun watertjes (een bergstroom).’ Jonge zeehonden worden de schedel ingeslagen en dat veroorzaakt een naargeestig krakend geluid. Actiegroepen brengen een blauw merkteken op ze aan zodat de huid waardeloos wordt. ‘Ze maken het bont met de zeehond. Red onze dieren.’ Vier gironummers. ‘Nooit doe Ik afstand van Mijn boeken. Ik kan geen blad weggooien. Alles belandt in het archief. Het ergste wat Me kan overkomen is brand. (Herinneringsbeeld: verschrikte inge- | |
[pagina 85]
| |
wijden op boekenbezit betrapt. Brandweerlui organiseren één der grootste vuurstapels uit de geschiedenis. Epiloog: een bos met wandelende boeken. Elk lid beheerst één meesterwerk. Mondelinge overlevering uit het hoofd.) Brand. En daar helpt geen lievemoederen aan. Geen miljoenenverzekering. Veel is eenmalig, weinig heeft een volmaakt duplicaat. Je kan erbij zitten kakken. ‘Bronzen Sarah en Gipsen Hanneke huppelend over het gazon.’ ‘Naar de hel met de papieren. Zelfs de lichamen worden gerecycleerd.’ ‘Lichaam is metafoor voor mens.’ ‘Een schrijver sterft honderden keren af.’ Kijk, iemand heeft het bekeken: Kilroy: ‘Een gevolg van Mijn leeftijd is dat Ik het onvermijdelijk beu ben literatuur voorgeschoteld te krijgen met de wonden en littekens van Heer Oorlog getooid. Ooit was die vrijwillige martelaarschap commercieel pienter bekeken. Shellshocked literature.’ Iemand: ‘Oude sokken lezen zo'n verklaring niet zonder huiveren. Kilroy en Zijn vrienden mogen hypocriet naar de andere kant kijken, maar zij kunnen niet eigengereid genoeg zijn om geen rekening te houden met de politieke en economische realiteiten die het leven vergiftigen.’ Zijn schuld niet, die oorlog. Anders wel een mooie tabula rasa. Het kind net niet met het badwater weggegooid. ‘Haha!’ Harder: ‘Haha!!’ ‘De waanzin van het isolement.’ ‘Buiten dit isolement een politieke realiteit, hahaha!’ De bel gaat over.
Angela Hunt uit Yorkshire. Het waait hard maar zij is erg licht gekleed. De Engelse borsten zijn half zichtbaar en dat zal wel een reden hebben. Het erotische krachtveld valt niet uit te schakelen. Zij is erg lelijk, Angela Hunt, en zij draagt vaalgekleurde kleren. ‘People next door forced me to call on here. My bus is due I believe within a quarter. So.’ ‘The more subscriptions I get the more money I can save, destination: Hawai.’ ‘I am a man of letters.’ Zij buigt het bovenlichaam en Hij ruikt het land Albion. ‘These titles cover banking, economics, politics. A manager in | |
[pagina 86]
| |
the neighbourhood gave me this but didn't want anything.’ Zij haalt een duizendflapje boven. ‘Lost my purse yesterday.’ ‘Oh?’ En: ‘Don't think you'll be successful here. Nor in the neighbourhood.’ ‘I know. Your English is not bad at all. My bus is waiting I believe.’ ‘I had a six-year-training at school.’ Zij bladert de fondslijsten langzaam om. ‘Married?’ ‘In a way, yes.’ ‘Zachtgekookte eieren met veel onvast wit,’ zingt het in Zijn hoofd. ‘Met veel onvast wit. Witter is onmogelijk. Wat is zij van plan?’ ‘Any interesting firms in the surroundings?’ ‘Furniture. Software. Your bus will penetrate the industrial area.’ ‘Perhaps I'll come back tomorrow.’ ‘Where do you stay?’ ‘Brussels.’ ‘So.’ Ze zucht, verzamelt de papieren, de borsten puilen extra uit. Waar de meesten bij het verlaten van dit huis verkeerdelijk de deur naar de werkkamer kiezen, ijlt zij onmiddellijk de goede richting uit. ‘This way, yes?’ ‘Good luck. Sorry.’ Vreemd bezoek. Zij opent zelf de deur. ‘Next time you'd better use a rifle.’ Vooraleer Kilroy uitleg omtrent deze zeldzame uitspraak kan vragen is zij al in de straat verdwenen. De puddinggeur blijft in de voorhal hangen. Hij snapt er geen jota van: wie en waarom Angela Hunt uit het verre Yorkshire?
Een pompoenenveld met vrouwenhoofden en Hij stikt net niet tussen die slagorde starende ogen. Er groeit een paddestoel aan de rand van de weg en op het ogenblik dat net daar een fietser tegen de grond smakt, wordt in een bowlingzaal in het binnenland een stel kegels met donderend geraas weggemaaid. Applaus. De voorste kegel had een glimlach op het gezicht dat bij de volgende beurt blijkt weggewist. ‘Ook zoogdieren worden geworpen.’ Hij sluipt tussen vreemde gewassen door en belandt in een immens ijsveld waar blauwgemerkte zeehonden hun survival orga- | |
[pagina 87]
| |
niseren. Erg snel verplaatst Hij Zich over deze aardbol. ‘De teerling is geworpen.’ Hij worstelt het ergst met rotspartijen en herinnert Zich vaag een clan woestijnbewoners, donker van huid, waarvan de Nederlandse benaming luidt: ‘Rotsbewoners. Rotsnegers.’ Zij behoren meent Hij tot de Koerden. Bobo? ‘Men werpe de eerste steen.’ Op 14 november 1971 komt L. Hem in een erg grote universiteitsbibliotheek vertellen dat zij een gedicht heeft gemaakt over een hotelkamer in New York. Hij wordt sindsdien door de tekst achtervolgd hoewel Hij er Zich geen letter van herinnert: hoogstens de typografie en de bladschikking. New York Doll is in 1975, volle zomer, definitief uit Zijn vizier verdwenen na een fles naar het hoofd van een professor geworpen te hebben. ‘Zij is buitengegooid. Weggestuurd.’ Zij was de enige griet die met esthetische recht en reden nylons droeg en wanneer Zijn hand op 17 maart 1974 plots bovenaan tussen haar dijen halt hield dan was dat de simpele schuld van een deurklop. Het kwam er verder nooit meer van. No more love. ‘Hoeveel kinderen heeft zij sindsdien geworpen?’ Nou, en die pompoenen: als het geen droom was, wat dan wel? Het vrouwenhoofd congrueerde niet met een bekend gezicht. En Kilroy sluipt verder tussen de gewassen door. Hij stuit op een Tommy met aan flarden geschoten onderbuik in een vuile greppel en levert een gevecht op leven en dood met twee dikke ratten die een belager in Hem zien. Hij leeft niet meer en wordt later naamloos vereerd door immer ouderwordende en afstervende oudstrijders. Oudstrijders als schimmen in het Grote Rijk der Spoken, o.a. allen die door vergassing in hun levensloop werden verstard, allen door de lava gestuit, allen in het gras der prairies neergetuimeld, alle opponenten van Leiders. ‘Verworpenen der aarde.’ Iedereen koopt een Singer want hij is genobeld. En hij beheerst de kunst van het vertellen volkomen. Hoeveel titels voegt hij aan de wereldletterkunde toe? Graham is groen van nijd. De kern van de zaak. Kinnesinne. Heer Oorlog, Heer Oorlog, tooi ons met Uw littekens en wonden. Bedek ons met Uw stigma's zodat wij gelouterd aanschuiven bij de tabula rasa. Dan gooit hij vanop vijf meter afstand een handsvol verf naar een vlak en zegt: ‘schilderij’. Dan waggelt hij met zijn pen over onduidelijk papier en schrijft: ‘gedicht’. Dan hamert hij een gat in een klaagmuur en schreeuwt: ‘sculptuur’. Dan zegt hij niets | |
[pagina 88]
| |
meer en geeft te verstaan: ‘muziek’. Dan en dan en dan, na de oorlogvoering als een kunst. L'Art pour l'Art, War is War. ‘Waarheen gaat de reis?’ ‘Gent.’ ‘Beroep?’ ‘Schrijver.’ ‘Keer terug.’ Hij salueert. De ander keert onverrichterzake terug. Terug naar de tafel. Terug naar de tafel. Automatische schrifturen op het schavot van de tafel, op de rug van de tafel. Ecriture magnifique. Tabula rasa. Hij reist naar Gent en hotst over Gentse kasseien. Hij inhaleert de geur van kerry en curry in een steegje en even denkt Hij er vroeger te zijn geweest. Niets is minder waar want groot is de graad van Unheimlichkeit. ‘U kunt beschikken.’ Hij is niet in Gent geweest. Hij schrijft Gent van Zich af. Hij schrijft Gent af. Hij geneest van de niet voltrokken reis. Er klept een klok, ‘het talmende tampen,’ een kleine klok diep in Zijn hersenen en tussen de pompoenen in het veld haperen duizenden spinnewebben. Hij komt uit de sluipende houding overeind en overschouwt dit landschap. Heel hoog tegen de wolken zweeft de paddestoel naar een onzichtbaar punt toe. ‘De leeuweriken van Shelley en Keats hangen Me te hoog.’ Met donderend geraas stort nu een New Yorks hotel in mekaar maar dat kan Hij niet weten, alleen registreren: een geluid dat identiek is met het plotse kolken van spoelwater in de w.c. Niagara is de merknaam van zo'n toestel. ‘Niet slecht bedacht.’ Hij ritst de gulp dicht en er hapert een pijnlijk haartje. Terug onder de levenden; het toneelmatige onder de levenden verkeren: ‘Godver.’ Hij duwt de deurkruk met de elleboog omlaag want hoeveel kak- en pishandjes hebben ze vandaag al betast? Uitvoerig met vloeibare zeep spoelen, het water is niet drinkbaar. Niet zoals in vele films. Zich even vluchtig voor de spiegel verfrissen. Bang voor de eigen raadsels, bang voor de weerkaatste raadsels. ‘Een bewegende deurknop verstarde es in Mijn linkerhand.’ ‘Echt van New York Doll houden deed Ik niet. Maar ze beschikte over een prachtig lichaam, ja, dat wel.’ Hij staat nu verticaal rechtop en verbreekt enkele webben. Hij zingt hardop: ‘Een lijf met negen koppen.
Eén staat moederziel alleen,
| |
[pagina 89]
| |
twee krijgt de schoppen.
Drie, dat is iedereen,
vier gaat naar het vagevuur.
Vijf heeft ze op een rijtje,
zes staat aan de klaagmuur.
Zeven kletst zich op het dijtje,
acht kent tweedracht.
Negen krijgt de zegen,
tien is niet te zien.
Aa. Ee. Ii. Oo. Uu.’
