Waarachtig verhaal, van een gruwelyke Moord,
Door een Dochter met haar Beminde aan haar Moeder gepleegd, in de omtrek van PLOZK in Poolen, geschied in February 1811, getrokken uit de Krante van die zelfde Maand.
Wys: ô Holland schoon, &c.
1.
ô Hemel Koning! groot van magt,
Wat hoort men gruwelheeden,
Al van het Menschelyk geslagt,
'T is in 't Keyzerryk geschied,
By Plozk zo ik uw meld in 't Lied
Een Christen hart moet beeven,
Zo als ons word beschreeven.
2.
Een Dame die haar eerste man,
Het geld dat zy bestaane kan,
Met haar dochter te leeven,
Maar ziet daar was een Edelman,
Die sprak de moeder minlyk an,
Door veel gegronde reeden,
Om in 't Huwelyk te treeden.
3
De moeder nam het voorslag an,
Maar sprak mynheer wilt hooren,
'k Heb een dogter van myn eerste man,
Die moet nu van te vooren.
Hebben, haar kinderlyk erfdeel,
Zo kwam de Notaris op 't kasteel,
De heer sprak laat nu schryven,
Wat voor uw kind moet blyven.
4.
Zo dra de dogter had verstaan,
Dat moeder weer zal trouwen,
Is zy na haar minnaar gegaan,
Om 't helsche kwaad te brouwen,
Ik weet mynheer dat gy myn mint,
En ik ben tot den trouw gezind,
Maar eer wy 't onze sluiten,
Moeten wy een huwlyk stuiten.
5
Myn moeder wil ten tweedemaal,
Weer in het Huwlyk treeden,
Dat zy myn toedeeld is te schraal,
Ik ben daar niet mee te vreeden,
't Is maar tien duizend kroonen geld
Maar heeft zy myn niet toegeteld,
Maar ik zal 't Huwlyk breeken,
Ik zal haar zelfs doorsteeken.
6
Daarom zoet Lief leen myn u hand,
Myn moeder die moet sterven,
Hy sprak 'k ben Pagter van 't Land,
Ik wil geen bloedgeld erven,
Wat wilt gy dat ik Moorden zou,
U moeder, zulk een ed'le Vrouw,
Wat stelt gy myn te vooren,
'k Wil van uw niets meer horen.
| |
7
Hoe listig spreekt zy haar minnaar aan
Met duiyels list en reden,
'k knegt nu meiden laaten gaan,
En als myn moede, is vermoord,
Dan roepen wy de Boeren voort,
En zeggen aan die vrinden,
Dat haar een Wolf verflinden.
8
Nu leent de minnaar zyne hand,
En gaan de moeder moorden,
Maar 's dogters wreedheid neemt geen stand,
Na zy het hart doorboorden,
Snyd nog de keel af heel verwoed,
grypt met haar hand geverft in 't bloed
De Tong om uit te trekken,
Dat men geen moord kon ondekken.
9
Nu al 't moorden was gedaan,
Om God nog meer te tergen,
Toen greepen zy de onschuld aan,
En draagde haar de Tuindeur uit,
En riepen met een hart geluid,
Ach help tog goede vrinden,
Ziet hoe wy moeder vinden.
10
De Boere kwamen alle aan,
De dogter stond en treurde;
En sprak dat heeft een Wolf gedaan,
Die myn moeder verscheurde,
Een van de Boere zag haar aan,
En sprak dat heeft geen Wolfgedaan,
'T zy wie het heeft gedaane,
Hier is een moord gedaane.
11
Een ander greep de minnaar aan,
Vraagt hoe kunt gy zo beeven,
'k Loof gy hebt zelver mee gedaan,
En bragt Mevrouw om 't leeven,
Ik merk 't, ô gy loose kwant,
Uw Hair is in haar doode hand,
Wy willen, gy zult zeggen,
Hoe Mevrouw hier komt te leggen.
12
De dogter sprak ag vrienden hoort,
Wy hebben moeder zelfs vermoord
Ik bragt zyn deugd aan 't dwalen,
De Heere zeide heel verwoed,
Vergiet een kind haars moeders bloed
Zy bragten haar gevangen,
Om straf voor 't kwaad te erlangen
13
Den Regter heeft van God 't zwaard
Om 't Vonnis uit te spreeken,
En vraagt hoe kunt gy zo ontaard,
Uw Moeders hart doorsteken,
Beken, en zie uw minnaar staan,
Heeft hy niet mee de moord gedaan?
Want uit uw angst en vreezen,
14
Mon Regters, ach! het is gedaan,
Wy kunnen niet ontkennen,
Wy hebben zaam de moord gedaan,
Straf ons die schuldig bennen,
Ik heb zyn edel hart verleid,
Om dat myn moeder wierd gevreid,
Ging ik dit kwaad verzinnen,
Om 't geld en goed te winnen.
15
Zie nu het schrikkelyk onderscheid,
Van haar wellustig leeven,
Den Priester zegt maak u bereid,
Want zeker in een korte tyd,
Raakt gy uw jeugdig leeven kwyt,
Wat staat uw dan te wagten,
Als gy Gods hulp veragten.
16
Ach! dat elk die dit leezen zal,
Mogt uit dit voorval leeren,
Dat geld brengt menig tot den val,
Al die 't onrecht begeeren,
Daarom ô Jeugd leer hoe het gaat,
Dat God is straffer van het kwaad,
En elk van al zyn leeven,
Eens rekenschap zal geeven.
EYNDE.
|
|