‘Herhaal: tien is niet te zien.’ Bij dit gezang wordt Hij door zoemende telefoondraden begeleid. ‘Dit is het trillen van de waarden tot mekaar.’ ‘Ik dring tot het fantasma der dingen door.’ ‘Vergeet die onderofficierenmanieren en schrap alle metaforen.’ Duizelingwekkend snel loopt Kilroy tegen een helling op om net niet achterover tuimelend de top te bereiken maar in Zijn onmiddellijke gezichtsveld beslaat een tweede helling het hele oppervlak van Zijn netvlies. Even is Hij verblind door de glans van het ijle. ‘Spiesglans. Stibium.’ ‘Arsenicum.’ Met geheven lansen stormen Griekse krijgers de vijand tegemoet. De hoeren in de huifkarren van de achterhoede knipperen bang de zwarte oogleden. Onder de gevelde wapens van de vijand spreiden zij anderhalve dag later de ongewassen dijen. Vreemde vlaggen dekken ongehoorde ladingen. Buitenlanders dalen in binnenlandse schachten af. Rond de kampvuren wordt verplicht naaktgedanst. Dan loopt Hij de berg aan de overzij af en bereikt een nooit gekende snelheid. De zon zinkt als een vrouwengelaat achter de nabije horizon. Hij heeft nog adem genoeg om een voorbijganger te woord te staan. ‘Zeventig florijn voor een zitplaats vooraan maar het loont de moeite. Men brengt metafysische jazz ten gehore.’ ‘Treden de New York Dolls niet in het voorprogramma op?’ ‘Als entourage, ja. Koop Je een kaart?’ ‘Geef op. Wanneer?’ ‘Acht uur.’ ‘Ik zal er zijn.’ ‘Nog iets: hoe luidt de naam van de berg die Ik zopas ben afgerend?’ ‘Doll's Belly.’ | |
[pagina 90]
| |
‘Grote god!!’ ‘???’ Kilroy slaagt er niet in het dorp te vinden en mist de vertoning. Af en toe vangt Hij wel wat flarden op maar de place of performance valt voor Hem niet te bereiken. ‘Om uw dichtsbijgelegen dealer te kennen neem contact met Hewart-Packlott Hardware.’ ‘056/32394.’ ‘The Black Rose?’ ‘Nay, Horse.’ ‘Petra asked Me yesterday night to...’ ‘Petra's not home. Scram, You. Bye!’ ‘Bullshit moonshiner!!’ Hij laat de hoorn bengelen en klapt kwaadaardig de glazen deur keihard dicht. De lichtgevende stationsklok in de muur functioneert niet en Hij heeft geen benul van tijd. Er stapt een meisje met rugzak voorbij. Hij kijkt haar lang aan. ‘Kan Ik iets voor je doen?’ ‘Hm?’ ‘Kan Ik iets voor je doen?’ ‘--’ ‘Wees zo goed enkele stappen terug te keren en opnieuw voorbij te wandelen, iets trager dan daarstraks.’ Ze doet het. Kilroy: ‘Hemeltjelief!! Sarah!! Heb je van je leven!: Sarail!’ ‘John!! Lieve John! Op dit gevorderde uur!?’ Hij valt in haar armen. Hij valt op een meid. Kamers met ontbijt. 's Ochtends morst Hij goedkope whiskey op haar broekje. 's Ochtens, zij, tot elkaar: ‘Daag!’ ‘Dag Linda.’ ‘Dag Marc.’ Hij betaalt een week vooruit, barricadeert de deur van de hotelkamer en plaatst Zich achter de tafel der automatische schrifturen. Cathérine is geweest en vroeg Hem honderduit over de reis naar Tibet. Zij spoelde telkens erg grondig na uit vrees voor een nageslacht en uitgezonderd die bekommernis was het heerlijk in de heetste der strijden Zijn prisma in al zijn facetten uiteen te splinteren en aan diggelen te schokken. Vanochtend huiverde de eikeboom op het binnenplaatsje onder een plotse rukwind. Zij vertrok om negen uur vijfentwintig terwijl Ik uitgeput op de stoel voor het raam zat voor Me uit te staren. Ze vergat een exemplaar uit haar collectie broekjes, zie Ik nu, er staat een hart op waarmee zij haar geheime holte | |
[pagina 91]
| |
afsluit. Tweede dag. Getelefoneerd met Onuy maar alles is uitgesteld. De bittere winterkou hield hem uit zijn kelders en de drukinkt is naar de haaien om dezelfde reden. Kort briefje van Linda: stuur me dat broekje na, poste restante, hoofdstad 4. Jammer genoeg al verknipt tot vodjes en er de toetsen van de typmachine mee een beurt gegeven. Derde dag. The Lord is my Life. Vierde dag. Ik hoor het rammelen van de vuilnisemmers. Ik denk aan hoe het vroeger was. Ik ging pompoenen kopen bij de kruidenier (niet op de hoek, niet op de hoek, te veel kruideniers wonen op hoeken), een kaalkop met erg lange haren aan de slapen. Bij het inpakken bevochtigde hij de wenkbrauwen met speeksel en Ik zag de draden in zijn mond. Geen zicht, vooral 's ochtends niet. Vijfde dag. Ik verscheur alles en vertrek van hier. Er is niks aan de hand. Ik reis misschien Cathérine achterna. Over en out. ‘Drink iets van me.’ ‘Twee blokjes ijs graag.’ ‘Acht jaar bracht ik in Sint-Kwinten door. Afdeling toxicomanen. Zwaar gehavend. Drie maand al op vrije voet. Geen rooie duit. Zolderkamer. Schrijven. Liefdadigheid.’ ‘Prosit.’ ‘Prosit. Schrijf dat op de spiegel, Pierre.’ Het getik van biljartballen. Berekende trajecten en lijnstukken verlengen zich tot in het oneindige. Bermuda Triangle. Iemand stoot met de keu een glas om. ‘Scherven brengen geluk, haha!’ ‘Het glas is gelukkig niet gebroken.’ Niet roken boven het biljart. ‘Lees je?’ ‘Niks.’ ‘Prosit.’ Elf uur in de avond. Kilroy gaat buiten een king size opsteken. ‘Een ongehoorde verhuiswoede, hij verplaatst zich in koelen bloede.’ Het is nog niet helemaal donker, Hij ziet boomkruinen wiegen en wolken voorbijschuiven. Het is erg warm en de wind fluit. Zo voelt Hij Zich het best en Hij staat, minutenlang roerloos. Hij catapulteert de sigarettepeuk van tussen duim en wijs- | |
[pagina 92]
| |
vinger weg, de vonken jagen even op maar verdwijnen de fractie erna. De wind rukt Hem nu aan de haren. Binnen: Hij hoort het aan de kruinen, hoe de wind alsmaar in sterkte toeneemt. Wat Hij nu mist en hier niet is: de brandhoutsmaak van pure whisky, de misdadige gezelligheid van Dickens' Drood, het zicht op stromende regen en gegeselde gewassen, een begrijpend zwijgzame compagnon die zich net zo langzaam en hardnekkig als Hijzelf bedrinkt, het geheime verbond tussen ingewijden. Het verval! Is Hij gek?? Staat Hij er alleen voor? ‘De wind fluit immer harder in de schoorsteen, immer harder.’ ‘Straks krijgen we scherven. Morgen bij daglicht es een inspectietocht maken. Het lijkt alsof alle nekkers en klakkaarts ter wereld een hels verbond hebben bezegeld.’ ‘Miles!!’ Kierende deur. Binnenkantelend kaarslicht. ‘Sir?’ ‘Je bent op de hoogte van de aan te rukken fles voor een avond als deze, Miles?’ ‘Yes Sir. Ik registreer de wind, Sir. As usual?’ ‘As usual.’ ‘Lady Lazarus' Highbrew, yes Sir, in a minute, Sir. Sir. ’ Het tocht geweldig in de bibliotheek wanneer Miles de zware deur opnieuw kiert. ‘Een te betrouwen man, voorwaar.’ ‘Inderdaad.’ ‘Tegelijk op de hoogte en op de vlakte. En erg kieskeurig.’ ‘De echte kwaliteiten van een Highbrew. Mag ik U overigens met Uw keuze feliciteren.’ ‘Dank u.’ Ergens rammelt een hondeketting. Of een sleutelbos. De wind huilt nu als een aanrukkende slagorde boebeesten en holt waanzinnig over de omgevende landerijen. Hij walst de wijn minutenlang. ‘Op de waanzin!’ ‘Prosit. Op de waanzin.’ Aan beide kanten van de schoorsteen is een sfinx gebeiteld. In de keuken bestudeert Miles nauwgezet de microcosmos in een halfvol glas whisky en begint zich langzaam maar zeker lazarus te drinken. Rond middernacht komt hij met de Meester en Zijn gast nog een laatste glas Highbrew degusteren en legt zich daarna tevreden ronkend voor het haardvuur. Hij bewaakt de aloude geheimenissen van avonden als deze. De zwijgzaamheid van het zwijn is hem eigen. | |
[pagina 93]
| |
‘Alle toiletdeuren uit het culturele centrum zijn spoorloos verdwenen. Aan het Niagara spoelmechanisme heeft men een opgehangen puber ontdekt, de buik puilde reeds angstwekkend uit.’ ‘Wanneer is de ramp gebeurd?’ ‘Dezelfde nacht nadat de dixielandband had gespeeld. De conciërge heeft niks gehoord of gezien en liep met enige vertraging een vierentwintigkaraats shock op.’ Sedert de shock moet hij psychopillen slikken die hij mee naar huis krijgt. Na drie jaar ontstaat er echtelijke ruzie in het conciërgegezin. Split. Hij gaat frequent op de lappen en wordt meer dan eens wegens de overmacht van pillen plus alcohol in comateuze toestand weggevoerd. Eindbestemming: psychiatrische instelling. Nieuwe shock: alle toiletdeuren zijn uit de instelling geweerd. De risico's tot zelfdoding zijn tot een minimum herleid. Straffere pillen zetten hem daar even over heen. Wanneer een oudere nurse hem op zekere avond dwingt tot solo-actie wurgt hij haar langzaam maar zeker. Vervolgens bonkt hij het hoofd net zo lang tegen een element van de centrale verwarming tot hij ongeneeslijk gequetst neerstuikt en doodbloedt. Sfinxen praten niet. Varkens hebben hun geheimen. Biljarters hebben hun berekende geheimenissen en de verbetenheid van feuilletonhelden. De Bermuda Driehoek geeft niet prijs. Alle gebeurtenissen vormen één pendelende beweging, metronomisch. ‘Metronomisch.’ ‘Houdt U van Wagner?’ ‘Nee.’ ‘Kent U Empedocles?’ ‘Quant à Moi, Je n'y crois rien.’ ‘Bekenden in de Oostbloklanden?’ ‘Flori, Maya, Tits, Luss. En vaders grootvader stamde uit een Teutoons geslacht. Vandaar dat Ik in veel van Mijn dromen nog immer de Polen bevecht. Vader heeft een driehoekige hark op zijn grafsteen.’ ‘Hark?’ ‘Hark.’ Hij schrijft op: ‘Driehoekige hark.’ ‘Hebt U medische bezwaren tegen een lijf-aan-lijf onderzoek?’ ‘Grondige.’ ‘Namelijk?’ | |
[pagina 94]
| |
‘Uw worstenvingers. Uw verwijfde stem. De angst snoert Me de keel wanneer Ik eraan denk Me in uw bijzijn naakt te moeten bukken, buigen, huppelen.’ ‘U verdenkt mij?’ ‘Ik verdenk er u van Wagner te beluisteren, Fransen te haten, valse munten op te gooien. U kunt beschikken.’ ‘Dit is ongehoord! Wie ondervraagt hier feitelijk Wie?’ ‘Oui, oui. Erg ongewoon.’ ‘Mijn collega zal U aan de volgende test onderwerpen. U ontgoochelt me sterk, Kilroy.’ ‘Uw witgejaste maffiabende kan voor Mijn part de pot op.’ Een sfinx met negen koppen, noord-zuid opgesteld. Drie keer een driehoek met drie zijden. Let wel!: de late avondzon laat hoogstens de ogen fluoresceren. Er woekert een braambos boven die ogen. Negen koppen: een tweeling, een stier, een leeuw, een mens, een arend, een varken, een zwaan, een pauw. Naam van de sfinx: Fenix. Tussen de rustende voorpoten bloeien zeven keer zeventig rozen. ‘Dilettant.’ ‘Ik kies voor derde kwaliteit bij gebrek aan eerste en tweede (uitverkocht).’ Afscheid van een professor Moderne Letterkunde na vier jaar filologie: ‘U bent een eigenaardig man, Kilroy. U verdedigt vreemde stellingen.’ ‘En u verwart Freud met uw huisdokter, professor. Laat de tijd maar uw zonden polijsten, Ik noteerde alle Fehlleistungen waar u zich in de loop van die jaren aan schuldig gemaakt hebt.’ ‘Morgen is het nationale feestdag. Gaat U op reis?’ ‘Van verre reizen terugkomen, beladen met vreemde maar te genezen ziektes is niet Mijn ideaal. Ik voel Me bijzonder goed in de eigen huid, veranderend naar de tijd en maat der jaren.’ ‘Nou, veel succes dan in de literaire wereld.’ ‘Onderwereld.’
Als de goden hun getal moeten hebben, welaan dan: Hendrix een tien, Joplin een tien. Te jong om de draagwijdte van Heer Oorlog te snappen, te oud om op de repercussie van de discopremisses mee te hinkelen. Op de vooravond van 21 maart 1975 leert Hij uit in water ondergedompeld krantepapier een knuppel maken omdat Hij het niet met tegenstanders eens is. Een week later van de met ijzer beslagen trappen in een kwakhuis gesmakt en even gedacht: ‘Dit is het dan, zo moet het zijn: dit is het einde.’ In de zomer van datzelfde jaar de vast- | |
[pagina 95]
| |
beraden sfeer van een werkmilieu binnengestapt. ‘Is het van belang geweest?’ ‘Nee.’ ‘En nu? Hoe moet het nu verder?’ ‘Het is uitkijken geblazen. Even proberen te overleven.’ ‘Staan er grote dingen te gebeuren?’ ‘Dat hangt ervan af wat u als groots aanstaart.’ ‘Iets waarbij bij voorbeeld levens op het spel staan.’ ‘Menselijke?’ ‘Ja.’ ‘Overal staat het leven op het spel. Misschien heeft gisteravond de heftige wind net die dakpan losgewrikt die u straks op het hoofd komt te vallen bij het verlaten van dit huis. Of er flitst een bengel op een skateboard voorbij, uitgerekend u worden de pezen en spieren van beide voeten weggeschaatst.’ ‘Hahaha! Sombere vooruitzichten.’ ‘Of u geeft een roman uit, komt door de onverwacht hoge opbrengst in een meer benarde belastingsschijf terecht. U wordt financieel tot op de graat afgepeld, er rest u niets meer, tenzij het statuut van romanschrijver. Plots valt de verkoop stil want ofwel boort een recensent u compleet de grond in ofwel komt een collega met een beter werk aandraven. U gaat de pot op, maakt schulden. De deurwaarder verschijnt maar kan het niettemin nog es even over het hart krijgen u te vertellen hoezeer hij uw boek heeft gewaardeerd. Dit terwijl onder zijn auspiciën uw huismeubels worden buitengesleurd. Uw schrijftafel. Men ontdekt slagorden lege flessen in alle mogelijke en onmogelijke kasten; u bent er erg slecht aan toe. U belandt in een instelling waar de toiletten niet langer van beschuttende deuren zijn voorzien.’ ‘Ik hoop dat dit alles heel fictief blijft.’ ‘Men weet nooit hoe een personage plots mens in levende lijve wordt.’ ‘U hebt de oorlog niet meegemaakt?’ ‘Nee, en Ik heb er ook geen schuld aan.’ Kilroy loopt onder de pletsende regen door, Hij berust in de af te leggen afstand tussen bushalte en station en haast Zich nauwelijks. Met zekerheid weet Hij dat Hij met kletsnatte haren de trein opstapt. Harder kan het niet regenen. | |
[pagina 96]
| |
Er was een tijdperk waar men omtrent hoofdfiguren en personages scherpzinnige en subtiele picanterieën afgewisseld met aromatische opmerkingen met flair en schwung ten beste gaf in wereldse gesprekken waar diezelfde romaneske figuren overigens net als hun scheppers erg bedreven in waren. Boven het aardse summum van bewustzijn, conversatie, besef en genie bewegend verstonden zij, de makers en hun creaties, de verfijnde kunst hun schoonheid om de schoonheid dermate met afgewogen hoeveelheden aanvaardbaarheid en illegaliteit te injecteren dat zij voor het aanschijn van de consumenten net niet als waanzinnig werden geacht. Tijd was hun scherprechter, tevens bondgenoot. Zoniet voedingsbodem. Van de bonhomie der ogenschijnlijk ingewijden isoleerden zij de welwillendheid en de kapitaalkracht om in hun levensonderhoud te voorzien, een drukwerk ging al es voor huizenhoge dotaties van de hand dank zij het anticiperende oppeppen van de smaakmakerij waar bedoelde Men of the World - zelf op fictioneel gebied nonactief - zich voor geroepen voelden. Schaften dezen zich een werk aan dan werden zelfs oordelen, argumenten en overwegingen van de betrokken gelukkige in rekening gebracht en als evangelie gedebiteerd. Zo hield menig schrijver er op zijn beurt een duurbetaalde hofhouding op na, terend op beleggingsdrift en up-to-date-manie van nietproductieve maar zeker absorberende hoge heren die naast immobiliën ook doeken en boeken voor zich lieten werken en opbrengen. Mocht zich ooit in de financiële cenakels en heiligdommen een crash voordoen dan vermenigvuldigde zich de waarde van deze kunstzinnige getuigenissen op slag met veelvouden van tien, terwijl helaas echter niet het beloofde percent op de eventuele (jammerlijke maar) noodzakelijke doorverkoop voor de kunstenaar zelf de hoogte werd ingerukt. In handen van de koper was het werk aan diens willekeur overgeleverd, willekeur waaromtrent de maker hoogstens spijt kon hebben, daar hij tegelijk met zijn werk ook het beslissingsrecht over de lotsbestemming ervan had verpatst. Laten we zeggen dat ook dit één der charmes was van de omloop der drukwerken, en in dat tijdperk van picanterieën en aromatische opmerkingen was dit geen verontrustend probleem, bij ontstentenis van een crash. Men hield een rustige reserve achter de hand en in het circuit kon de schrijver zorgeloos zijn dagindeling naar kunstzinnig believen opstellen.
KILROY WAS THERE! | |
[pagina 97]
| |
Schrijvers. Doet uw land ook in schrijvers? Elk land is een land van schrijvers. Elk land gaat gebukt onder de wispeltuur van zijn schrijvers met doorzichtige schuilnamen en ellenlange rijen publicaties. Een schrijver: om het uur een erg heftige, fysiologische schrijfkramp in de hand die de pen verlengt. De correcte focus van die pijn valt moeilijk aan te wijzen, de hele hand, soms de arm, lijkt erbij betrokken. Die pen is de vaste, eeuwenoude en vertrouwde pen waaruit het handschrift vloeit. Niet de primitieve voorloper van de schrijfmachine. Paradigmatisch jargon: pen, spuit, penis, veer, kogel, pluim, stift, staaf,... Die kramp is het verzet van het lichaam tegen de zuiverende schrijfstroom, elke genezing of ontwenning is pijnlijk. De hevigste pijn concentreert zich op de kern van de zaak: de hand. Actie en reactie, the heart of the matter. Nou, die schrijvers dan, begeven zij zich op het pad van de fictionaliteit? Ach, hoe jammer. Wij, wij dienen onze personages als fictie op. Wij geven onze leugens niet toe. Onze handen verzetten zich krampachtig daartegen, schrijven is een niet zo natuurlijke en vanzelfsprekende zaak. Gesprek met een auteur: ‘Natuurlijk zou Ik wel van Mijn letteren kunnen gaan leven. Breed leven zelfs. Ten stelligste betwijfel Ik echter of Ik het verder zou kunnen waarmaken zonder Mijn andere bezigheden. Mijn ogenschijnlijke bezigheden, zo u wil. De huidige beslommeringen rond die bezigheden om den brode functioneren als injecties voor het echte vak: schrijven. Na een werkdag voel Ik Me herladen. Ik kom thuis, climatiseer, relax en ontlaad daarna op transformationele wijze de geabsorbeerde inhouden tot tekst waarvan Ik wens dat hij tot het domein van de literatuur gaat behoren. Boodschappen zult u zelden aantreffen, Ik heb geen maatschappelijke visie. Mocht Ik er wel één hebben dan kunt u aannemen dat die is opgedrongen. Mag Ik het zo stellen dat Ik op elke noodzakelijke bladzij een geloofwaardige verbeeldingsinstantie even aan de macht laat als toegangspoort tot een mogelijke wereld die vaak niet zo gek is als de denotatieve sferen van toaster en tefal, kroeg en kerk, vrouw en valium? Een vlucht, zegt u? Niet haalbaar, werpt u op? Ik wens Me daar niet over te bezinnen. De bewustzijnsvernauwing bij het schrijfproces (analogie: liefde, drank) mondt uit in een niet nader te omschrijven, voor oningewijden trouwens toch niet te begrijpen verruiming waar u even versteld zou van staan. Weet dat de domeinen der Waanzin nog onvoldoende zijn ontgonnen. Weet ook dat Ik beleef wat Ik schrijf. Het gebruik van roesmiddelen bij schrijvers? Ook omtrent dit schoon verval heb Ik geen opinie of bladvulling aan te bieden. Ieder zijn eigen koninkrijk en evangelie. Ik heb een aantal luiken naar de | |
[pagina 98]
| |
wereld gesloten en beschik omtrent vele zaken uit uw werkelijke sferen over helemaal geen verklaring. Ik dank u.’ Hij wandelt met de succesrijke auteur die Hij zoëven voor een honderdkoppig studentenpubliek uitvoerig heeft gepolst doorheen de lange gang van het Instituut voor Semiotiek en Polysemie. Twintig meter achter ze sluipt de conciërge die om de zoveel stappen een koppel TL-lampen dooft. Het zijn harde tijden en met electriciteit dient schaars omgesprongen. Bij elke snap knierpen de schoenen van de schrijver nadrukkelijknieuwerwets. ‘Ze zijn al betaald hoor,’ zegt Hij plots. Het duurt seconden voor Hij de draagwijdte van die uitspraak en de context waarin zij thuishoort snapt. Zij dalen een trap af en op de gang dimt de schaduwloper de laatste buislampen. Ook zijn vrouw slaapt al als een roos in een nachtpon die niet kriebelt en waarmee elke dag goed begint. Een uur later grift de succesauteur met minuscule hoofdletters in het vuil op het w.c.-raam van het hoekcafé: ‘Ik zou zo graag es vreemd gaan, net als in de boekjes.’ Zal Hij mettertijd het benijdenswaardige statuut van Personage verwerven?
Harde tijden, we signaleerden het al. We geven het toe: het gaat niet goed met onze economie, sociologisch wordt er vreemd gegaan, houvasten blijven uit, de bronnen raken uitgeput. Het ware beter en veiliger Personage te worden: veel reizen, enorme mobiliteit, overlevingskansen tot op het absolute eindpunt van een tekst, mogelijks vrouwen bij de vleet, geen kopzorgen omtrent geld, goed en gezondheid. Een personage drukt makkelijk, eet vlug en vlot, hoeft weinig slaap, is overal waar gewenst, verliest geen tijd in een stom ongeval zonder reden of betekenis, kan geschrapt net vóór het onvermijdelijke. Er vallen wel es klappen, er wordt al es in vreemde bedden gemoord, iemand rijdt zich soms op functionele wijze te pletter, maar ach, hoe pijnloos het Personele bestaan!! Het personage Burt Lancaster in een slechte oorlogsfilm. Een straatmus van een Hollandse Jongen wordt in Amerika een gevierd bokser die bij terugkeer naar het moederland (net na de Bevrijding) geld poept in de muil der liefdadigheid. Een ontroerde moeder op de stoep. Zeepkistcoureur verwerft zich op zestienjarige leeftijd, na tien jaar onvolprezen dwangarbeid, de eeuwige liefde van een door allen beoogde straatgenote en wordt landelijk kampioen, oud negentien. Hij wint op de laatste bladzij. Het wint op de laatste bladzij. Een kort maar krachtig leven voor het Personage! Hem is het heldendom beschoren. Haar evenzeer.
Kilroy is een veellezer. (: Aanzienlijke werktijdverkorting, po- | |
[pagina 99]
| |
ging van Hogerhand om ultiem nog te redden wat vorige generaties hebben verpatst.) Aanvankelijke voorkeur: alle teksten waar uitvoerig de liefde wordt in bedreven. Gaandeweg: thrillers, dagboeken, memoires, interviews. In het circuit van de Letteren is Hij erg belangrijk. De Lezer. Van primair registreerapparaat tot smaakmakend selectiemechanisme. Wat bij voorbeeld is Hem vandaag te beurt gevallen? De onderschriften van vertaalde interviews met buitenlandse politici in het videotenlokaal op de Vest waar om de twee uur het wereldjournaal wordt geprojecteerd (erwtensoep na, sigaret), een rondschrijven vanwege het stadsbestuur omtrent de maandelijkse collectie van grof huisvuil en het plaatsen van glascontainers (de tuin in gewandeld, geen vuiltje aan de lucht), prijslijst in een snackbar (gegeten, boven de deur de korte slogan ‘Carpe Diem’ gespijkerd), krant (eindelijk, eindelijk), uitnodiging voor een illusionistisch optreden van wereldformaat tussen de ruitewisser en de voorruit geklemd (het regent, het regent dat het giet, even gedacht: ‘een bekeuring’), benzinemeter, kilometerstand, toerenteller, verkeersborden en reclamespots gedurende een kwartier onbewust afgelezen en desgewenst geïnterpreteerd (thuiskomst), ‘mijn grootste handicap is die verdomde kramp in de hand’ (een schriftelijk weergegeven gesprek met een auteur in een magazine, culturele katern), veertig bladzijs ‘Een duif boven Parijs’ (journalism-roman met het wel en wee van schrijvers tijdens die vrolijke en frisse Eerste Wereldoorlog), tot slot de tekst van een affiche aan de slaapkamermuur: ‘Ambitie is een paradepaard dat voor de hemelpoort stilhoudt zonder zijn berijder.’ Nou, een hele boterham. Een ambitieuze lezer is Hij niet, Hij behoort nog tot de weinigen die nooit ofte nimmer de pen hanteren in het verlengstuk van hun lectuurervaringen. Zijn gedachten ordenen Zich op andere niveaus. Maar vergeefs is Hij tot nu toe nog altijd op zoek naar de eindelijke Geschiedenis van de Lezer. Weg met de eeuwenlange machtswellust der Personages!
De meisjes treden niet zo vaak meer op en Zij verdwijnt weer es uit Zijn gezichtsveld. De herfst is er en gewoontegetrouw brengt Hij een bezoek aan alle musea uit de omstreken. In één van de wandmeubels bij Hem thuis staat een adembenemende verzameling catalogi te kijk. Dit seizoen is de geliefkoosde omstandigheid waarin Hij deze onbaatzuchtige taak volbrengt. Hij behoort bij voorbeeld niet tot de harde kunstkern die museumbezoek als onvoorwaardelijk en broodnodig beschouwt. Eerder is Hij naar atmosferen op zoek, niet zelden is het museum als connotatie van ‘verleden’ Hem daarbij behulpzaam. | |
[pagina 100]
| |
‘Sarah Kay!!! What a surprise!’ In het museum van de herfst is Zij dus nog es opgedoken! Misschien ware het gewenst Zijn dagboek omtrent hun vroegere liefde naast de vele catalogie te plaatsen. Kilroy - Sarah Kay: Love. Vreemd hoe Hij er bij elke nieuwe ontmoeting absoluut niet meer in slaagt op Haar verliefd te worden. Sterk met Haar verbonden voelt Hij Zich niet meer, Haar betekenis is de mist ingegaan, Hij is een eigen weg ingeslagen. Het geografische toeval wil dat Zij elkaar bezwaarlijk kunnen vermijden tot in der eeuwigheid. Hij vindt dit niet jammer want van de anderen is geen spoor meer te bekennen. Nu schuiven Zij aan in de voorhal van het stadhuis waar een tentoonstelling omtrent fotojournalistiek aan de muren is opgehangen. Buiten aan de voorgevel prijken de zovele illustere graven van vlaanderen in het vale middaglicht. Individuele foto's van die geschiedenismakende heren staan binnen te kijk op een reeks schildersezels. Er zijn foto's uit de beide grote oorlogen, een dievenkar met collaborateurs volgestouwd dokkert gevankelijk over de straatstenen van de toenmalige markt, een gevallen renner bloedend uit de mond, een hond met pijp, een vensterhoer uit de jaren twintig. Om het kwartier wordt een diareeks afgehaspeld omtrent mens en milieu in deze stad. Dia nummer zeventien doet het nooit. Zij krijgen bekende bühneperformers uit de thirties te zien. Een stadhuishostess in afgrijselijk oranje deelt brochures uit en ‘tiens’, denkt Hij plots, ‘nu ben Ik toch met Sarah Kay op het stadhuis beland. Wie had dat gedacht, zou het Haar al te binnen zijn gevallen?’ Zij rookt de ene na de andere sigaret tot tegen de filter op. Aan de bar drinken Ze nog wat. ‘Kom mee.’ Ze start Haar sputterende rallyauto. Achter Hem het spinneweb van versterkende buizen. Hoe kan nou iemand achteraan in deze doodskist plaatsnemen, gesteld dat iemand dat zou willen? Ze neemt Zijn hand en legt die op Haar dij. ‘De dij van Sarah Kay.’ Een zijige dij. Bij elk maneuver voelt Hij de spieren bewegen. ‘We hebben een vervallen huisje gehuurd waar we ongestoord muziek maken,’ zegt Ze, ‘Ik breng Je erheen. Bezwaar?’ Hij knikt nee en zoekt de radioknop. Haar dure rok is tot ver boven Haar knieën geschoven. Hij jaagt het vuur in twee sigaretten en stopt er één tussen Haar lippen. ‘Lippendienst.’ ‘Dank Je.’ Ze stuurt krachtig en behendig. Het handschoenenkastje klapt open en Hij bemerkt een Handleiding Heilgymnastiek. Het huisje is inderdaad compleet vervallen, er is geen houen meer aan. Het bevindt zich niet ver van de oprit naar de autosnel- | |
[pagina 101]
| |
weg, richting Frankrijk. Sarah Kay laveert onmiddellijk de auto een stalling binnen, via een tussendeur belanden Ze in wat vroeger de woonruimte was. Veel is er niet. ‘We zijn hier pas anderhalve maand bezig.’ Er zijn stoelen en een sofa. Een gasrolkachel. Kranten, magazines, asbakken, overal asbakken. Sarah Kay gooit een brandende lucifer op het roostertje, wrikt aan een knop en met een dof geluid vlamt het kacheltje op. ‘Koffie? Het enige wat er is.’ ‘Graag.’ Zij verdwijnt in het zijvertrekje maar komt onmiddellijk terug met de mededeling dat Valérie de koffie heeft opgemaakt. Uit Zijn schoudertas diept Hij een flesje slechte whisky op. ‘Kijk,’ zegt Hij, ‘cadeau gehad bij een grote aankoop. Delen?’ ‘Hihi.’ Wanneer Hij even later bij Haar binnendringt, breekt het verleden nog es open. Zij bezit de geur van de boetiekjes en de vaagheid van een Hamiltonposter. Hij durft er Zijn hoofd op verwedden dat Zij ook nu nog Lautrecprenten op Haar kamer hangen heeft. ‘Hoelang denken jullie hier te blijven?’ ‘Zolang het dak ons niet op het hoofd valt. In de winter wordt het wel een probleem: de rolkachel functioneert onvoldoende. We zullen ons warm moeten spelen. Of om het halfuur turnen. Kom Je es niet af?’ ‘Wat moet Ik hier? Ben Ik decadent genoeg voor jullie genootschap?’ Hij omknelt Sarah Kay in een wurggreep en kantelt Haar met de billen omhoog. ‘Een miljoen voor Je gedachten, Je duister verleden, de geheimenissen van Je lichaam, de krachten van de vrouwelijke impulsen. Ik heb net zo'n Personage als Jij nodig. Ik schrijf, weet Je. Pas op.’ ‘Hou je snater. De sappen geven zich prijs!’ ‘Geile meid.’ Het wordt warm in de lage ruimte. Zijn bewustzijn vernauwt Zich. Sarah Kay: in de bewaarplaats Leven (bijgedachten: tijd, ruimte, perspectief, kleur, geluid, volume) is Zij met haar dertig kringlopen nog bijna onaangetast. Het verleden van Sarah Kay: oktober 1970. Nog kennen zij Haar niet. Haar draagwijdte, krachtveld, impulsen en reacties zijn ze vooralsnog vreemd. Wat zij weten: Zij is mooi, erg mooi, wandelt in een prachtig geproportioneerd lichaam doorheen de academische zuilengangen, af en toe een eerstejaarskandidaat geneesheer | |
[pagina 102]
| |
aan haar rechterzij. Zij vermoeden dat Zij veel aandacht aan Haar lichaam besteedt. Zij, onbekenden, vanuit alle delen van het land naar hier toegestroomd met de ene bedoeling vier keer te slagen in evenveel opeenvolgende jaren met filologie volgestouwd. Dit is een land dat aan zijn studenten zware eisen stelt. Getalsterkte: zesentwintig. Oogopslag: zeventien meisjes onder dat bondige publiek. Het ontmantelingsproces van de aanvankelijke onbekendheid begint bij de verdeling van de opgelegde taken, individueel valt hier bitter weinig te presteren. Dit blijkt onmiddellijk. Ook Sarah Kay wordt betrokken in deze distributie, en zie, Zij spreekt, bestaat uit vlees en bloed. De aspirant-dokter is er echter, waakzaam: tussen de colleges, op de middag, 's ochtends, 's avonds. Behoeder en begeleider. November 1970. Hun innerlijke sociogram tekent zich af. De hinde omhult Zich midden een groepje eterische vriendinnen, enige toegelaten indringer is de dokter. Precies dit groepje komt uit een enquête naar het maagdenstatuut onder de vrouwelijke studiegenoten naar voor als een burcht van zuiverheid en schroom. Zeker, zij gekscheren wel wat, nemen op de collegebanken naast Haar lichaam plaats. Zij verkennen Haar lijfelijke geur. Werken met Haar samen en vergeven Ze Haar geestelijke vrijblijvendheid omwille van dat éénmalige lichaam waarover Zij beschikt. Te duidelijk echter verdwijnt Zij telkens uit hun gezichtsveld, zij hokken op hun kamers, Sarah Kay pendelt over en weer naar Haar geboortestad in de omgeving. De dokter lift Ze in zijn tweedehands als een cocon. Het voorrecht van de avonden is Ze ontzegd. Bij een nachtelijke boterham-kaas met mosterd treuren zij vaak gezamenlijk om Haar tastbare afwezigheid. Danny, de dancingboy onder het gezelschap, meteen onvermijdelijk een provinciaal voetballertje met enig inzicht in de lichte muziek, probeert avances in Haar richting maar mislukt hopeloos. Dit doet vele deuren dicht. Met hun ouwerwetse connotatieve gezichten stoten zij tegen een muur van naïviteit.. Er heerst mettertijd een collectieve reflex: handen af van het prijsduifje. De mascotte van de filologie moet vooralsnog maagdelijk blijven. Later, later zullen zij Ze onthullen. De rekening presenteren. Het ereloon der bescherming. Wie van de andere faculteiten tot hun eigenheid wil doordringen, loopt zich te pletter op een mythische muur rond Haar symbolisch figuurtje opgetrokken. Ook de letterkundigfilologische bezigheden dragen tot deze toestand bij. Sarah Kay: symbool en syndroom. Sein en signaal. Pop. Zij lezen zich de ogen uit de kop en pennen machteloze bladzijs vol. Eind november verdwijnt een mannelijke kandidaat-filoloog met de stille trom. Iedereen is blij, omtrent zijn verdwijnen | |
[pagina 103]
| |
worden gissingen gemaakt maar Zij heeft met hem te doen, uitgerekend Zij. Ook de dokter informeert naar de onverwachte stand van zaken en introduceert zich aldus halvelings in hun clan. Zo is iedereen in de laatste maand van het academiejaar al aan het aanwezige lichaam van Sarah Kay gewend geraakt. Zo berust iedereen in de toestand ‘dokter’, aanvaardt iedereen het daar-zijn van die op hun gebied oningewijde vrijer voorlopig, al geven zij hem niet de minste schijn van kans bij het vorderen der jaren. Zijn argeloze vriendelijkheid is zijn meest doeltreffende wapen tegen hun imperialisme. In deze verhoudingen stagneert alles gedurende twee jaar. Nauwelijks heeft Sarah Kay dan toch een kamer in de stad betrokken of het nieuws valt als een bom: de dokter heeft er de brui aan gegeven. Sarah Kay kan hem gestolen worden en in het gezelschap van zijn positivistische samenzweerders duikt hij opnieuw in de wetenschappen onder. Zij kunnen dit niet geloven, staan wat schutterig wanneer Sarah Kay in haar nieuwe hoedanigheid opdaagt: wie van ze zal de dokter vervangen? Niet dringen! In de loop van de volgende maanden blijkt Zij over onvermoede capaciteiten en impulsen te beschikken. Zij nemen kennis van Haar achtergronden, Zij stelt Haar interieur voor ze open, begeeft Zich als nooit tevoren op de lappen. De groep is veel kleiner geworden: ten gevolge van examens is meer dan de helft verdwenen, een ander deel zondert zich meer en meer met het vrouwtje eerste keus af. Het aureool rond Sarah Kay concentreert zich steeds duidelijker en intenser, het is opvallend hoe Hij, Kilroy, de nederige Kilroy, vanaf de vroege winter van dat derde academiejaar altijd maar weer uitsluitend in Haar gezelschap is aan te treffen. Het moet begonnen zijn na Zijn verhuis naar een kamer boven één van de stadskroegen. Redenen genoeg dus voor het kleine gezelschap om nachtenlang doordrenkt met muziek en alcohol op de cafésofa's te blijven suffen. Hij woont er immers. Bij het krieken van de ochtend (de pijnlijke lichtinval bij het openen van een deur, de bijgedachten: ‘nooit meer, nooit meer! Geen kunstmatige ziektes dit lichaam aan te doen, geen kwaad te berokkenen!!’) gebeurt het wel es dat Sarah Kay er echt geen zin in heeft. Zodat. Op Zijn kamer zwerven nu minuscule gebloemde slipjes rond. Bij wijze van kennisgeving: Niet Storen spijkert Kilroy soms zo'n kleinood aan de deur, er is geen slot voorzien. Het kleine gezelschap blijft koppig aaneenklitten want onderduims geven zij ook Hem geen kans tot overleven aan de zijde van Sarah Kay. Inderdaad blijven de moeilijkheden niet lang uit. Zij vindt plots dat Haar borsten te omvangrijk worden, loopt wekenlang heftig gecomplexeerd rond tot Ze Hem | |
[pagina 104]
| |
aan het verstand brengt dat Ze Hun kleine huisapotheek compleet in de vuilbak heeft gegooid. De gevolgen moet Hij nu maar in de ogen zien, zegt Ze. Hij schrikt bij dit eerste signaal. Vervolgens tovert Zij een moederfiguur tevoorschijn die één en ander te verstaan zou hebben gegeven. Al met al: zienderogen voelt Hij Zijn greep op Sarah Kay verzwakken, Hun gestoei verliest veel van de aanvankelijke glans. Midden het derde jaar hakken Zij de knoop door in alle vriendschap. De week daarop al fungeert Zij als groupie voor een stel jazzmuzikanten uit een naburige kroeg. De groep valt uiteen en ook Kilroy slaat een eigen weg in. Hij schrijft nu wel es iets, heimelijk. Sarah Kay ondergaat een erg snelle metamorfose, met veel billen- en borstentactiek introduceert Zij Zichzelf her en der. Altijd en overal genoeg erbij betrokken om net geen groupie meer te moeten zijn. Na vijf jaar aftakeling en heropstanding staat Zij alleen, zo alleen als Zij nog nooit is geweest, oud zevenentwintig. Jaren al zijn de studies achter de rug, Zij houden nog wat sporadisch contact. Plots komt Zij dan weer op de proppen als leading lady van een vrouwelijk muzikaal kwartet, op provinciaal vlak. Via wat vaginaal gedoe worden zij zelfs dik betoelaagd door enkele instanties. Op toevallige wijze (Zij schuiven bij een werklozencontrole aan) verneemt Hij enkele van Haar laatste liefdesavonturen. Een genationaliseerde Duitser, rallyfanaat, verkoopt Haar bij voorbeeld één van zijn oudere auto's. Op zijn aanraden laat Zij hem de auto verder onderhouden, meteen ook Haarzelf. Het blijkt een open Duits-Nederlands huwelijk te zijn want ook de echtgenote veroorlooft zich al es een vreemd bed. Helaas, de Duitser knalt zich met zijn bolide te pletter tegen een verlichtingspaal. Maanden duurt het voor Zij de schok te boven is. Zij behandelt nu de afgekochte auto als kleinood en symbool, weigert de versterkingsbuizen eruit te verwijderen hoewel het potsierlijk staat Haar op die wijze in het dagelijkse stadsverkeer aan te treffen. Nu heeft Zij meer dan ooit het knagende gevoel tot het restant te behoren. Kilroy nodigt Haar na de controle op een koffie uit. Zij heeft wallen onder de ogen, Hij vertelt Haar dat Hij hun optreden apprecieerde, het staat Haar niet eens mis, die wallen. Omtrent het kwartet is Zij eerder zwijgzaam en het lijkt erop alsof Zij elk ogenblik in lachen of huilen kon uitbarsten. ‘Potsierlijk,’ articuleert Haar mond, ‘Potsierlijk. Hoe Ik hier nu nog zo zit. Ik zal misschien es wat meer op bezoek komen.’ ‘Doe dat.’ Zegt Kilrov. Denkt: ‘Reken maar. Mij hoef Je niet holderdebolder uit het | |
[pagina 105]
| |
bed naar het stadhuis te sleuren.’
Elf november en aan de overkant woont een dame die bij het uitrukken van om het even welke fanfare in een langdurige huilbui uitbarst. In een critisch actualiteitenprogramma op de radio wordt geopperd dat de Belgische gelden voor ontwikkelingshulp wel es aan de opleiding van officieren in Zaire zouden kunnen besteed blijken. In de valavond krijgt Kilroy het onverwachte bezoek van John. Uit een ver verleden opgedoken. In zijn vrije tijd loodst John groepjes toeristen doorheen grootsteden, hij onthult inside-information omtrent gidsentrucjes. Hij drinkt vlug en rookt als een Turk. ‘Morgen is het zondag en waar haal Ik bier,’ denkt Kilroy vertwijfeld, ‘hij zuipt Mijn kelder leeg en morgen komen ze met zijn vijven. Verdomd.’ Wanneer de vraag naar de kwantiteit van de keldervoorraad uiteindelijk niet meer van belang is (wat een weerzien!!) stapt John op. De mist kleeft aan de voordeur en hij herinnert zich niet meer waar hij de auto parkeerde. Onzichtbaar. Was hij wel met de auto? ‘Gevaarlijk, John.’ ‘Aha. Hmm.’ ‘Overnacht je niet beter hier?’ ‘Hmm. Even overleg plegen.’ Hij rolt een sigaret en het wordt verdomd koud in het deurgat. ‘Ga mee. Ik weet iets.’ ‘?’ ‘Ik ga nog es de stad in. Kom Je?’ Halféén. Mist. Zondag. Leegte alom. Gevulde leegte. Wat doen ze in hun lelijke huizen? Wie doet wat? Waar spoken ze rond?? ‘Top! Eén minuutje.’ Kachelstand drie. Boventrui van de haak. Lichten dempen. Poes niet te zien. Cassettespeler off. Kilte. Duisternis. Wie slaapt? Wie bedrijft een vorm van liefde? Wie bevrucht zijn wettige vrouw? Wie droomt? Wie wandelt? Wie pikt een nachtvertoning? Ze penetreren de stad, op de soldatenkerkhoven verstijven de kransen in hun kleuren en de fanfareblazers en bonzers slapen hun jaarlijkse roes uit naast hun overweldigde vrouwen. Er fietst een manvrouw langsheen het ringkanaal, morgen wordt misschien het lijk gedregd. In de materniteit glimmen wazige wandlichten achter dikke gordijnen. Zijn de stadsbakkers al uit de veren? De beroemde stadsbakkers. Wekken zij hun behulpzame huisgenoten uit een diepe slaap?: vrouwen met het haar bovenop het hoofd bijeengehouden, dochters met te grote boezems in witte schorten ge- | |
[pagina 106]
| |
kneld, opgeschoten zonen met pukkels op de schouderbladen. De frietketen stinken onverminderd en vrijelijk op dit spitsuur, de benzineslierten zijn de straten uitgeveegd. Een ouwe doordrinker pist op zijn rechterhand. Op de bovenverdieping van een drankslijterij gespt een veertigjarige vamp voor de achtste keer vannacht haar beha los want de klant weet niet van wanten en is gehaast. Drie op de acht doen het reeds in de handdoek of bij de verdere opwarming, dat staat statistisch vast. Haar zuster is bij deze dienstenverlening gewurgd, vijf jaar geleden, in dezelfde kamer. Door een vrouw. Ze eten friet met augurk in een snack door een viertienjarige gerund. (Röntgen veertienjarige: van school geschopt wegens uitsluitende handvaardigheid. Hotelierschool, het vlot zoveel beter. Minder geestelijk werk. Gastronomische bijscholing tijdens de weekends. De frietkeet is een springplank naar hogerop. De veertienjarige gaat met een bakkersdochter. Het valt te verzoenen. Jammer van de pukkels, en zijn ledematen zijn erg lang. Vader houdt de weekendverdiensten op een carnetje bij.) Doorheen een radio wordt Spaans gepraat maar er is storing. ‘Inversie.’ (John). Hij kan het weten want verleden jaar is zijn zolderinboedel door wetsdienaars in beslag genomen omdat hij radiouitzendingen en gerechtelijke frequenties met Boodschappen voor de Naties doorboorde. ‘Tot u spreekt John met de Hamer vanuit bezet Brussel. De Chinezen hebben alle hoofdstedelijke warenhuizen ingepalmd en de kassajuffrouwen tot directrice bevorderd. Grote hoeveelheden speelgoedtreinen en knuffeldieren Made in Japan worden momenteel de straat op gegooid. In de inmiddels genationaliseerde hoofdkantoren van diverse warenhuisketens wordt in een ijltempo de administratie in het Chinees vertaald. Het ziet ernaar uit, geachte luisteraars, dat u vanaf morgen rijst te slikken krijgt. Vanuit bezet Brussel: gegroet!’ De nacht kantelt slagzij en Kilroy ontwaakt niet met vele pijnlijke vogeldieren in het achterhoofd vooraleer een droom Hem heeft bezocht: Hij bevindt Zich op een heuvel in de nabijheid van Hiroshima. Er stijgt een overmaatse zwam omhoog die Zijn hele gezichtsveld in beslag neemt. Daarna fietst Hij holderdebolder de heuvel af maar valt. Het duurt secondenlang. De val!! Net voor Hij wakker wordt, registreert Hij nog het afgerukte vrouwenhoofd in het pompoenenveld. De walging bij het ontbijt is groter dan ooit.
Hij moet dringend Eric es opbellen en bij het consulteren van de telefoongids vindt Hij in de gele katernen een korte adver- | |
[pagina 107]
| |
tentie van een witte heks. Uit de dagelijkse krant selecteert Hij enkele waardeloze bladzijs, propt ze samen en dompelt ze minutenlang in water. Kneedt daarna het goedje tot een popje. Onder de warmeluchtstraal van de haardroogkam droogt de vorm vlug. Omstreeks elf uur in de voormiddag spijkert Hij een vleespen doorheen borst en onderbuik van het poppetje. Het papier komt toch los. Daarna telefoneert Kilroy langdurig. (Minimal Brain Damage. Dit is het enige wat artsen en psychiaters bij haar kunnen determineren. Al anderhalf jaar bevindt zij zich in de afdeling voorarrest van de centrale vrouwengevangenis. Op 12 november 1977 heeft zij een politieke sleutelfiguur om zeep geholpen en twee rijkswachters neergekogeld. Op haar verleden valt niks aan te merken. Deze politiek gemotiveerde moord wordt in de smaakmakende opinievorming tot hekserij omgebogen. Het neerknallen van de politicus kan bij voorbeeld een vergeldingsactie zijn, de dood van één van de rijkswachters een betreurenswaardig toeval. Intimiteiten kunnen gesuggereerd. Het volk slikt het heksenproces, zij verdwijnt uit het zicht. De politicus wordt vervangen. In een huis aan de stadsrand bestudeert echter haar minnaar de plattegrond van een ambassadegebouw. Zijn hersenen zijn helemaal niet beschadigd en van zwarte of witte magie met of zonder groepssex heeft hij geen brood gegeten. Einde gedachtengang. Knip.) ‘Ik moet dringend Mijn roman gaan schrijven,’ denkt Kilroy, ‘laat dit bij voorbeeld het grondgegeven zijn: een mooie vrouw, dertig jaar, getrouwd, drie kinderen, waaronder een tweeling. Het is aannemelijk. Een gezellige herfstdag in oktober. Zij schrobt de tegels van de badkamer. De bel gaat over, zij neemt het brood aan en betaalt. De bakker maakt een opmerking, zij beaamt. Na een halfuur heeft de badkamer een volledige beurt gehad. Rond elf uur plaatst zij water boven de gaspit voor de afwas van het ontbijt. Zij doet de vaat. Er is geen correspondentie in de bus. Tussen het afwassen en het drogen door rookt zij een king size. De aardappelen zijn al geschild. Twintig over elf: haar mondhoeken beginnen vervaarlijk te trillen. Zij doet het plots in de broek, zwiept borden en kopjes op de grond, rijdt uitzinnig op handen en knieën het huis rond. Zij rukt de kamerplanten uiteen en stopt een handsvol aarde in de mond. Spreken of gillen doet zij niet. De scherven van een wandspiegel kwetsen haar handpalmen en bij het zicht van bloed verliest zij het bewustzijn. Zo wordt zij op het middaguur aangetroffen, het schuim op de lippen.’ ‘In de ons omringende werkelijkheid zijn dergelijke gevallen legio,’ zegt Kilroy hardop, ‘legio.’ Herinneringsbeeld, zeer ernstig: klasgenoot Didier uit het | |
[pagina 108]
| |
eerste leerjaar barst bij het voordragen van een gedicht in een hoestbui uit en er komt een erwt mee. Zeer ernstig. Het regent zachtjes en de kat krabt aan de buitendeur. De toestand in Nicaragua zoals Hem die op dit ogenblik bekend is via de berichtgeving van een bereisde vriend: 's ochtends om vijf uur wordt er opgestaan om de lange voetreis naar de plantage aan te vatten. Het enige bezit, acht kinderen en een varken of een paard, wordt meegenomen. Het gedomesticeerde dier wordt voor de duur van een ellenlange werkdag op de grasrijke terreinen rond de plantage aan een paal vastgebonden en te grazen achtergelaten. Dit is een verworven recht. Op de plantage wordt zonder oponthoud tot zonsondergang gewerkt. 's Avonds laat worden de werkkrachten met brood en een weinig muntstukken vergoed. Ook dit is een verworven recht. Daarna wordt de terugreis met dier en kinderen gemaakt. Een dier dat zich heeft losgerukt wordt niet zelden door een toeristenautocar tegen de vlakte gesmakt. Hier zijn alle voertuigen uitgerust met een hardmetalen voorbumper zodat bij voorbeeld coast-to-coast-trucks nooit hoeven te remmen voor onverwachte obstakels op hun weg. Dieren worden zonder vorm van proces opzijgereden. Voor de plantagewerkkrachten is dergelijk verlies catastrofaal. Een aangereden dier is niks meer waard, hoogstens valt te redden wat nog te redden valt. Tussenlanding in Buenos Aires. Aan het aantal schoenpoetsers kan de graad van ontwikkeling worden afgelezen. Helaas dragen de meeste buitenlandse toeristen hier sandalen. Voorts gebeurt het vaak dat tweehonderd inlandse boeren met nekschoten worden afgemaakt. Zij hebben bij voorbeeld bezit genomen van braakliggende gronden die feitelijk de Fruit Company toebehoren. In de valavond ontwaakt Kilroy uit een sluimertoestand. Gebons op de deur: John. ‘Sorry, Ik heb vanochtend even de alarmbel uitgeschakeld.’ ‘Begrijpelijk, ik kom de schade bij jou vaststellen.’ ‘Jij ziet er niet al te belabberd uit.’ ‘Hihi. Vanmiddag op de sofa wakker geworden. Nog geen hap naar binnen kunnen werken. Vanavond is er een vernissage in galerij Da Vinci. Ik sta er goed voor.’ Hij kucht en slikt een teveel aan speeksel door. Buiten leunt de grauwe werkelijkheid tegen de vensters en deuren van dit huis. In Nicaragua smelt nu misschien de zon boven de gloeiplaat van hardgebakken aarde. Een majoor rijdt zich een lekke band op een vermorzeld en uitgedroogd paardekarkas midden op de weg. Achter in de tuin ruisen nu de heesters hoorbaar en wanneer begint die vernissage, John? Er hangt een affiche van de tentoonstelling in het café, vlak | |
[pagina 109]
| |
vóór hun neus. Aan het tafeltje bij het venster wordt spaghetti bolognese gegeten door een moeder en haar oudere zoon. Moeders met zonen op stap hebben iets erotisch-oedipaals. Hij brengt haar op het eerste zicht onder bij die categorie vrouwen die nauwelijks een halsuitsnijding nodig hebben om grondig opgenomen te worden. Zij is geregeld in tentoonstellingszalen aan te treffen maar kleedt zich niet kunstzinnig. Zij laat hoogstens één en ander doorschemeren. Zij draagt nylons. Niet de afstotelijke nylons van vrouwen op middelbare leeftijd en vroegrijpe bakvissen. ‘In deze provinciestad is zij de enige niet-gelaarsde vrouw,’ denkt Kilroy, ‘dit pleit voor haar. Zelfs de mooiste en de duurste laarzen worden voor de bedsponde opengeritst en afgewrikt. Is zij veertig of vijftig? Gunt zij Mij in haar diepste onderbewuste een kans?’ Het Rubensbier stelt alle verwachtingen teleur en zij schakelen op hogere gisting over. Er verschijnen meer klanten, de meesten zullen ook wel op de vernissage te kijk lopen. Dit is een stad met ontstellend veel schilders. ‘Van alles wat plastisch is weinig brood gegeten,’ vertrouwt John de tapheer toe, ‘maar ik loop er graag even bij.’ De man kijkt op zijn horloge en beweegt het handvat van de tapkraan lichtjes op en neer. De vrouw aan het venster veegt de mond af en neemt een slokje uit het glas. Zij zegt: ‘Pa komt pas om halfacht thuis.’ De zoon: ‘Ik neem de tas wel mee. Er is een weekendfilm op de tele.’ Zij: ‘Het brood is voorgesneden, roggebrood, zoals je gevraagd had, de koude schotel vind je op de onderste plank. Zeg dat het rond elf wordt.’ Hij: ‘Misschien loop ik nog even bij Rik aan.’ Zij steekt een lange sigaret op. Boven de herentoiletten hangt een frigide winterlandschap. Het spijt Hem niks bij te hebben. In het dameshokje gorgelt water en Hij ritst de gulp net iets te vlug dicht, er hapert wat. Een hoestende oude man sluipt het vertrekje binnen en er tokkelt nu duidelijk hoorbaar regen op de dakbedekking. ‘Heer, sta Mij bij in deze avondlijke uren.’ Op synthetische stof veroorzaakt urine in kleine hoeveelheid geen blijvende sporen. Ook niet bij het drinken van wijn. Wanneer Kilroy opnieuw in het gelagzaaltje komt, ziet Hij haar onder een bolletjesparaplu voorbij het venster schuiven, gearmd met de zoon. Er kantelt jazz uit de geluidsboxen. John is met een meisje aan de praat, zij heeft al halvelings Zijn zitplaats ingepalmd. | |
[pagina 110]
| |
‘Neenee, ga je gang. Asjeblief.’ Hij noodt met een edel gebaar en maakt wat extra plaats. John heeft voor verse consumaties gezorgd en Kilroy voelt alweer de drang om te wateren. Het uur van de vernissage nadert. De inleidende spreker bevindt zich nog in zijn huis en in de badkamer boven poedert zijn vrouw haar uitsnit. Hij heeft de uit te spreken tekst in vieren gevouwen en in zijn binnenzak gestopt. Zijn vrouw vertrouwt hem bij het vertrek toe zich niet zo lekker te voelen en hij antwoordt dat een fiks drankje haar geen kwaad zal doen. Hij verwacht vele en belangrijke Personages. ‘Personaliteiten.’ Let wel: de naam van de gelauwerde is op zijn Nederlands uit te spreken. Moet die nou per sé over zo'n misselijke naam beschikken. Wil zij hem daar op het ultieme ogenblik nog es aan herinneren? Door bij voorbeeld nadrukkelijk met de blauwe oogleden te knipperen. Vanaf halfnegen zwelt het geroezemoes aan. Iemand wenst Hem het allerbeste met de poëzie maar Hij weet van niks. Wie is die man? Wat poëzie?? De toastjes dienen persoonlijk aan een langwerpige tafel afgehaald. John is spoorloos. Kilroy bemerkt de vrouw uit het Rubenscafé, de zoon is er niet bij. Hij rookt te veel misselijke sigaretten en loopt met een gewicht op elke borsthelft. Het lichaam wordt geweld aangedaan. In de tuin schrikt Hij Zich een aap wanneer Hij op een wit borstbeeld aanbotst. Er vlekt een zelfklever op het voorhoofd: ‘I can't help it.’
‘Ongelofelijk hoe de sneeuw erin slaagt alles bedekt te krijgen. Een grafisch bewerkte zwartwitfoto kan dit hoogstens onvoldoende weergeven.’ ‘Ik ben een fanaat van het ruige weertype: herfst. Ik huiver bij sneeuw, ben trouwens ook sneeuwblind.’ ‘Feitelijk zijn die zwarte vlekken bruin.’ ‘Er worden net genoeg huizen onder de sneeuw verstopt om niet te registreren dat er erg veel lelijke woningen worden opgetrokken. Blinde vlekken.’ Het meisje schrijft een gedicht over het sneeuwlandschap. Vermoedt Hij. Hij hoopt tot het landschap bij te dragen. Er kreukt een krant. ‘Er is damesondergoed gestolen op de school waar mijn vrouw werkt.. Kijk, hier.’ ‘Het werk van een animist.’ ‘De opsporingsbrigade zit met het bericht verveeld want één van de leerlingen is de dader. De directie ziet zoiets liever niet in de krant verschijnen.’ ‘...de meisjes bij de terugkeer uit het zwembad moesten vast- | |
[pagina 111]
| |
stellen dat de kleedkamer compleet was leeggehaald. Er wordt een onderzoek ingesteld.’ Hij observeert het meisje op haar klederdracht maar zij kijkt Hem plots en toevallig in het gezicht. ‘Op de trein zitten de reizigers te dicht bijeen,’ denkt Hij, ‘er is geen bewegingsvrijheid. Ik kan haar ruiken.’ Zij laten zich verder zwijgzaam doorheen het landschap geleiden, het ticketje tussen de tanden, het ticketje in de rechterhand, het ticketje in de linkerhand, het ticketje tussen de tanden. Vanavond zal zij het bibberige treingeschrift overpennen of overtypen en in een map opbergen. Zij heeft gedurende de treinreis enkele flarden uit een gesprek opgevangen en zal die in het gedicht verwerken. Ook behoort zij tot het groepje meisjes waarvan het ondergoed is ontvreemd. Zij hoopt dat bij ontdekking de textieletjes met de nodige tact worden terugbezorgd, er zit een grote vlek op haar hemdje. Het verhaal van de diefstal lijkt overal de ronde te doen. De dievegge is al in alle stilte van de school weggestuurd. Na wat snuffelwerk omtrent opgenaaide initialen is zij door de mand moeten vallen. Volgende week zal de directrice één voor één de slachtoffers uit de avondstudie bij zich roepen en ze hun ondergoed terugbezorgen. Na een extra beurt in de wasserij van het internaat. Een laatste ontbrekend broekje wordt nog net voor het weekend ontdekt, vastgespijkerd op de wand van een omkleedhokje in de turnzaal. In het kruis van het broekje is met zwarte viltstift op onhandige manier een piemel met bijhorende ballen geschetst. Twee weken later wordt op een nacht het showraam van een intieme stadswinkel aan diggelen geslagen en gaan onbekenden met circa vijftig beha's aan de haal. De schade is aanzienlijk want in verkeersvrije winkelstraten wordt voor een beha peperduur betaald. Een supplementaire taks omdat het risico van de stoep gereden te worden er niet inzit, en ten slotte is het kledingstuk onmisbaar. Volgens de berichtgeving in de krant bestaat er geen verband tussen deze euveldaad en de schooldiefstal. Wel wordt eraan herinnerd dat precies één jaar geleden in dezelfde straat met dezelfde tactiek twaalf karabijnen uit een sportzaak werden meegejat.
Hij is een verwoed verzamelaar en kan erg moeilijk afstand doen van verworven bezit. Volledig buiten Zijn belangensfeer of beroep gesitueerd, is Hij de bezitter van een verzameling pijpen, blokfluiten, halsdoeken en sigarettenaanstekers. In Zijn atelier op de eerste verdieping van dit ruime huis heeft Hij de nodige plaats voorzien om de zaken permanent uit te kunnen stallen. Nooit is Hij echt met de verzameling begonnen. Er is | |
[pagina 112]
| |
geen startpunt geweest. Pas wanneer Hij meer en meer pronkstukjes in handen kreeg, bedacht Hij dat dit best es tot een bezienswaardige collectie kon uitgroeien. De aanleidingen zijn wel ongeveer aan te wijzen: een poging om de sigaret te bannen (wie niet, wie niet??) resulteert in de aankoop van een pijp, het verplichte bespelen van de eenvoudige blokfluit in de afdeling notenleer van de stedelijke muziekschool, het toevallig laten rondslingeren van enkele ongebruikte aanstekers zodat één van Zijn hospita's een hobby vermoedt en Hem een legaat van vijfentwintig beeldige (het moet gezegd) oude aanstekers overmaakt, de rage van de kleurige halsdoek, op aanraden van een vriendin óók es rond de hals geknoopt, vandaar, vandaar. Alles heeft een verklaring. Ook dit: Kilroy rookt opnieuw uitsluitend sigaretten, gebruikt door de aard der omstandigheden lucifers (benzinelucifers, cafélucifers, liefdadigheidslucifers), bespeelt erg zelden de blokfluit en knoopt na registratie van een serieuze kleurenafwijking nooit meer een halsdoek om. De collectie groeit helemaal niet vlug aan, het gebeurt onopvallend en bijna vanzelfsprekend. Hij is nooit op zoek naar een nieuw stuk. Nooit gunt Hij Zijn verzameling een feitelijke blik. Hoogstens is er af en toe het besef: Ik heb verzameld, dit staat vast. (Kilroy, negen jaar. Samen met een neefje alles wat eetbaar is in plastic zakken bewaard. Zelfs broodkruimels. Wekenlang. Er mocht es hongersnood of oorlog komen. Afgelast na vaststelling van stank en schimmel. Later, Hij op bezoek bij een vriendje dat een enorme postzegelverzameling op touw heeft gezet, jarenlang al. Ze organiseren iets in een warenhuis. Betrapt. Kilroy & Co betrapt!! De moeder gooit alle plakboeken in het haardvuur. Bij een volgend bezoek wordt Hij niet meer tot het huis toegelaten.) Herinneringsveld, Alex de postzegelvriend. De poets- en schrobmeid, bitter jong, doet elke middag een dutje in de tussenkamer. Tot één wordt de winkel gesloten: ‘van twaalf tot één eet iedereen. Wij ook. Dank u.’ En: ‘Piet Krediet woont hier niet.’ Zij sluipen doorheen het gangetje, de deur kiert. ‘Ssstt!’ Een minuut stilte. Controle: zij doet niet alsof, slaapt echt. Een stapel dozen op tafel. De rug van de zetel is naar achter geklapt en haar benen rusten op een stoel. Kwajongens!: het magnetisme der roerloze rust. Haar rok is tot ver boven de knieën geschoven, elke avond fluiten jongens haar na. Alex nadert op de tenen, Kilroy voelt het in Zich bonzen. Met een plotse ruk van het onderlijf en een abrupte uitroep wordt het meisje wakker want een kille hand woelt zich snel tussen haar dijen omhoog. De dader incasseert een klap om de oren, zij springt recht en loopt rood aan. Vanuit de deuropening kijkt | |
[pagina 113]
| |
Hij haar medeplichtig aan, zij lacht echter hardop en begint op quasivriendschappelijke manier met Alex te worstelen tot diens speelbroek hem bijna op de enkels hangt. Enkele weken later vertrouwt Alex Hem op de recreatieplaats een verschrikkelijk geheim toe: hij is bij haar op de slaapkamer geweest tijdens de middagsiësta. Moeder was er niet en Diane had met hem in bed geworsteld tot zij uitgeput op elkaar moesten uitblazen. Toen hij met de hand het duistere gedeelte onder haar rok verkende, voelde hij de harde krullen en het weke vlees. Hij had het plots gekregen, als een wilde steekvlam in de stoutste droom. En hij had gezien wat hij al die jaren al had willen zien. Het was groot, vertelt hij Hem, groter dan Jij denkt. En nat. Dagenlang loopt Kilroy over dit verschrikkelijke geheim na te denken. Geleidelijk wordt het verhaal van Alex een schoolgeheim, en het doet de ronde dat hij, Alex, vijfde moderne, in grote bedden met vijfentwintigjarige meisjes scharrelt. Tijdens datzelfde schooljaar is Kilroy nog verscheidene keren bij Alex aan huis geweest, maar uit het gezicht van Diane valt niks op te maken. De lossers van de warenhuisauto's blijven haar schel nafluiten, elke avond om halfzes, en elke vrijdag, wanneer ze op de trapladder de ramen een beurt geeft, lichtblauwe nylons, dat draagt niemand in de hele stad. De postzegelaffaire belet Hem verder contact met haar, de kans is verkeken.
Wij beginnen met een nauwgezette beschrijving van een dagelijkse woestijn, een telkens terugkerend landschap: vanuit de onmiddellijke verte, d.i. tot zover Zijn oog reikt, opgesteld achter de glazen wand van een modern station, komt een vrouw op een fiets aangebold. December, net na het middaguur. Zij deint op en neer want het gaat iets omhoog. Twintig meter voor het station dwarst zij de open ruimte waar drie straten ineenvloeien. Links is de overdekte fietsenstalling, veel lager gelegen dan het wegoppervlak. Staande op de trappers laat zij zich het gebouwtje binnenglijden, waarbij zij een flink deel van de linkerdij prijsgeeft. Zij draagt lichtbruine nylons die in het winterse zonlicht zichzelf sterk accentueren, wanneer zij iets later over de begane grond naar de bushaltes stapt, is Kilroy één en al oog voor haar benen. Ondanks de lage temperaturen (hoewel, vandaag!) van december is zij kortgerokt. ‘Wie deze vrouw bemint, heeft aan de benen genoeg,’ denkt Hij, ‘en dat blijkt zij verduiveld goed te weten. Dit is permanente erotiek met duidelijke signalen.’ Vroeger was er een jaarlijkse stoet in de stad, ellenlang, urenlang, de hele zondagmiddag. Zijn vader stapte mee op in de horde Romeinen met de blote benen en de riemen rond de kuiten. Vooraf | |
[pagina 114]
| |
moest hij thuis de benen met een bruin goedje insmeren. Dat rook je dan, wanneer de Romeinen voorbijmarcheerden. Hij walgde van die behaarde benen waar door de transpiratie bruine straaltjes afgutsten. Vader had te magere benen om mee op te stappen. Maandenlang deed Kilroy heimelijk kuitspieroefeningen om dikke benen te krijgen. Zijn schoolturnbroekje flodderde Hem rond de benen en de resultaten waren om bij te huilen. Gelukkig werd na verloop van jaren de stoet afgelast en zat de kans tot mee opstappen er niet meer in. Later duikt echter het probleem opnieuw op, wanneer Hij Zich voor het competitievolleybal engageert en wel es in korte sportbroek voor een publiekje moet optreden. Aanvankelijk draagt Hij twee dikke knieverstevigers en een koppel extralange kousen, gaandeweg maakt het probleem van de magere benen plaats voor dat van de baardgroei. ‘Er is altijd iets geweest,’ denkt Hij, ‘altijd.’ De vrouw met de gedroomde benen is uit Zijn gezichtsveld verdwenen en wacht in één van de bushokjes op correspondentie. Het gerechtshof glimt wit in de vale winterzon en aan de zijgevels van de stationsstraat kan Kilroy van hieruit de neonborden lezen. Op weekendavonden wordt hier frequent op de vuist gegaan. Schoolmeisjes hangen ongezouten zat aan de toog, wachtend op treinen, bussen, liefjes. Sluiten weddenschappen voor bier af en gooien tampons onder tafel. Met de hardrock-kater in het hoofd en barstensvol-gerookte longen wisselen zij tongkussen met schooljongens in jeansuniform. Wie vrijgevochten is, overnacht na een party'tje op het parkeerterrein vlakbij, in de auto van het lief. 's Ochtends met rillerige onderrug en de nasmaak van friet en kots op de banken van het station ontwaken. Het lief wuift haar na, maakt de auto schoon en rijdt huistoe. Op de treintoiletten speelt zij haar broekje uit en gooit het doorheen de klep tussen de wegflitsende dwarsliggers. Haar schaamharen klitten hard aaneen en er is alleen zeeppoeder, geen water. Zij stopt een vinger in het keelgat, kokhalst even maar er komt niets. Haar ogen tranen overvloedig. ‘Hij heeft mijn aansteker bijgehouden,’ constateert zij later, staat op het punt de sigaret weg te stoppen maar Hij zegt: ‘Vuur?’ Ze knikt. Vuur. Aarde, water, lucht, vuur. Hij kucht. Zag het lief in de verte verdwijnen. Weet van wanten. Er zit een mayonaisevlek op haar schoudertas. Kilroy denkt eraan een gesprek te beginnen wanneer zij het hoofd op het plankje legt en indommelt. Het ticket halveprijs glijdt van tussen haar vingers. Zij is de sigaret vergeten en Hij wipt ze tussen de gleufjes. De trein schommelt een volgend landschap binnen, wanneer hij | |
[pagina 115]
| |
met een kriepende schok stilhoudt, kijkt ze op. (‘Zij tilt een knie,’ denkt Het in Hem.) ‘Lekker geslapen?’ Hij hapert en verslikt Zich even. ‘Hmm.’ Ze lacht pijnlijk. Twintig kilometer voor de hoofdstad stapt ze uit. ‘Dag.’ Dag. Dag. Ze vergeet niets. De hoofdstad. Hij loopt een straat met hoerenkasten door. Ruitentikkerij. Aan het rondpunt neemt Hij een taxi. ‘Kazerne Mallarmé.’ Gedachteloos. ‘Nonante.’ Er bevindt zich een groepje voor de poort. Een kwartier later worden ze in het selectiecentrum binnengeloodst. Er worden instructies gegeven, de reistassen opgeborgen. Anderhalve dag later wordt Hij naar het militair hospitaal afgevoerd, zaal zeven.
Wanneer de Duitsers de stad binnenvallen, is Kilroy op erg toevallige wijze in de toiletten van het stationsbuffet verborgen. Boven Zich registreert Hij urenlang nerveus over- en weergeloop, gerinkel van glazen en opgewonden stemmen. De heer die Hem van de inval op de hoogte heeft gesteld, is paniekerig de trap naar de gelagzaal terug opgeklauterd. Hij beslist beneden te blijven op hoop van zegen en sluit Zich in één van de dameshokjes op. Rekent er niet op de eerstvolgende uren het daglicht te zien, noch Zijn op het buffettafeltje achtergelaten bagage te recupereren. Na verloop van tijd vallen er in de onmiddellijke omgeving schoten, Hij heeft bitter weinig verbeeldingskracht nodig om, voortgaand op de bovengrondse geluiden, de kleine groep toevallige buffetbezoekers samengedreven te zien worden in de afgebakende afdeling ‘Ontbijtzaal-Restaurant’. Hun reistassen worden doorsnuffeld, tickets ingezameld, identiteiten gecontroleerd en na een dikke drie kwartier wordt het weer stil. Hoogstens af en toe wat voetengeschuifel. Het is halfelf in de voormiddag, op het glas van Zijn polshorloge vormt zich een ringvormige dampkring. Hij verfrist Zich aan de lavabo en wrijft de handen met zeeppoeder in. Klapt het w.c.-deksel neer en gaat zitten. Op de plots in Hem opgewelde beslissing hier de kat uit de boom te zitten kijken kan Hij nog bezwaarlijke terugkomen, wil Hij in de ogen van de bezetters als geloofwaardig-anoniem doorgaan. Hij moet ontdekt worden, liefst zo vlug mogelijk, voorzien van een rustig alibi. Zeker en vast mag Hij Zich niet spontaan naar boven begeven, iets moet met Hem aan de hand zijn. Iets wat in verhouding staat tot de ruim twee uur dat Hij hier op zijn eentje oud zit te worden. Hij overweegt en laat de mogelijkheden defileren: | |
[pagina 116]
| |
Eric Daalman heeft het bewustzijn verloren. Erik Aaron Daalman heeft een ongesteldheid van algemene aard. Kilroy is van de trap gedonderd. Killroy heeft diarree. Schizofrenie (Eric). Oerangst (Erik). Straatvrees (Kilroy). Koppig deurslot (Kilroy). Bevel van hogerhand: Hij. Uitputting (Hij). Door slaap overmand: het personage. Bloe darmoede (het Personage). Geheugenverlies (Wie??). Intoxicatie (!). Hij kiert de toiletdeur, het licht is nog altijd aan. Sluipt langsheen het tussenmuurtje richting trap. De deur naar de gelagzaal is dicht. Hij registreert nu werkelijk lichte darmkrampen en legt Zich in verwrongen houding vlak voor de onderste trede neer. Het is kil op de vloer en de platgetrapte sigarettepeukjes van de vele zenuwachtige pissers stinken Hem gewelddadig in het gezicht. Vijf over twaalf. Honger. Rillingen. Niemand te zien. Langzaam verstijft Hij in Zijn onnatuurlijke houding. Wanneer die toestand onhoudbaar is geworden, staat Hij op, knoopt de jas tot onder de kin dicht en begeeft Zich terug naar het dameshokje. Legt de handpalmen rond de verlichte bol boven de lavabospiegel en wint een gedeelte van Zijn aanvankelijke lichaamstemperatuur terug. Verdomme, verdomme, hoelang zal Ik het nog op dit onbezette schiereiland kunnen bolwerken, denkt Hij. Gezeten op het kouwelijke deksel rookt Hij twee sigaretten snel achtereen op. Alle warmtebronnen zijn nu welkom. Het milde middaguur infiltreert niet tot in de ondergrondse toiletten van een station. Bij het zwakke daglicht vergroten Zich Zijn oogkernen. Idee. ‘Ik moet bezig zijn. Bezig zijn met iets.’ Hij scheurt de zeventiende januari uit zijn notitieboekje en schrijft in potloodhoofdletters: BOODSCHAP VAN DE VERZETSMAN: ONZE TAAK IS ZWAAR EN MOEILIJK. ONS VERZET KAN VAN LANGDURIGE AARD ZIJN. DAAROM: MOED, LANDGENOTEN, MOED!! (Keerzij:) VERLAAT IN GEEN GEVAL UW SCHUILPLAATSEN. GET. Marcus D., 1978. Hij klemt het bericht tussen de spiegel en de muur en gaat opnieuw zitten nadenken. Er is niet het minste geluid meer. Het heeft gesneeuwd; de weg ligt wit. Afwezigheid van kleur. Drie | |
[pagina 117]
| |
katten rennen vlak voor de auto uit, één kan Kilroy nipt ontwijken, Hij voelt hoe de twee kleinsten onder de rechterbanden worden verpletterd. Ach. Hij walgt. Stalt de auto iets verder halvelings op de berm en keert tevoet naar de fatale plaats terug. Ze zijn morsdood. Een vieze brij. Hij haalt de anjer uit Zijn knoopsgat en prikt die in één van de cadavers. Het begint opnieuw te sneeuwen, hun bloed is roze. Twintig meter verderop jankt het overlevende roofdier. ‘Het toeval treft de achtergeblevenen het hardst.’ In de achteruitkijkspiegel ziet Hij haar ijlings wegspurten. Met vertraging bereikt Hij Zijn einddoel. ‘Er wordt op U gerekend,’ zegt een man in pandjesjas. Op zijn voorhoofd zit een zelfklever met de vredesduif erop. ‘Volg mij. Voorspoedige reis gehad?’ ‘Dat wel,’ antwoordt Kilroy, ‘maar Ik moest nodig wateren en werd bijna door een halfdolle hond verhakkeld. Gelukkig was er plots ergens vanuit de velden een fluitje en het beest verdween op slag. Ze moesten toch beter op hun zaken passen.’ ‘Dan mogen wij het nog een gelukkige omstandigheid heten U hier heelhuids te verwelkomen, verzetsman Marcus D.’. ‘Het genoegen is volledig aan Mijn kant, gastheer.’ In de kleine zaal met het fluorescente licht drukt Hij verscheidene bekende handen: de Stem uit Londen, de Antwerpse Adelaar, Witte Kaproen, Stengun Stanley, en zowaar ook Bernadette Browning. Er wordt een diaprojector in werking gesteld, op het scherm is Hij één der hoofdpersonages. Hij salueert voor een levensgroot borstbeeld en kapt met de laarzen in de aarde. ‘Zeventien nekschoten en twee keer tussen de ogen, waarde Leider.’ ‘Toon mij de bewijzen.’ Hij stroopt de mouwen op en toont hem beide armen. Acht strepen op de linker, negen op de rechter. Op elke voorarm een zwarte cirkel. ‘De tekens!,’ wordt her en der gefluisterd. ‘Uw waarde is voor ons onschatbaar, Marcus D., doe zo verder.’ Hij salueert opnieuw en wandelt iets later in hoog gezelschap langsheen de kennels met de wilde honden. ‘In de korte tijdspanne van drie weken allemaal op de vijand veroverd.’ ‘Dit zijn onze gevaarlijkste belagers.’ ‘Elke nieuwe dag in hun miserabel hondeleven is een mogelijke kans voor een vroegtijdige dood voor één van ons. Zij zijn | |
[pagina 118]
| |
op ons afgesteld als katten op muizen. De vijand is erg listig en deinst voor niets terug. Voor niets.’ ‘Zeker commandant.’ Er is gestommel vlakbij, met een verdwaasd gebaar schiet Hij wakker en tuimelt bijna van het w.c.-deksel af. Verduiveld. Het is erg koud. Drie uur. Drie uur? Ook dit is niet langer zeker: Zijn polshorloge heeft er de brui aan gegeven. De dampkring heeft zich uitgebreid. Het is doodstil. DE TOESTAND WORDT ONHOUDBAAR. ER DIENT INGEGREPEN, schrijft Kilroy met de rechterwijsvinger in de stoflaag op de deur. Iemand heeft al met dikke zwarte stift ANARCHIE net boven de deurknop gespeld. Met een plotse ruk wordt de deur geopend, Hij schrikt Zich een aap en weet niet hoe Zich een houding te geven. De ziekenzuster. Ze glimlacht onbegrijpend, zoals in oorlogsfilms wel es wordt geprojecteerd. Hoe zou ze ook kunnen begrijpen, dit is een zoveelste routinezaak voor haar. ‘Dat spelletje heeft nu drie dagen aangesleept, Jongen. Kom er maar uit, er wordt op Je gewacht. Ik geloof dat er nieuws is boven.’ ‘Boven! Nieuws?’ ‘Kom, vlug.’ Ziekenzusters spreken erg irriterend. Ze bestijgen de trap, bij de ongewone lichtinval knippert Hij pijnlijk. Bij elke stap spannen zich haar kuiten, zij is korter gerokt dan verwacht. Door het vele trappenlopen heeft zij erg brede kuiten. ‘Marcus D.’ ‘Ja?’ Een tafel met drie mensen erachter, twee uniformen en een witjas. ‘Hier is Je soldij voor drie dagen grienen. Die zotskap staat Je slecht, Je bent de normaalste Mens die er op deze aardbol rondsjokt. Zelfs niet eens om over naar huis te schrijven, haha. Ooit ziek geweest of ergens met het hoofd tegenaan gebotst?’ ‘Hm.’ ‘Je bent bij deze goedgekeurd voor de actieve militaire dienst bij het normale lichtingsjaar. Smeer 'm als de bliksem.’
Kilroy blijft in de hoofdstad haperen. Pardoes loopt Hij Whisky-Soda op het lijf, ouwe schoolmakker, veroordeeld door alle opeenvolgende opvoeders, nu eerste stuurman op een opleidingsschip. Ufoloog in de vrije uren. In diens gezelschap drinkt Hij Zich veel te vlug in de wind en Soda gaat ervandoor wanneer de zee te hoog wordt want door zijn schuld dreigt er plots heibel in de bar. Het is al te laat om nog een trein te enteren en Hij doet besluiteloos aan stoeplopen, de mogelijkheden | |
[pagina 119]
| |
overwegend. Zal Hij vrienden, kennissen en verwanten een afscheidsbericht sturen, in korte woorden vertellen dat Hij goedgekeurd is en onmiddellijk met de dienst is begonnen? Zal Hij een laatstejaars sociologe vannacht gezelschap houden, jarenlang met haar (Haar?) blijven samenhokken om na lange tijd opnieuw in de geboortestreek op te duiken? Voert Hij een nieuw Personage in? Treedt Hij toe tot een secte waar mits militantisme permanent voedsel en onderdak wordt verschaft, waar eventueel Zijn burgerlijke namen blijvend worden gewijzigd? Vestigt Hij Zich in de hoofdstad, werkend met tussenpersonen om Zijn bezittingen naar hier over te brengen, en zet Hij Zich nu eindelijk es definitief aan het schrijven? Hij heeft er al te veel pure op om nu nog over te schakelen op iets milders en blijft in het genre. Hij zorgt er wel voor rechtop te blijven staan, op de benen te wiebelen, veel te gaan plassen, Zich geregeld te verplaatsen. Dit stelt de totale dronkenschap uit. Want zie: dit is de sluipmoord van de whisky. Men drinkt er vier, zittend. Er gebeurt niets en men beseft duizend personages sterk te zijn. Zelfs die erg zware en steekhoudende drank heeft geen vat op het lichaam. Maar ach, men blijft zitten, kapseist er nog wat, staat op, en jawel, er wordt hevig op het incasseringsvermogen gebeukt. Men kokhalst, draait, kotst toiletten en straatgoten vol. Het spreken verleerd, zoekend naar afwezige referentiepunten als ultieme houvasten (een lamp, een menselijke contour, een kier, een reclamebord). Straalbezopen vrouwelijk personage in het slijk op de universitaire campus. Dit heeft Hij meegemaakt: haar buik op moeder aarde, schokkend van de kramp. Het regende en Hij probeerde haar rechtop te trekken, ze was loodzwaar. Haar kleren hadden de regen en het grondwater geabsorbeerd. Hij sleepte ze tot onder de overdekte autostalling en vluchtte weg, Hij mocht es in die toestand worden betrapt want reeds was een uitpuilende borst zichtbaar. Dat was het meisje wat Hij later pijpen zag roken, zich erg frequent bedronk, zich later voor een vroege ochtendtrein uitstrekte. Ach. Er hangt een jonge vrouw aan de bar en zij drinkt cola uit een portoglas. De consumpties zijn duur maar er is voor elk wat wils. VERLAAT IN GEEN GEVAL UW SCHUILPLAATSEN. ‘Dit,’ denkt Hij, ‘dit is een erg verfijnde vorm van erotiek. Halve kippen aan het spit. Hoge kostprijzen doen Ons anders tegen het doodgewone glas aankijken, rustige muziek in driekwart vrouwelijke toonaard, gezamenlijke verstandhouding met de twee barmeisjes ten opzichte van een hevig geïntoxiceerde veertiger met zware hoest, het uitsluitend wisselen van flapjesgeld met veronachtzaming van de muntstukjes. Het roken van kingsize filters zonder inhaleren.’ | |
[pagina 120]
| |
Er wordt eveneens sterke koffie in kleine ochtendkopjes geserveerd en er is bioscoopinformatie aan de toiletmuren gespijkerd. Aan de deur van het herenhok hangt een strippende diva op posterformaat en er is niets plezierigs in potlood of stift bijgekrabbeld. Vervangt de heersende figuur in dit etablissementje elke ochtend deze prent? Hij diept het potloodje op en spelt op het buikvlak doorheen de navel: VERLAAT IN GEEN GEV AL UW SCHUILPLAATS. U BENT AL GOEDGEKEURD VOOR DE DIENST. KILROY. In de vroege ochtend spoort Hij misselijk en moe terug naar de beemden en velden van de provincie.
Dat zat zo: er woonde een verwoed duivenmelker in de straat. Dag aan dag zeulde hij moeizamer de mand van het bagagerekje op zijn fiets. In de zomer zat hij 's avonds met gespreide benen op een stoel voor de deur en zijn buik ging alsmaar zwaarder doorzakken. Hij steunde met mollige voorarmen op de rugleuning van de stoel en legde wel es het hoofd neer bij ontstentenis van voorbijgangers. Klokke tien beklom hij de twee stoeptreden en schommelde met gebogen rug het huisje binnen. Van de duiven zag Kilroy hoogstens die manden, op zondag. Wanneer bij voorbeeld de man met rode nek de fiets tegen het lage geveltje stalde met een veel te harde bons. Hij ging dood zoals verwacht, het balorige vrouwtje maakte daar weinig misbaar om. De ceremonie werd in alle kalmte en rust door haar gewikt, gewogen en betaald. Die donderdagvoormiddag zat Hij in de erker de krant om te bladeren. Vader stond voor het zijvenster de straat te observeren en een obstakel te wezen voor de noodzakelijke lichtinval om te kunnen lezen. ‘Godverdomme’ (Kilroy.) Tussen de tanden vijf seconden erna: ‘Godverdomme.’ Vader keerde zich een kwartslag: ‘Eh?’ ‘Zonneblommen. Zonneblommen kunnen tot zes meter de lucht ingaan.’ ‘Jaja.’ Stilte. Godverdomme. Ga daar weg, blijf daar niet voor schut staan, stel je niet te kijk. Ga!! Het schreeuwde in Zijn binnenste. Pa met de zondagse jas. Hij gluurde de straat af. Het huisje stulpte eindelijk zijn rouwenden buiten, vader loosde een zucht en knoopte de jas hoog dicht. Gulpen licht kantelden nu over de bladspiegels. Eindelijk, de straat op. Mooi getimed. Mooi. Kijk, dat zien wij net nog even: daar is ook mijnheer D. Wij zien dit, nemen acte doorheen onze betraande wimpers.’ | |
[pagina 121]
| |
Woest schopte Kilroy de kat van de sofa. Negentien jaar later is Zijn woede nog niet afgenomen. Of nog: veel vroeger. Een weekend op de boerderij ‘uitbesteed’, voedsel en onderdak. Er was zon, veel zon. Het licht sijpelde in trillende gulpjes tussen de gordijnen in de kamer door. Oom Pjotr op de hurken voor de luie zetel met tante Suzanne erin. Hij begreep het niet maar registreerde: de harige hand onder tantes rok en de andere harige hand rond het grote staande onding. Groot en rood en lelijk, en ook tantes hand omknelde het en ze lachten en keken naar Hem. Later kwam er ruzie toen Hij een eetbord van tafel veegde. Hij incasseerde een duizelingwekkende oorveeg die een week doofheid veroorzaakte. De hele familie ruziede toen ondereen, op een ogenblik vormden zich twee gevechtsklare groepen. Jaren bleven de vragen Hem bestormen maar vader en moeder zwommen glibberig en stom als vissen in hun stille huis als een bokaal rond. Toen droomde Kilroy geregeld van dreigende bewegende punten in vervormde vlakken, van rekenkundig opeengestapelde lijken in de huiskamer. En dit: vier dreigend gestrekte vingers van de schoolmeester. Hij las een boek dat op Zijn knieën verborgen lag en stopte de oren met de pinken. Zijn naam galmde als een vloek doorheen het klaslokaal en iedereen wipte op. Het harde geniepige getok van de schoolmeesterskneukels op Zijn kop en vier sprekende gestrekte vingers. Door vader te ondertekenen, morgen in te leveren. De onderwijzer had een dubbele kin en zong vals. Hij was de belachelijke gestrengheid zelve en zei tien keer op een dag dat zelfs een ezel zich geen drie keer aan dezelfde steen stoot. ‘Spreeuw’ was zijn roepnaam, maar waagde het nooit te krassen of te krijsen binnen de omheining van de schoolmuren. Die hadden oren. De laatste dag van het laatste leerjaar joelden ze hem de speelplaats af. ‘Varken’ prijkte in dikke letters op de klasdeur. De politie was er maar de zomervakantie slorpte alles op. En nog een paar jaar later, de eerste beatniks verschenen op straat in gezelschap van pokdalige meiden. Na de verboden sigaretten aten ze handsvollen sneeuw om de wasem te doen verdwijnen. Hij kuste prentjes van filmsterren op het toilet en stopte pijpen met sigarettepeukjes. De doodlopende straat waar Hij woonde, gaf Hem het gevoel in een vissenfuik rond te zwemmen, Zijn eigen staart alsmaar achterna. En niet zo lang geleden: de vroeg kalende erg jonge beroepsluitenant in het selectiecentrum. ‘Waar haalt hij het vandaan,’ dacht Hij, ‘dat nerveuze en ambitieuze gedoe rondom die troep stomme recruten, dat Hitleriaanse geschreeuw, is dat wel nodig, die barse afgemeten grondigheid?’ Zie, dit is mogelijk: een hogerop luitenantje van amper vijfentwintig, hij geeft er niet om dat hij het | |
[pagina 122]
| |
hoofdhaar verliest door het dragen van een legermuts. Na twee jaar vertoont zich een blijvende rode ring die boven de ogen cirkelt en aan beide kanten vlak boven de oren naar achter verdwijnt. Het Teken: niet alleen de beroepssoldaten zijn erdoor gestigmatiseerd. Andere autoriteitsvereisende (haha) jobs: postbedelers, treinwachters, douaniers, wegenpolitie, koks, kelners, paramilitairen, oudstrijders, professoren. Wie niet, overigens? Welke personages niet?
Winkelmeisjes niet. Niemand en iedereen heeft iets met ze te maken. Winkelmeisjes leven ettelijke flapjes per maand boven hun haalbare niveau en beginnen hoogstens klokke tien in de voormiddag achter de opgewreven etalageramen te glimmen. Vóór tienen vinden zij hun clangenoten terug in hoekcafés waar Roll Over Beethov'n op de achtergrond wordt gespeeld. Of het Close Harmony uurtje van een Nederlandse omroep. Zij, Linda, Martine, Rita, Liliane, is bij voorbeeld gekleed in een korte lichtbruine pelsjas die bij droog weer tot aaien uitnodigt en bij neerslag op erotische wijze lichtjes aaneenklit. Het hoofdhaar is duidelijk bewerkt maar laat in de marge van de nonchalance alle weertypes uit deze woeste wingewesten toe: zo slaagt zij erin met één luttele strijkende handbeweging orde op zaken te stellen. Zij is pas twintig maar lijkt ouder. Jongens in tweedehands of met morsige truien, type Kilroy, hebben geen schijn van kans bij haar. De haren zijn niet geverfd. Verleden jaar heeft zij dit es uitgetest en wegens de droge lucht in de boetiek verloor zij er een massa. De haarkapper-raadgever redde het haar van een snelle en gewisse ondergang. Wel moet zij elke week op de afspraak verschijnen, desnoods op een ochtend vóór tien. Zij rookt lange filtersigaretten en drinkt spuit in de voormiddag. Haar drie intiemste vriendinnen kunnen zo op zicht tweelingzussen van haar zijn want ze imiteren mekaar, op toegelaten en gedulde wijze. Zij is zoals alle winkelmeisjes veel te mager en lost dit op door halflange zwierige rokken en in de achillespees knakkende laarzen met hoge hak. Zij verplaatst zich met het openbare stadsvervoer waar zij plaatsneemt op een tweepersoonszit voorin. De man die zij in gedachten frequent gestalte geeft, doopt het mondstuk van zijn corona in cognac en bestelt bij het natafelen een complete fles spuitwater die hij (Hij?) onaangeroerd laat. Hij is een tijger in bed want hij heeft geen energie- en tijdsslopende hobby's. Zijn ondergoed fluoresceert lichtblauw. Ter gelegenheid van haar tweeëntwintigste verjaardag krijgt zij van haar vriendin, die achter een erg electrische etalage opereert, een cassettespeler met vier onbespeelde bandjes. Zij stemmen op | |
[pagina 123]
| |
dezelfde golflengte af: Martine en Liliane en Rita en Linda. Het gebeurt dat Kilroy ze in dit hoekcafé aantreft. Hij observeert hun meesterlijke désinteresses voor hun omgeving en hun vreemde, gespannen aandacht voor wat zich in de kleine kring voltrekt: maneuvers met overtollige winterkleren, sigaretten en aanstekers, consumaties, gesprek. Af en toe volledig uit dit verband gerukt de plotselinge gezamenlijke aandacht voor een voorbijganger. Hij schrijft wel es één en ander op onder de koffie en hoopt maar dat ze niet denken model te zitten voor een te exposeren schets. Wat Hij neerschrijft, heeft trouwens in de verste verte niets met het kwartet winkelmeisjes te zien:
Fasen uit een Personeel Leven. Het valt erg weinig voor dat er in de golven van Bretagne windstille dagen te noteren vallen. De uitleg daarvan berust bij geografen en weerkundigen, de gevolgen ervan zijn voor zeilende volken beroepshalve gunstig te noemen. Galeiencommandant Brutus heeft vanuit Rome de niet te onderschatten opdracht gekregen de Bretonse zeilvloot onschadelijk te maken. Een quasi-onmogelijke taak waar hoogstens één oplossing zelfs niet zomaar voor het grijpen ligt: de Bretonse schepen uit hun nesten lokken, eindeloos op een windstil etmaal wachten, snel en onverbiddelijk toeslaan. Zo gebeurt dan ook, met succes. Brutus zal worden vereremerkt. Niemand heeft echter het eenzame motorbootje opgemerkt dat tijdens de zeeslag full speed doorheen de rotspartijen snorde en ijlings het anker liet vallen in een ondiepe geul, onzichtbaar in dit woeste landschap. De enige figuur aan boord is Het Personage, gewapend met telelens en zoemende camera is Hij de onvermoede toeschouwer geweest bij deze strategie. Een paar duizend jaar later is Hij opnieuw aanwezig, bij onlusten in Congo. Zwarten schieten hun eigen gezichten aan flarden en overhoop gekogelde blanken organiseren ultieme overlevingskansen door onbeweeglijkheid in liggende positie te simuleren. Hij legt springende para's op film vast, eeuwige vergunning. Met krachtig oog registreert Hij hoe honderden opgepepte commando's door straalbezopen inboorlingen worden afgeschoten terwijl ze nog in de lucht hangen te schommelen. Hij is persoonlijk bevriend met een op dat ogenblik neerdalende jonge luitenant. Tien jaar later legt die luitenant zich opzettelijk op de rails van een Vlaamse spoorweg, ketent zich vast, aarzelt op het laatste ogenblik, wordt seconden later in dierlijke angst tot onherkenbare brij herleid. Hij beschikt over een zeldzame foto waarop de luitenant met gespreide armen en benen de vrije val demonstreert, het gezicht duidelijk her- | |
[pagina 124]
| |
kenbaar naar de lens gericht. Je kan zo de strakke wind van de foto aflezen en de rechterhand maakt wuivende gebaren.
Zelfs in Moskou heerst paniek: door diverse weerstations wordt min veertig voorspeld. Ook in het voorhalletje vriest het stevig en de jachtsneeuw heeft zich tegen de ochtend doorheen alle mogelijke en onmogelijke kieren weten te werken. Met veel moeite sleurt Kilroy de deur naar de buitenwereld open. Alarmerende slipberichten (visioenen van metaal, rinkelend glas, rose en wit) hebben de automobilisten van de weg gehouden. Er bolt een palle ijzige wind die als een dolle bolide doorheen de straten snijdt en de adem afsnoert. De hele lange oudejaarsdag voert Hij geen klap uit, rond drie uur is er even een telefonisch intermezzo. Een nasale Stem uit de kille verten. Hij voelt Zich rillerig in Zijn huid en beperkt Zich verder tot lectuur. In de valavond weerstaat Hij aan de hevige en plots opkomende drang het huis een schoonmaakbeurt te geven. Daarna valt Kilroy net niet in slaap door in de stoflaag op de aanrechtkast het hele alfabet te spellen. Rond halfelf in de avond worstelt een Jonge Vrouw in de straat tegen de windstoten op. Het is opnieuw beginnen sneeuwen en Zij knoopt de paarse sjaal nog wat steviger voor mond en neus. In Haar herkennen wij het Personage Sarah Kay. Vier keer drukt zij de knop maar niets beweegt, er is geen geluid. Zij aarzelt niet lang en stoot de deur open. ‘Toch is de deur open.’ Er is licht in de werkkamer. Ook in de zithoek met de geruite kussens. Niemand echter, vreemd. Zij controleert de huisklok. De gaskachel braakt zijn gele en blauwe vlammetjes. Zij ontdoet Zich van haar Roemeense jas en sjaal en schudt de smeltende vlokken uit de haren. Op de werktafel ligt een magazine opengeslagen op een artikel omtrent slotkloosters. Er staat een kop koudgeworden koffie op de inleidende paragraaf, in de asbak een halfopgerookt Hollands sprietje. Sarah Kay wacht, eeuwenlang, in gezelschap van Het Manuscript, in de rechterbovenhoek van het tafeloppervlak. Het grote huis koelt langzaam af en verstart in zijn kilheid. En na verloop van enkele tijdperken, nog even dit: ‘Hij was hier, dat is zeker. Maar staat het wel vast dat Hij geen boodschap naliet?’ |
|